Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 101120 zitting aangehouden voor behandeling vordering benadeelde partij

RBGEL 101120 zitting aangehouden voor behandeling vordering benadeelde partij

7a.
De beoordeling van de civiele vordering, alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer] heeft zich met bijstand van mr. T. Bueters in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 516.300,00 aan materiële en immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaategel.

Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de vordering

De verdediging heeft gemotiveerd betoogd dat de rechtbank de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te verklaren, nu de behandeling van die vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zoals bedoeld in artikel 361 lid 3 Sv. Door de verdediging is erop gewezen dat sprake is van een grote (omvangrijke) vordering, die pas kort voor de inhoudelijke behandeling aan de verdediging is verstrekt en bij de beoordeling waarvan ingewikkelde civiele vraagstukken een rol spelen. Wat is bijvoorbeeld de omvang van de schade? Is er sprake van eigen schuld van de benadeelde partij? Voorts is aangevoerd dat verdachte een of meer andere personen in vrijwaring wenst op te roepen, waarvoor in het strafproces geen plaats is. Samengevat komt het betoog erop neer dat de verdediging van mening is dat zij zich in het onderhavige strafproces onvoldoende kan verweren tegen de ingediende vordering en sprake zou zijn van ongelijke processuele posities.

De rechtbank merkt hier in algemene zin het volgende over op. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:

Art. 51f Sv bepaalt dat diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Op die vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing. ( ... )

Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in - kort gezegd - een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361, derde lid, Sv).

De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.

Het bieden van die eenvoudige en laagdrempelige procedure tot schadeloosstelling van de benadeelde partij kan de strafrechter voor complexe afwegingen stellen, nu de rechter ervoor moet zorgen dat daarbij zowel de materiële, civielrechtelijke voorschriften als de processuele regels en waarborgen die gelden bij de beoordeling van een vordering van een benadeelde partij in acht worden genomen, terwijl de rechter daarnaast heeft te oordelen over de in de strafzaak zelf aan de orde zijnde vragen.”

De Hoge Raad gaat vervolgens over tot het, ten behoeve van de rechtspraktijk, bespreken van enige aandachtspunten die bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij een rol kunnen spelen. Mede gelet op het grote belang dat benadeelde partijen erbij hebben op een eenvoudige wijze schadeloos gesteld te worden voor de schade die zij door een strafbaar feit hebben geleden, beoogt deze uiteenzetting ook te voorkomen dat de strafrechter vaker dan nodig gebruikmaakt van zijn bevoegdheid een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat hij vindt dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aldus de Hoge Raad.

De rechtbank stelt vast dat mr. Bueters als advocaat van [slachtoffer] , de benadeelde partij in deze zaak, op 8 september 2020 een aanhoudingsverzoek heeft gedaan. Reden hiervoor was dat de benadeelde partij eerst kort daarvoor op de hoogte was gesteld van de zittingsdatum van 22 september 2020. De benadeelde partij stelde - samengevat - voornemens te zijn een omvangrijke vordering in te dienen en daar nu onvoldoende tijd voor te hebben. Gelet op de grote belangen voor de benadeelde partij (en verdachte) zou de zaak moeten worden aangehouden. De rechtbank heeft de verdediging om een reactie gevraagd. De inhoud van die reactie was - kort gezegd - dat de geplande zitting door moest gaan, omdat dit in het belang van verdachte was. Ook de officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven het aanhoudingsverzoek af te wijzen. Bij die stand van zaken heeft de rechtbank besloten om het aanhoudingsverzoek van de benadeelde partij af te wijzen.

De rechtbank stelt verder vast dat de verdediging vervolgens de vordering van de benadeelde partij met bijlagen op vrijdag 18 september 2020 - twee werkdagen voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling - heeft ontvangen. Ter terechtzitting van 22 september 2020 is deze vordering, in het bijzijn van de verdediging, uitgebreid besproken. De verdediging heeft op die zitting de gelegenheid gehad vragen over deze vordering te stellen aan de aanwezige benadeelde partij en diens advocaat en/of daarover opmerkingen te maken.

Tijdens de behandeling van de vordering is de rechtbank tot het inzicht gekomen dat het debat over de vordering niet goed genoeg heeft kunnen plaatsvinden. De rechtbank heeft toen het volgende overwogen: “In dit geval gaat het enerzijds om een bijzonder ernstige verdenking tegen verdachte en anderzijds om een benadeelde partij die grote gevolgen van het letsel ondervindt. Het gaat daardoor om een forse vordering, waarbij een oordeel daarover - wat dat ook moge zijn - grote financiële gevolgen kan hebben voor zowel verdachte als de benadeelde partij. Beiden hele jonge jongens. De rechtbank is van oordeel dat de verdediging zich terecht op het standpunt stelt dat wanneer zo’n vordering zo kort voor een terechtzitting wordt ingediend de equality of arms in het geding komt. Bovendien is door de verdediging een eigen schuld verweer gevoerd en heeft de benadeelde partij daar niet goed op kunnen reageren, nu zij niet over een volledig dossier beschikt. Hoewel de rechtbank inziet dat iedereen toe is aan een einde aan deze strafzaak, ziet de rechtbank in het voorgaande aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden en een schriftelijk ronde te gelasten met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij. Dit om hierover een afgewogen oordeel te kunnen vellen. Aan de advocaat van de benadeelde partij dient in verband hiermee, een kopie van het dossier te worden verstrekt.

De rechtbank heeft vervolgens de behandeling van de vordering voor vijf weken aangehouden. De verdediging heeft daarmee vier weken de tijd gekregen - de termijn die de verdediging voorzag hiervoor nodig te hebben - om inhoudelijk op de vordering te reageren en de advocaat van de benadeelde partij vervolgens één week. Ter terechtzitting van 27 oktober 2020 is deze vordering wederom, in het bijzijn van de verdediging, besproken. De verdediging heeft op ook op die zitting de gelegenheid gehad vragen over deze vordering te stellen aan de aanwezige benadeelde partij en diens advocaat en/of daarover opmerkingen te maken. De rechtbank stelt voorts vast dat de verdediging bij pleidooi verweer heeft kunnen voeren tegen de vordering, en dat de verdediging dat ook uitvoerig heeft gedaan. De verdediging en de advocaat van de benadeelde partij hebben hiermee gelijke kansen gekregen.

De omstandigheid dat binnen het strafgeding, anders dan in het burgerlijk procesrecht is geregeld, geen plaats is voor een zogenoemd vrijwaringsincident, betekent niet dat als een verdachte ten aanzien van een tegen hem ingestelde vordering van een benadeelde partij, een andere partij in vrijwaring wenst op te roepen, de vordering van de benadeelde partij om die enkele reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard en moet worden verwezen naar de burgerlijke rechter. Immers, indien de vordering in het strafgeding wordt toegewezen, waarvoor aansprakelijkheid van verdachte jegens de benadeelde partij moet komen vast te staan, heeft de verdachte civielrechtelijk nog steeds de mogelijkheid een zelfstandige (regres-)vordering tegen de in zijn ogen aansprakelijke partij te starten. Het zou bovendien leiden tot een behoorlijke beperking van de eenvoudige en laagdrempelige procedure tot schadeloosstelling van de benadeelde partij, welke beperking de wetgever niet heeft gewild. ECLI:NL:RBGEL:2020:5975