RBGEL 270722 mishandeling; Geen verrekening met uitkering Schadefonds; uitgebreide bespreking tegenstrijdige neurologische conclusies (2)
- Meer over dit onderwerp:
RBGEL 270722 mishandeling; Geen verrekening met uitkering Schadefonds; uitgebreide bespreking tegenstrijdige neurologische conclusies
- voortduren klachten zou bij behandeling slaapstoornis zijn uitgebleven; vergoedingsplicht nihil, ondanks onbekendheid met oorzaak klachten
(Na uitgebreid maar rommelig weergegeven verslag van het deskundigenbericht:)
2.8.
Kort gezegd komen de bevindingen van [naam deskundige] op het volgende neer.
[eiser] is als gevolg van de klap of klappen niet bewusteloos geraakt en daarbij is geen hersenkneuzing (contusio cerebri), hersenbeschadiging of Niet-Aangeboren Hersenletsel (NAH) ontstaan. De mishandeling kan wel hebben geleid tot kortdurend geheugenverlies, zogenoemde Post Traumatische Amnesie (PTA). Als wordt aangenomen dat [eiser] niet alleen in het gezicht is geslagen maar ook op het hoofd, kan [eiser] daarbij hooguit Licht Traumatische Hersenletsel (LTH) c.q. Licht Traumatisch Schedelhersenletsel (LSH) hebben opgelopen. Gezondheidsklachten in dat verband zijn altijd na zes maanden over. Het langer voortduren van de klachten bij [eiser] kan de deskundige vanuit de mishandeling niet verklaren, maar wel vanuit de behavioural sleepdisorder waaraan [eiser] lijdt. Hij gaat relatief laat naar bed, slaapt dagelijks meer dan anderhalf uur tussen de middag en staat in het weekend meer dan twee uur later op dan doordeweeks. Zijn aanhoudende vermoeidheids- en concentratieklachten zijn op dit verstoorde slaappatroon terug te voeren. Als [eiser] tot een normaal slaappatroon komt, valt volledig herstel te verwachten, aldus [naam deskundige] .
2.9.
De door [eiser] eerder geraadpleegde deskundigen [naam arts] en [naam arts] zijn tot andere bevindingen gekomen. [naam deskundige] heeft daarop uitvoerig gereflecteerd in haar deskundigenbericht. Kort gezegd constateert zij dat deze deskundigen voor de aanhoudende vermoeidheids- en concentratieklachten evenmin een lichamelijke afwijking (medisch anatomisch substraat) hebben kunnen aanwijzen, maar ook dat zij daarvoor geen alternatieve oorzaak hebben gevonden en daarom (stilzwijgend) aannemen dat de klachten gevolg zijn van lichamelijk letsel dat bij de mishandeling is ontstaan. Nu de klachten echter wel degelijk een alternatieve oorzaak hebben, namelijk het verstoorde slaappatroon, gaat de redenering van deze deskundigen mank, aldus [naam deskundige] blijkens pagina’s 23 tot en met 26, 63/64 en 75/76 van het GR en pagina’s 10 en 24/25 van het ZR. Dit vindt overigens ook steun in het rapport van [naam arts] , waarin zij het slaappatroon van [eiser] beschrijft voorafgaand aan de mishandeling, welk slaappatroon na de mishandeling slechts in zoverre is veranderd, dat hij 2 tot 3 dagen per week overdag ± 3 uur sliep (p. 5).
2.10.
De rechtbank acht de bevindingen van [naam deskundige] op zorgvuldig wijze tot stand gekomen en overtuigend gemotiveerd en zal deze dan ook volgen. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. [naam arts] heeft opgetekend dat zijn onderzoek heeft uitgewezen dat een knik (in de betekenis van een plotselinge verlaging van het functieniveau, rb) kan zijn ontstaan na de mishandeling. Blijkens deze formulering betreft dit echter slechts een mogelijkheid. [naam deskundige] schrijft de klachten met zekerheid en overtuigend gemotiveerd toe aan een behavioural sleepdisorder. [naam arts] heeft met deze mogelijkheid geen rekening gehouden. [naam deskundige] is bovendien niet voorbij gegaan aan de informatie in de brief van [naam afdelingsleider] , afdelingsleider op de school van [eiser] , van 5 november 2015. [naam deskundige] merkt over deze informatie op dat het hier niet gaat om een verandering in karakter, dat [eiser] wordt omschreven als een jongen die moe is met een verminderde belastbaarheid, dat er niet staat dat er sprake was ontremd of afwijkend gedrag en ook niet dat er sprake zou zijn van een andere persoonlijkheid. (p. 29, 33 en 59 GR). Bij deze stand van zaken bestaat onvoldoende aanleiding in dit verband niet uit te gaan van de bevindingen van [naam deskundige] .
2.11.
In geschil is in de eerste plaats of [eiser] bij de mishandeling licht traumatisch hersenletsel (met een geprolongeerd beloop) heeft opgelopen. [naam deskundige] haalt in dit verband de eisen voor het aannemen van LTH in de richtlijn van haar beroepsvereniging aan. Met een score van 15 op de Glasgow Coma Scale voldoet [eiser] aan de eerste eis (p. 36 GR). Voor de diagnose is verder vereist dat [eiser] aan posttraumatisch bewustzijnsverlies leed of aan posttraumatische anterograde amnesie. Van bewustzijnsverlies is geen sprake geweest (p. 65 en 69/70 GR en p. 28 ZR). [naam deskundige] concludeert verder dat geen sprake is geweest van posttraumatische anterograde amnesie en dat [eiser] niet voldoet aan alle criteria om aan de diagnose LTH te komen (p. 14 ZR). In de conclusie van haar GR schrijft [naam deskundige] dat de richtlijnen voor het stellen van een diagnose niet van elastiek zijn en dat de meest correcte diagnose hier een aangezichtstrauma met hooguit, indien van de gedachte wordt uitgegaan dat [eiser] wel op het hoofd is geslagen maar hij dat niet meer weet, een LTH met een geprolongeerd beloop betreft (p. 71 GR). [naam deskundige] overweegt verder dat vanwege de mogelijke anamnestisch aanwezige PTA van hooguit 15 minuten en de relatieve knik in energetische belastbaarheid de diagnose LTH is aangehouden met de gedachte dat [eiser] mogelijk toch een vuistslag ook op het hoofd had gekregen, maar dat niet goed heeft kunnen reproduceren. Geheel zeker acht zij dat laatste niet, maar anders kan de relatief afgenomen belastbaarheid na het trauma niet worden begrepen (p. 61/62 GR). Op pagina 13/14 van het ZR spreekt zij in dit verband van het oprekken van de diagnose naar LTH, opnieuw vanuit de gedachte dat er zich een vuistslag op het hoofd heeft voorgedaan welke betrokkene zich niet meer kan herinneren. [naam deskundige] vermeldt ook dat, nu de huisarts met een wekadvies heeft volstaan, ervan kan worden uitgegaan dat het hier ging om een LSH (p. 65/66 GR).
2.12.
[gedaagde] werpt dus terecht op dat [naam deskundige] de diagnose LTH zelf uiteindelijk niet stelt. Zij beschrijft echter wel een relatieve knik in energetische belastbaarheid c.q. een relatief afgenomen belastbaarheid na de mishandeling, die niet anders kan worden begrepen dan door aan te nemen – geheel zeker is dat niet – dat [eiser] ook met de vuist op het hoofd is geslagen en dat is vergeten. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat de hoofdpijn-, vermoeidheids- en concentratieklachten die [eiser] direct na de mishandeling tot zes maanden erna heeft ervaren, zonder mishandeling zouden zijn uitgebleven. Voor het na deze periode voortduren van de vermoeidheids- en concentratieklachten geeft [naam deskundige] een andere verklaring, die hierna aan de orde zal komen.
2.13.
[eiser] vordert betaling van € 2.030,80 aan reis- en parkeerkosten. Het gedeelte van dat bedrag, dat ziet op de periode tot en met 7 juni 2013, een half jaar na de mishandeling, bedraagt € 1.136,04. Over dezelfde periode beloopt zijn vordering met betrekking tot telefoon- kopieer- en portikosten, die zijn ouders ten behoeve van [eiser] hebben moeten maken, een bedrag van € 50,00 (een lumpsum van € 100,00 per jaar). Deze bedragen (€ 1.136,04 + € 50,00) zijn gelet op het voorgaande in beginsel op grond van het bepaalde in art. 6:107 eerste lid aanhef en onder a BW toewijsbaar. Voldoende aannemelijk is dat de gevolgen van de mishandeling het maken van deze kosten noodzakelijk maakten. [eiser] vordert tevens vergoeding van kosten voor mantelzorg, verricht door zijn ouders in de vorm van begeleiding van [eiser] bij medische consulten, behandelingen, onderzoeken en therapieën en het brengen en halen naar school. Voor deze post gaat [eiser] uit van gemiddeld 2 uur per week ad € 9,00 gedurende 48 weken per jaar. De rechtbank acht een vergoeding voor mantelzorg in het eerste half jaar na de mishandeling toewijsbaar. In de situatie waarin [eiser] de eerste zes maanden na het ongeval verkeerde is het normaal en gebruikelijk dat de betreffende diensten anders zouden worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Dat betekent dat een bedrag van (24 x 2 x € 9,00 =) € 432,00 toewijsbaar is.
2.14.
De overige materiële schadeposten zijn erop gebaseerd dat [gedaagde] ook aansprakelijk is voor de schade die gevolg is van het voortduren van de gezondheidsklachten na deze periode en zullen hierna aan de orde komen, evenals de gevorderde immateriële schadevergoeding.
2.15.
Ter zake van schade vanwege klachten die vanaf zes maanden na de mishandeling aanhielden, geldt het volgende. Dat [naam deskundige] geen neurologische afwijking voor deze aanhoudende klachten van [eiser] heeft gevonden, wil op zichzelf niet zeggen dat deze klachten in juridische zin niet een direct gevolg kunnen zijn van het ongeval. Nu [naam deskundige] echter heeft geconstateerd dat de aanhoudende klachten een andere oorzaak hebben, namelijk het slaapgedrag van [eiser] , kan dat wel worden uitgesloten.
2.16.
De vraag is vervolgens of de aanhoudende vermoeidheids- en concentratieklachten, zoals [eiser] klaarblijkelijk stelt en [gedaagde] betwist, indirect door de mishandeling zijn veroorzaakt, in die zin dat het verstoorde slaappatroon gevolg is van de hiervoor bedoelde door de mishandeling veroorzaakte klachten. Daarvoor moeten de aanhoudende klachten in ieder geval in condicio sine qua non-verband staan tot de mishandeling; aangenomen moet kunnen worden dat deze klachten er niet zouden zijn geweest indien de mishandeling wordt weggedacht.
2.17.
[naam deskundige] merkt in dit verband enerzijds op dat het klachtenpatroon passend bij een LTH door omstandigheden als een behavioural sleepdisorder onderhouden kan worden (p. 12 en 14 ZR), dat [eiser] op een gegeven moment nadat hij was mishandeld een behavioural sleepdisorder ontwikkelde en dat deze mishandeling een trigger was waardoor een abnormaal slaappatroon met een verminderde mentale belastbaarheid overdag kon ontstaan en blijven bestaan (p. 54 GR) en voorts dat de sleepdisorder mogelijk ontstond na het trauma en door gewoontevorming niet is losgelaten en dat het goed mogelijk is dat het ongeval de behavioural sleepdisorder heeft geluxeerd (p. 69 GR).
2.18.
Anderzijds vermeldt [naam deskundige] dat een behavioural sleepdisorder veelvuldig in de puberteit ontstaat (p. 26 GR) bij 20 tot 40% van de schoolgaande kinderen (p. 49 GR), dat [eiser] ten tijde van de mishandeling de leeftijd had waarop een behavioural sleepdisorder zich doorgaans gaat ontwikkelen (p. 69 GR), dat de sleepdisorder mogelijk verergerde na het trauma (p. 69 GR), dat een stressvolle gebeurtenis klachten door een slaapstoornis kan doen aanwakkeren (p. 49 GR), dat een verergering van dit verstoorde slaappatroon na de mishandeling medisch niet te begrijpen valt en dus niet uit te leggen (p. 45/46 GR), maar dat het LTH mogelijk een al wat marginaal slaappatroon verder gedragsmatig heeft doen ontregelen (p. 20 ZR) en dat er waarschijnlijk al lichte slaapproblemen in aanleg waren die door een klachtenpatroon passend bij een geprolongeerd beloop na een LTH zijn verergerd (p. 22 ZR).
2.19.
[naam deskundige] laat aldus open of de behavioural sleepdisorder er zonder de mishandeling ook gekomen zou zijn, of deze aandoening is verergerd door de klachten die direct gevolg zijn van de mishandeling of dat de mishandeling deze aandoening heeft doen ontstaan. Uit de bevindingen van [naam deskundige] kan dan ook niet volgen dat de aanhoudende gezondheidsklachten er niet zouden zijn geweest indien de mishandeling wordt weggedacht. Voor deze conclusie heeft [eiser] , behoudens de hiervoor verworpen bevindingen van [naam arts] en [naam arts] , verder geen aanknopingspunten geboden. Hierop stuiten de in 2.14. bedoelde vorderingen tot vergoeding van de overige materiële schade reeds af.
2.20.
Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de aanhoudende gezondheidsklachten er zonder mishandeling niet zouden zijn geweest, geldt bovendien het volgende.
2.21.
Volgens [naam deskundige] is een behavioural sleepdisorder goed te behandelen, valt volledig herstel te verwachten als [eiser] tot een normaal slaappatroon komt en is de mate van herstel afhankelijk van zijn motivatie om zich open te stellen voor cognitieve gedragstherapie (CGT) (p. 16/17 ZR). Tot een adequate behandeling is het niet gekomen. [eiser] was zich niet ervan bewust dat het aanhouden van zijn vermoeidheids- en concentratieklachten samenhing met zijn verstoorde slaappatroon. Hij is daarop de eerste jaren na de mishandeling niet (door zijn behandelaars) gewezen. In maart 2017 heeft slaapgeneeskundige [naam arts] een behaviourally induced insufficient sleep syndrome geconstateerd en is [eiser] geadviseerd over normalisering van zijn slaappatroon. [eiser] heeft daarna wel zelf gepoogd om zijn slaappatroon te veranderen, maar dat is niet gelukt. Professionele behandeling in de vorm van CGT is achterwege gebleven, naar de rechtbank wel wil aannemen omdat het [eiser] en zijn ouders uit het advies van [naam arts] onvoldoende duidelijk was dat dit al zijn vermoeidheids- en concentratieklachten daadwerkelijk zou kunnen verhelpen. Dit laat echter onverlet dat het aanhouden van de klachten voorkomen had kunnen worden als [eiser] tijdig voor zijn behavioural sleepdisorder zou zijn behandeld. Daaraan heeft hij wellicht zelf geen schuld, omdat hij daartoe strekkende adviezen niet zo heeft begrepen en/of die adviezen niet duidelijk genoeg zijn gegeven en/of onvoldoende tot actie hebben aangezet, maar dit zijn wel een omstandigheden die in zijn risicosfeer liggen, daarom aan hem moeten worden toegerekend en dus op de voet van art. 6:101 BW de vergoedingsplicht van [gedaagde] verminderen. Het is niet zo dat het uitblijven van adequate behandeling van het verstoorde slaappatroon van [eiser] gevolg is van de mishandeling of samenhangt met zijn persoonlijkheidsstructuur of een zwakke constitutie; de oorzaak van het aanhouden van zijn klachten en de mogelijkheid van herstel is simpelweg niet tijdig onderkend. [eiser] heeft ook niet betwist dat professionele behandeling in de vorm van CGT van hem kan worden gevergd. Deze omstandigheden zijn bijzonder te achten in de zin van Hoge Raad 4 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB8920, r.o. 3.2. slot. Nu thans aangenomen moet worden dat het voortduren van de klachten bij een adequate en tijdige behandeling geheel zou zijn uitgebleven, moet de vergoedingsplicht van [gedaagde] voor de schade die [eiser] lijdt als gevolg van dit voortduren verminderd worden geacht tot nihil. Het beroep van [gedaagde] op eigen schuld in verband met de aanleiding voor de mishandeling (2.3.) behoeft dan geen bespreking.
2.22.
Dit betekent dat de vorderingen tot vergoeding van telefoon-, kopieer- en portikosten en de kosten van mantelzorg vanaf zes maanden na de mishandeling, van de kosten van (toekomstige) huishoudelijke hulp, van verlies aan verdienvermogen en van (toekomstig) verlies aan zelfwerkzaamheid zullen worden afgewezen.
2.23.
Ter zake van het gevorderde smartengeld is het volgende van belang. [eiser] heeft bij de mishandeling lichamelijk letsel opgelopen in de vorm van een blauw oog. Hiervoor is geoordeeld dat de gezondheidsklachten tot zes maanden na het ongeval, bestaande in hoofdpijn, misselijkheid, duizeligheid, vermoeidheids- en concentratieklachten gevolg zijn van de mishandeling. Het aanhouden van gezondheidsklachten kan echter, gelet op het voorgaande, niet bij de beoordeling worden betrokken. De mishandeling is aan [gedaagde] ernstig verwijtbaar. Mede gelet op de vergoedingen die in enigszins vergelijkbare omstandigheden zijn toegekend (Smartengeldgidsnummers 739, 741, 744, 807 en 2220) en de opgaande lijn bij het toekennen van smartengeld waaraan [eiser] refereert, wordt de schadevergoeding naar billijkheid vastgesteld op een bedrag van € 1.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 december 2012 tot de dag van volledige betaling.
2.24.
Aldus is in beginsel een bedrag van in totaal € 2.718,04 (€ 1.136,04 + € 50,00 + € 432,00 + € 1.100,00) toewijsbaar, zoals gevorderd te vermeerderen met de wettelijke rente over de bedragen van € 1.136,04, € 50,00 en € 432,00 vanaf de dag van de procesinleiding, dus vanaf 17 juli 2019, tot de dag van volledige betaling. Voor zover [gedaagde] zich (in randnummers 40 en 44 van het verweerschrift) op het standpunt heeft willen stellen dat op dit bedrag in mindering strekt de uitkeringen van in totaal € 6.836,00 van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, wordt hij daarin niet gevolgd. Zoals het Schadefonds aan het slot van zijn brief van 14 april 2017 (productie 2 bij de procesinleiding) schrijft, dient [eiser] op grond van art. 6 van Wet schadefonds geweldsmisdrijven de van [gedaagde] te ontvangen schadevergoeding bij het Schadefonds te melden, waarna het fonds de uitkering kan terugvorderen. Dit staat aan voordeelverrekening op grond van art. 6:100 BW in de weg. Vergelijk Hof ’s-Hertogenbosch 26 januari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:156. In art. 6 lid 4 van de huidige Wet schadefonds geweldsmisdrijven is dit duidelijker gecodificeerd: “De uitkering komt niet in mindering op het recht op schadevergoeding van het slachtoffer jegens derden. Het slachtoffer betaalt de uitkering terug aan het fonds, voor zover de schade waarop de uitkering betrekking heeft op andere wijze is vergoed.”
2.25.
Ter zake van de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten geldt het volgende. Deze kosten zijn niet ten laste gekomen van [eiser] , maar van zijn rechtsbijstandsverzekeraar, zoals [gedaagde] onweersproken heeft opgeworpen in randnummer 73 van het verweerschrift. Gesteld noch gebleken is dat deze verzekeraar een eventuele vordering uit subrogatie aan [eiser] heeft gecedeerd of dat [eiser] anderszins gerechtigd (en op grond van de polisvoorwaarden gehouden) is tot inning van haar vordering. Bij deze stand van zaken is de vordering niet toewijsbaar.
2.26.
Voor matiging van de schadevergoedingsplicht op de voet van art. 6:109 BW bestaat geen aanleiding. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat betaling van de relatief bescheiden toewijsbare geldsom tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen voor [gedaagde] zal leiden.
2.27.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze. Loon en kosten van [naam deskundige] zijn begroot op een bedrag van € 5.092,00 inclusief btw. Dit bedrag zal op de voet van art. 199 lid 3 Rv ten laste van ‘s-Rijks kas aan de deskundige worden betaald en is voorlopig in debet gesteld. Partijen zullen ieder de helft van dit bedrag aan de griffier moeten voldoen, zoals in art. 244 lid 2 Rv is voorzien.
3.
De beslissing
De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.718,04 (tweeduizendzevenhonderdachttien euro en vier eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 1.100,00 vanaf 7 december 2012 en over een bedrag van € 1.618,04 vanaf 17 juli 2019, steeds tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt zowel [eiser] als [gedaagde] om ieder afzonderlijk een bedrag van € 2.546,00 aan de griffier te voldoen, door betaling van de nota’s die het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak hun zal toesturen, ECLI:NL:RBGEL:2022:4008