Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNNE 161024 beslissing om meerderjarige eiser op middelbare school geen aanvullende uitkering uit schadefonds toe te kennen i.s.m. evenredigheidsbeginsel

RBNNE 161024 beslissing om meerderjarige eiser op middelbare school geen aanvullende uitkering uit schadefonds toe te kennen i.s.m. evenredigheidsbeginsel

Totstandkoming van het besluit

2. De vader van eiser is op [datum] neergeschoten. Een dag later is hij aan zijn verwondingen overleden. Eiser was op dat moment 18 jaar en had net het vierde jaar van de HAVO afgerond.

2.1.

Eiser heeft op 28 september 2022 een aanvraag gedaan voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het overlijden van zijn vader.

2.2.

De Commissie heeft met het besluit van 25 januari 2023 een vast bedrag van

€ 5000,- aan eiser toegekend voor immateriële- en eventuele verdere financiële schade. De aanvullende uitkering voor gederfd levensonderhoud is in het primaire besluit niet toegekend met als reden dat de vader van eiser niet kon worden aangemerkt als kostwinner of als ouder met vergelijkbare inkomsten als de achtergebleven ouder. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.

2.3.

Vervolgens heeft de Commissie in het besluit op bezwaar van 28 april 2023 zich op het standpunt gesteld dat met de bij het bezwaarschrift aangeleverde jaaropgaven en de toelichting op de hoorzitting wel kan worden vastgesteld dat de vader van eiser substantieel bijdroeg in het levensonderhoud. Desondanks heeft de Commissie toch geen aanvullende uitkering toegekend omdat eiser als meerderjarige ten tijde van het overlijden nog geen opleiding volgde aan het MBO, HBO of WO.

2.4.

Met deze beslissing is eiser het niet eens. Daarom heeft hij beroep ingesteld.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvullende uitkering voor derving van levensonderhoud. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.

4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

4.1.

De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Mocht de Commissie beslissen om geen aanvullende uitkering toe te kennen?

5. Eiser vindt dat door het niet toekennen van een aanvullende uitkering voor derving van levensonderhoud ten onrechte geen rekening is gehouden met de groep nabestaanden waar hij onder valt, te weten meerderjarige kinderen die op het moment van overlijden van één van hun ouders nog geen middelbare schooldiploma hebben behaald. Volgens de wetgever zou aan hem als nabestaande op grond van artikel 3, eerste lid, sub c in samenhang met artikel 3, tweede lid, sub b, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven een uitkering kunnen worden toegekend. Door dit niet te doen, en tegelijkertijd wel aan minderjarigen op de middelbare school en meerderjarigen op een vervolgopleiding een uitkering voor gederfd levensonderhoud toe te kennen, handelt de Commissie onrechtmatig, onredelijk en in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

6. De Commissie stelt zich op het standpunt dat terecht en op juiste gronden is geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een aanvullende tegemoetkoming uit het Schadefonds. Het gevoerde beleid is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat geen sprake is van gelijke gevallen die een gelijke behandeling vereisen.

6.1.

Hierover merkt de Commissie op dat in het gevoerde beleid bewust is gekozen om meerderjarige schoolgaande kinderen niet op te nemen als categorie die aanspraak kan maken op de aanvullende uitkering voor derving van levensonderhoud. De reden hiervoor is dat de gezinssituatie van kinderen van 18 jaar en ouder zodanig kan verschillen dat het niet goed mogelijk is om hier een forfait aan te verbinden. Voor minderjarigen geldt dat zij volledig afhankelijk zijn van hun ouders. Bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd zijn er ook kinderen die op zichzelf gaan wonen en niet langer volledig afhankelijk zijn van hun ouders. Er wordt daarom enkel aan meerderjarige kinderen (in de leeftijd van 18 t/m 21 jaar) die op het moment van overlijden van de ouder al een vervolgopleiding volgen en waarin de overleden ouder (gedeeltelijk) voorzag, een uitkering voor gederfd levensonderhoud toegekend. Daar komt bij dat de kosten voor een vervolgopleiding, met name te maken vanwege het te betalen collegegeld, hoger zijn dan voor een opleiding aan het voortgezet onderwijs.

6.2.

Daarnaast geeft de Commissie aan dat zij zich ervan bewust is dat er meerderjarigen kunnen zijn die wel volledig afhankelijk zijn van hun ouders en nog op de middelbare school zitten. In dit kader verwijst zij naar het doel van de financiële tegemoetkoming. De tegemoetkoming is bedoeld om het geschade vertrouwen enigszins te herstellen en het slachtoffer, de nabestaande of de naaste (financieel) vooruit te helpen, zodat de blik weer op de toekomst kan worden gericht. Het heeft niet tot doel alle geleden schade te dekken.

7. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven een uitkering kan worden gedaan aan (onder andere) de nabestaanden van een slachtoffer dat ten gevolge van een in Nederland gepleegd opzettelijk geweldsmisdrijf is overleden. De beoordeling van de aanvragen voor een uitkering is opgedragen aan de Commissie. Aan de wijze waarop de Commissie de aanvragen beoordeelt is vormgegeven in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven van 1 november 2022, welke op het moment van de aanvraag van eiser van toepassing was (hierna: de Beleidsbundel). De uitkering bestaat altijd uit een vast bedrag van € 5000,- voor immateriële en eventuele verdere financiële schade in het geval er sprake is van ‘letselcategorie 3’. Deze uitkering beoogt echter geen tegemoetkoming te bieden in derving van levensonderhoud. Daarvoor kunnen de in de Beleidsbundel opgenomen gevallen een aanvullende uitkering krijgen. De groep nabestaanden waar eiser onder valt, meerderjarige kinderen op het voortgezet onderwijs, komt daar niet in voor.

8. De rechtbank stelt voorop dat de Commissie bij de vormgeving van het beleid beschikt over beoordelings- en beleidsruimte. Wel is vereist dat zowel de beleidsregel zelf, als de toepassing ervan, in het concrete geval voldoet aan het evenredigheidsbeginsel. Dit betekent dat de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.1 De beoordeling hiervan komt neer op de vraag of de beleidskeuze van het bestuursorgaan geschikt, noodzakelijk en evenwichtig is.2

8.1.

De rechtbank komt tot het oordeel dat de nadelige gevolgen van het besluit voor eiser onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

8.1.1.

De rechtbank stelt vast dat eiser voldoet aan de voorwaarde gesteld in artikel 3, tweede lid, onder b, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven dat zijn vader geheel of gedeeltelijk in zijn levensonderhoud voorzag. Hij voldoet in beginsel ook aan de voorwaarde in het beleid dat hij in voltijd een opleiding volgt waarin zijn vader (gedeeltelijk) voorzag. Het beleid stelt daarbij echter de voorwaarde dat het moet gaan om een studie aan een MBO-, HBO-, of WO-opleiding en niet om een opleiding aan het voortgezet onderwijs.

8.1.2.

Dat, zoals de Commissie stelt, minderjarige kinderen veelal volledig afhankelijk zijn van hun ouders en meerderjarige kinderen niet altijd, is op zichzelf juist. Dit is naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende reden voor het gemaakte onderscheid tussen minderjarige kinderen op het voorgezet onderwijs, meerderjarige kinderen op het voortgezet onderwijs en meerderjarige kinderen die een vervolgstudie volgen. De wet stelt alleen de voorwaarde dat de overledene geheel of gedeeltelijk in het onderhoud van de meerderjarige voorzag op het moment van zijn overlijden. Dat daaraan in het geval van eiser is voldaan is niet in geschil. Niet valt in te zien waarom in het beleid om de hiervoor genoemde reden een extra voorwaarde wordt gesteld ten aanzien van het soort opleiding dat moet worden gevolgd in het geval meerderjarige kinderen aanspraak willen maken op een uitkering voor derving van levensonderhoud.

8.1.3.

De stelling van de Commissie dat gezinssituaties van meerderjarigen zodanig kunnen verschillen dat het niet goed mogelijk is daaraan een forfait te verbinden, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin reden zijn om in het beleid niet te voorzien in een uitkering in gevallen als die van eiser. Op grond van de wet en het beleid moet immers al vastgesteld worden of de ouder (gedeeltelijk) voorzag in de kosten van de meerderjarige voor levensonderhoud en studie om in aanmerking te komen voor een uitkering voor derving van levensonderhoud. Dat de meerderjarige een opleiding aan het voortgezet onderwijs volgt kan verder, net als een vervolgstudie aan MBO, HBO of WO, gemakkelijk aangetoond worden.

8.1.4.

De rechtbank kan de Commissie volgen voor zover zij stelt dat slechts sprake is van een tegemoetkoming in de schade. Dit is echter in alle gevallen aan de orde, ook in de situatie waarin aan de minderjarige die voorgezet onderwijs volgt een uitkering wordt toegekend, en kan dus evenmin een reden zijn voor het gemaakte onderscheid.

8.1.5.

De Commissie wijst verder nog naar de kosten van de vervolgstudie, die groter zijn dan de kosten van het voortgezet onderwijs. Dat standpunt kan de rechtbank volgen, en gelet daarop is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat een onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen die voorgezet onderwijs volgen en meerderjarigen die een vervolgstudie volgen. Daarmee wordt echter niet het in het beleid gemaakte onderscheid tussen minderjarigen en meerderjarigen die voorgezet onderwijs volgen verklaard. Dat dit onderscheid noodzakelijk en geschikt is in het licht van het doel van de uitkering, namelijk een tegemoetkoming in de financiële schade van de nabestaande die het gevolg is van het overlijden, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gebleken. Dat de categorie ‘meerderjarige kinderen op het voortgezet onderwijs’ in het geheel niet in aanmerking komt voor een uitkering voor derving van levensonderhoud is naar het oordeel van de rechtbank ook niet evenwichtig. Ook meerderjarigen zonder diploma van het voortgezet onderwijs beschikken nog niet over een startkwalificatie en het is ook voor hen, inclusief eiser, door het overlijden van hun ouder moeilijker die te verkrijgen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn het gevoerde beleid en het op basis van dit beleid genomen besluit op bezwaar op dit punt dan ook in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De beroepsgrond slaagt dus.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het besluit op bezwaar voor zover daarin is besloten om geen uitkering voor derving van levensonderhoud toe te kennen voor de periode dat eiser voortgezet onderwijs volgt . De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over het bezwaar te nemen. Dit omdat zij op basis van het huidige beleid niet kan bepalen op welk bedrag de aanvullende uitkering voor eiser moet worden vastgesteld. Omdat het beleid moet worden aangepast draagt de rechtbank niet aan het college op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus).
De rechtbank bepaalt daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de Commissie een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank geeft hiervoor een termijn van twaalf weken.

9.1.

Omdat het beroep gegrond is moet de Commissie het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De Commissie moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750, - omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. ECLI:NL:RBNNE:2024:4146