RBOBR 151123 oogletsel bij caferuzie, ES 40%, eiser mag nog reageren op verweer dat niet meer gevorderd kan worden dan in strafprocedure al is gevorderd
- Meer over dit onderwerp:
RBOBR 151123 oogletsel bij caferuzie, ES 40%, eiser mag nog reageren op verweer dat niet meer gevorderd kan worden dan in strafprocedure al is gevorderd
2De zaak in het kort
2.1.
[eiser] is tijdens het uitgaan mishandeld door [gedaagde] , waarbij [eiser] ernstig (oog)letsel heeft opgelopen. [gedaagde] is onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld voor deze mishandeling. [eiser] stelt schade te lijden als gevolg van het letsel. De strafrechter heeft een deel van de schade toegekend aan [eiser] als benadeelde partij. [eiser] vordert in deze civiele procedure een vergoeding voor het restant van zijn schade.
2.2.
De rechtbank komt in dit tussenvonnis tot het oordeel dat [gedaagde] aansprakelijk is voor het incident, en dat hij 60% van de schade die [eiser] hierdoor heeft geleden en nog zal lijden, zal moeten vergoeden. Aan een beoordeling van de omvang van de schade en het beroep op matiging komt de rechtbank nog niet toe. Eerst zal [eiser] zich nog moeten uitlaten over een verweer dat [gedaagde] pas ter zitting voor het eerst naar voren heeft gebracht en dat ziet op de vraag of [eiser] in deze procedure zijn vordering mag uitbreiden ten opzichte van wat hij als benadeelde partij vorderde in de strafzaak.
3De feiten
3.1.
Bij de beoordeling van deze zaak zal de rechtbank onder meer uitgaan van de volgende vaststaande feiten.
3.2.
Op 18 november 2017 is [eiser] in een café in Eindhoven door [gedaagde] in het gezicht geslagen. [gedaagde] had daarbij een glas in zijn hand en heeft daarmee het rechteroog van [eiser] geraakt. [eiser] was op dat moment 27 jaar oud, [gedaagde] was 20 jaar oud.
3.3.
Als gevolg van deze mishandeling heeft [eiser] ernstig letsel opgelopen, bestaande uit zwaar oogletsel (perforatie van het rechteroog met vrijwel volledige blindheid tot gevolg), laceratie (scheuring) van het bovenste en onderste ooglid rechts, en een neusfractuur. [eiser] heeft in verband hiermee verschillende medische behandelingen moeten ondergaan. De mishandeling heeft bij [eiser] ook geleid tot een posttraumatische stressstoornis, waarvoor hij eveneens is behandeld.
3.4.
Bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 27 januari 2021 is [gedaagde] strafrechtelijk veroordeeld voor mishandeling met zwaar letsel tot gevolg, tot een taakstraf van 120 uur.
3.5.
Het hof heeft in het arrest van 27 januari 2021 onder meer het volgende vastgesteld over de toedracht van de mishandeling:
- -
[eiser] heeft [gedaagde] 1 à 2 minuten getreiterd, onder meer door tikjes tegen het gezicht te geven van [gedaagde] ;
- -
[eiser] is daarmee doorgegaan terwijl [gedaagde] hem vroeg te stoppen, waardoor [gedaagde] steeds bozer werd;
- -
nadat [eiser] [gedaagde] wederom een tikje tegen het gezicht had gegeven, heeft [gedaagde] daarop direct met zijn rechterhand uitgehaald naar [eiser] ;
- -
[gedaagde] heeft [eiser] moedwillig geslagen, waarbij [gedaagde] een glas in zijn hand had;
- -
[gedaagde] moet minstgenomen met enige kracht hebben geslagen, nu hij zelf verklaart te hebben ‘uitgehaald’, het glas dat hij in zijn hand had gebroken is en [eiser] ook een gebroken neus heeft opgelopen.
Het hof heeft aannemelijk geacht dat [gedaagde] zich bij het uithalen naar [eiser] niet heeft gerealiseerd dat hij op dat moment een glas in zijn hand had.
3.6.
In de strafprocedure heeft [eiser] zich gevoegd als benadeelde partij en verzocht om een schadevergoeding van € 75.142,23. In een brief van 9 januari 2019 aan de officier van justitie heeft de (toenmalige) gemachtigde van [eiser] zijn vordering geconcretiseerd en onderbouwd. Het hof heeft deze vordering gedeeltelijk inhoudelijk beoordeeld. Het hof heeft daarbij overwogen dat er mogelijk sprake is van enige mate van eigen schuld van [eiser] in de zin van artikel 6:101 BW. De beoordeling daarvan hoort volgens het hof bij de burgerlijke rechter thuis. Met het oog op een mogelijk terecht beroep op eigen schuld heeft het hof slechts de helft van de in het strafgeding vastgestelde schade toegewezen. Het hof heeft schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 14.015,74 (waarvan € 12.500,- immateriële schade), en afgewezen tot een bedrag van € 143,26. Voor het overige heeft het hof [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding en bepaald dat [eiser] in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
3.7.
[gedaagde] heeft het bedrag aan schadevergoeding dat door het hof is toegewezen betaald ten behoeve van [eiser] . [eiser] heeft vervolgens [gedaagde] bij brief van 7 januari 2022 aangesproken tot vergoeding van het restant van zijn schade, door [eiser] op dat moment begroot op € 84.284,15. [gedaagde] heeft niet gereageerd op de brief van 7 januari 2022.
4Het geschil
4.1.
[eiser] vordert samengevat, na vermeerdering van zijn eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(-) voor recht verklaart dat [gedaagde] aansprakelijk is voor alle schade die [eiser] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het incident van 18 november 2017 en die schade dient te vergoeden, en
(-) [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 108.693,49, vermeerderd met rente en (proces)kosten.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld en daarom aansprakelijk is voor alle schade die [eiser] als gevolg van de mishandeling lijdt. [eiser] eist betaling van een vergoeding voor zijn schade, die volgens hem bestaat uit medische kosten, reiskosten, kledingschade, verlies aan verdienvermogen, premie ongevallenverzekering, huishoudelijke hulp/mantelzorg en smartengeld. [eiser] eist ook vergoeding van gemaakte buitengerechtelijke kosten. [eiser] houdt bij zijn vordering rekening met het al betaalde bedrag van € 14.015,74 uit de strafprocedure.
4.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Hij beroept zich erop dat de gebeurtenis hem verminderd kan worden toegerekend, dat sprake is van eigen schuld aan de kant van [eiser] en dat er gronden zijn voor matiging van de verplichting tot schadevergoeding. Daarnaast voert [gedaagde] verweer tegen de afzonderlijke schadeposten die door [eiser] zijn gesteld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] zich er bovendien op beroepen dat het [eiser] niet vrijstaat om in deze civiele procedure meer schade te vorderen dan in de strafprocedure.
4.4.
De stellingen en verweren van partijen zullen, voor zover relevant, hierna bij de beoordeling aan de orde komen.
5De beoordeling
Toerekenbaar onrechtmatig handelen
5.1.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] met een glas in het gezicht van [eiser] heeft geslagen en daarmee onrechtmatig tegenover [eiser] heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW).
5.2.
[gedaagde] doet een beroep op verminderde toerekenbaarheid van zijn handelen, omdat hij niet de opzet had om [eiser] ernstig letsel toe te brengen en zich er niet bewust van was dat hij een glas in zijn hand hield waarmee hij [eiser] ernstig zou kunnen verwonden.
5.3.
De rechtbank oordeelt dat voor zover [gedaagde] hiermee bedoelt te bepleiten dat het onrechtmatig handelen hem niet kan worden toegerekend, waardoor hij niet vergoedingsplichtig zou zijn, dit verweer niet slaagt. [gedaagde] heeft [eiser] welbewust in het gezicht geslagen en dat is voldoende om toerekenbaarheid in de zin van artikel 6:162 lid 3 BW aan te nemen, ook als [gedaagde] niet de bedoeling had om [eiser] letsel toe te brengen. [gedaagde] is daarom in beginsel verplicht om de schade van [eiser] te vergoeden.
40% eigen schuld aan de kant van [eiser]
5.4.
[gedaagde] doet een beroep op eigen schuld aan de kant van [eiser] in de zin van artikel 6:101 BW. [gedaagde] voert daartoe aan dat [eiser] zich provocerend en intimiderend tegenover hem gedroeg, door hem onder meer tegen het gezicht te tikken, en daarmee door te gaan ook nadat [gedaagde] hem had gevraagd daarmee te stoppen. Volgens [gedaagde] leek [eiser] , die groter en forser van bouw was dan [gedaagde] , door zijn gedrag uit te zijn op ruzie met ook een (fysieke) confrontatie, zonder dat [gedaagde] daarvoor aanleiding had gegeven. [gedaagde] stelt dat hij zonder duidelijke reden door [eiser] werd lastiggevallen en dat hij een signaal wilde afgeven als reactie op de voor hem bedreigende situatie.
5.5.
[eiser] meent dat dit beroep op eigen schuld moet worden verworpen. [eiser] , die zich van het gebeuren die avond niets meer kan herinneren, stelt dat de toedracht van het incident niet vaststaat, zodat er geen reden is om eigen schuld aan te nemen.
5.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Wanneer de schade die [eiser] lijdt mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [eiser] zelf kan worden toegerekend, dan wordt op grond van artikel 6:101 BW de vergoedingsplicht van [gedaagde] verminderd, door de schade over [gedaagde] en [eiser] te verdelen naar de mate waarin de aan ieder van hen toe te rekenen omstandigheden tot het ontstaan van de schade hebben bijgedragen (de zgn. causaliteitsverdeling).
5.7.
De lezing van de feitelijke toedracht zoals [gedaagde] die geeft, is in lijn met wat het hof in de strafzaak heeft vastgesteld. De rechtbank gaat uit van de juistheid van deze lezing, nu door [eiser] niet is gesteld of onderbouwd dat het anders is gegaan.
5.8.
De directe oorzaak voor het ontstaan van de letselschade van [eiser] is erin gelegen dat [gedaagde] hem in het gezicht heeft geslagen met de rechterhand, waarin [gedaagde] een glas vasthield. Dat [gedaagde] [eiser] op deze wijze heeft geslagen is toe te rekenen aan [gedaagde] , die ook een andere keuze had kunnen maken, bijvoorbeeld door weg te lopen van [eiser] . Maar [eiser] heeft zelf ook een niet onbelangrijk aandeel gehad in het ontstaan van het incident. Zonder dat daar aanleiding voor was, heeft [eiser] zich provocerend tegenover [gedaagde] gedragen, waarbij [eiser] [gedaagde] herhaaldelijk heeft aangeraakt en is blijven aanraken, hoewel [gedaagde] hem vroeg daarmee te stoppen. [eiser] heeft op deze wijze uitgelokt dat het tot een fysieke confrontatie zou komen, met de daaraan verbonden mogelijkheid dat hij daardoor zelf schade zou oplopen. Dat [eiser] is geslagen en daarbij letselschade heeft opgelopen is daarom mede een gevolg van zijn eigen handelen en dat kan hem worden toegerekend. Gelet op de omstandigheden zoals die zich hebben voorgedaan, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een grote mate van eigen schuld aan het ontstaan van het incident aan de kant van [eiser] . Dat er ernstig letsel is ontstaan is evenwel in overwegende mate toe te rekenen aan de omstandigheid dat er door [gedaagde] is ‘uitgehaald’ met een glas in de hand, wat aan [gedaagde] moet worden toegerekend. Alles afwegend komt de rechtbank tot een causaliteitsverdeling van 40% aan de zijde van [eiser] en 60% aan de zijde van [gedaagde] .
Geen grond voor billijkheidscorrectie
5.9.
[gedaagde] beroept zich erop dat er redenen van billijkheid aanwezig zijn om zijn vergoedingsplicht (verder) te verminderen en voert daartoe aan dat de gebeurtenis ook voor hem ingrijpende gevolgen heeft gehad. Hij stelt dat hij wegens de emotionele belasting van de strafzaak het schooljaar 2017/2018 niet heeft kunnen afmaken, voor zijn eindexamen is gezakt en uiteindelijk op een lager niveau een diploma heeft behaald. Hij stelt oprecht spijt te hebben betuigd en van aanvang af verantwoordelijkheid voor zijn daad te hebben genomen. Hij stelt psychologische hulp te hebben gezocht omdat hij enorm leed onder wat er is gebeurd: de huisarts zou op basis van gesprekken met de praktijkondersteuner hebben geconcludeerd dat de gebeurtenis voor [gedaagde] traumatisch is geweest, waarmee de strafrechter volgens [gedaagde] ook nadrukkelijk rekening heeft gehouden bij het bepalen van de strafmaat. En ook nu gaat hij naar zijn zeggen nog altijd gebukt onder de gebeurtenis, en onder de financiële claim die hem nog boven het hoofd hangt, wat lijdt tot mentale stress en grote zorgen over zijn toekomst. Behalve de bedragen die hij aan [eiser] zal moeten betalen, heeft CZ als zorgverzekeraar van [eiser] (een deel van de) medische kosten bij [gedaagde] in rekening gebracht tot een bedrag van € 11.884,25.
5.10.
[eiser] heeft op de zitting hiertegen aangevoerd dat [gedaagde] zijn stress over deze zaak had kunnen verminderen door te reageren op het voorstel dat [eiser] deed om een minnelijke regeling te treffen (vgl. rov. 3.7). [eiser] meent dat gelet op de aard van het letsel, de uiteenlopende ernst van de normschending en de verwijtbaarheid, toepassing van de billijkheidscorrectie ertoe moet leiden dat zijn schade volledig door [gedaagde] moet worden vergoed, althans dat maximaal 10% voor eigen rekening van [eiser] dient te blijven.
5.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van de twee laatste zinsdelen van artikel 6:101 lid 1 BW kan de rechter bepalen dat een andere verdeling van de schade plaatsvindt dan op basis van causaliteit, als de billijkheid een andere verdeling eist, vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of vanwege andere omstandigheden van het geval.
5.12.
Over de ernst van de gemaakte fouten overweegt de rechtbank het volgende. [eiser] heeft laakbaar gehandeld door [gedaagde] , zonder dat daar een aanleiding voor was, te treiteren en [gedaagde] daarbij ook herhaaldelijk aan te raken terwijl die daar kenbaar niet van gediend was. [gedaagde] op zijn beurt heeft de fout gemaakt zich te laten gaan en met kracht uit te halen naar het gezicht van [eiser] . Hoewel aannemelijk is dat [gedaagde] niet de opzet had om [eiser] ernstig letsel toe te brengen, heeft hij, door met kracht zijn hand uit te halen naar het gezicht van [eiser] zonder goed na te denken over het glas dat hij in zijn hand had, wel het risico genomen dat dit zou gebeuren. De rechtbank is daarom van oordeel dat [gedaagde] een ernstiger fout heeft gemaakt dan [eiser] .
5.13.
De gevolgen van het incident zijn ingrijpend geweest, eerst en vooral voor [eiser] , die ernstig en deels blijvend letsel heeft opgelopen, waardoor hij het zicht is kwijtgeraakt in zijn rechteroog. Hij heeft de nodige medische behandelingen moeten ondergaan (waaronder een behandeling wegens een posttraumatisch stressstoornis) en heeft nog altijd last van tintelingen aan de rechterzijde van zijn gezicht, en klachten van vermoeidheid en hoofdpijn. Het risico bestaat dat hij zijn oog zal kwijtraken en in verband daarmee zal hij naar verwachting zijn leven lang onder controle moeten blijven van de oogarts.
5.14.
De rechtbank acht het daarnaast aannemelijk dat het incident en de nasleep daarvan, waaronder de strafzaak, ook voor [gedaagde] ingrijpend zijn geweest, en mogelijk nog altijd zijn. Door [gedaagde] is onweersproken gesteld dat hij van aanvang af erg ontdaan was door wat hij onbedoeld had gedaan, en dat hij psychologische hulp heeft gezocht. Mogelijk heeft het gebeurde er ook toe geleid dat hij op een lager niveau eindexamen heeft gedaan, al heeft [gedaagde] dat niet nader onderbouwd. De rechtbank vindt het aannemelijk dat de financiële claims die bij [gedaagde] zijn neergelegd zwaar op hem drukken. Dat [gedaagde] niet in overleg is getreden met [eiser] over een mogelijke minnelijke regeling acht de rechtbank tot op zekere hoogte begrijpelijk, nu [eiser] in zijn voorstel geen rekening wenste te houden met enige mate van eigen schuld aan zijn zijde, terwijl het hof in de strafrechtelijke procedure had aangegeven dat daarvan mogelijk wel sprake was.
5.15.
Het incident heeft aldus voor beide partijen ingrijpende gevolgen gehad. Maar alles afwegend is de rechtbank toch van oordeel dat de gevolgen voor [eiser] beduidend ingrijpender zijn geweest en nog altijd zijn, gelet op de aard, ernst en duur van die gevolgen.
5.16.
De rechtbank ziet op basis van het voorgaande geen grond om het beroep van [gedaagde] op de billijkheidscorrectie te honoreren en te bepalen dat hij minder dan 60% van de schade van [eiser] moet vergoeden. De rechtbank ziet anderzijds ook geen redenen van billijkheid om de vergoedingsplicht van [gedaagde] te verhogen tot meer dan 60%.
Conclusie aansprakelijkheid en vergoedingsplicht
5.17.
Uit het voorgaande volgt dat de eerste vordering van [eiser] kan worden toegewezen, in zoverre dat voor recht zal worden verklaard dat [gedaagde] aansprakelijk is voor het incident van 18 november 2017 en dat [gedaagde] zal moeten vergoeden 60% van alle schade die [eiser] hierdoor heeft geleden, en nog zal lijden.
Mag [eiser] meer vorderen dan in de strafzaak?
5.18.
[eiser] vordert in deze civiele procedure in totaal een bedrag aan schadevergoeding van € 108.693,49, onderverdeeld in een aantal schadeposten. Daarbij heeft hij rekening gehouden met het bedrag van € 14.015,74 dat reeds is toegewezen in de strafprocedure.
5.19.
[gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling het verweer gevoerd dat in deze civiele procedure de voegingsvordering van € 75.124,23, zoals [eiser] die in de strafzaak heeft ingediend, uitgangspunt dient te zijn. Volgens [gedaagde] kan [eiser] die vordering hier niet uitbreiden. [gedaagde] wijst daarbij op de artikelen 51f en 361 Wetboek van Strafvordering (Sv), in het bijzonder op artikel 361 lid 3 Sv waarin volgens hem is bepaald dat (slechts) het deel van de voegingsvordering dat niet-ontvankelijk is verklaard bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. [gedaagde] stelt dat [eiser] zijn vordering mogelijk had kunnen uitbreiden als [eiser] zijn voegingsvordering als voorschot had ingediend of daarbij een voorbehoud had gemaakt voor wat betreft de omvang van de schade in zijn totaal of ten aanzien van bepaalde posten. Volgens [gedaagde] is dat niet gebeurd, maar heeft [eiser] daarentegen bij zijn voegingsvordering aangegeven af te zien van bepaalde schadeonderdelen (toekomstige prijsstijgingen filterlens, toekomstige verhoging eigen risico, toekomstige verhoging verzekeringspremies). Volgens [gedaagde] kon [eiser] zijn vordering daarom in deze civiele procedure niet meer uitbreiden. Om dit te onderbouwen heeft [gedaagde] een beroep gedaan op uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2019:2567 en ECLI:NL:RBMNE:2018:5638) en de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:793 en ECLI:NL:HR:2022:958).
5.20.
De raadsman van [eiser] heeft hier op de zitting op gereageerd door te stellen dat de regels van Sv volgens hem aan een verhoging van de vordering in deze civiele procedure niet in de weg staan.
5.21.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat [eiser] bij zijn schadevordering in deze civiele procedure uitgaat van een aanmerkelijk hoger totaalbedrag aan schade dan eerder bij zijn voegingsvordering in de strafzaak. Dat verschil wordt met name veroorzaakt doordat [eiser] thans in zijn schadebegroting rekening houdt met een gestegen aanschafprijs voor zijn lenzen, een nieuwe schadepost heeft opgevoerd ter zake van de driejaarlijkse aanschaf van een zonnebril, en bij het berekenen van de contante waarde van zijn toekomstschade (lenzen en eigen risico zorgverzekering) een andere rekenrente hanteert. [eiser] vordert thans bovendien wettelijke rente over alle schadeposten.
5.22.
In de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 september 2018 waar [gedaagde] zich op beroept, heeft de kantonrechter kort gezegd geoordeeld dat als een benadeelde een bepaald bedrag aan smartengeld heeft gevorderd in de strafzaak, zonder daarbij aan te geven dat het om een voorschot zou gaan en ook zonder daarbij anderszins een voorbehoud te maken, en de strafrechter die vordering volledig heeft toegewezen, die benadeelde niet bij de civiele rechter alsnog een hoger bedrag aan smartengeld kan vorderen. Volgens de kantonrechter mocht de aangesproken partij er immers op vertrouwen dat de in de strafzaak onvoorwaardelijk ingediende vordering de definitieve vordering was. Volgens de kantonrechter past het alsnog indienen van een hogere vergoeding niet in het wettelijk systeem van Sv, waarin alleen het gedeelte van de voegingsvordering waarin de benadeelde niet ontvankelijk is verklaard aan de burgerlijke rechter kan worden voorgehouden (artikel 361 lid 3 Sv).
5.23.
In het licht van deze uitspraak gelezen, begrijpt de rechtbank het verweer van [gedaagde] aldus, dat hij meent dat [eiser] thans niet in aanvulling op zijn eerdere voegingsvordering nieuwe schadeposten kan vorderen, en dat [eiser] ter zake van schadeposten die onderdeel uitmaakten van de voegingsvordering nu geen hogere bedragen mag vorderen dan in die voegingsvordering, omdat [eiser] destijds bij het indienen van zijn voegingsvordering geen enkel voorbehoud heeft gemaakt, zodat [gedaagde] er vanuit mocht gaan dat de ingediende voegingsvordering de definitieve vordering was.
5.24.
Pas op de zitting heeft [gedaagde] dit verweer voor het eerst naar voren gebracht. In zijn pleitnota schrijft zijn raadsman weliswaar dat dit ook al in de conclusie van antwoord (sub 25 en sub 50) zou zijn bepleit, maar dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. In de genoemde randnummers wordt enkel het totaalbedrag van de voegingsvordering genoemd (sub 25) en bepleit dat de vordering ten aanzien van de toekomstige kosten onvoldoende is onderbouwd (sub 50). Het verweer zoals hiervoor in rov. 5.23 is weergegeven leest de rechtbank hier niet in. [gedaagde] heeft [eiser] op de mondelinge behandeling overvallen met dit verweer, waardoor daarover geen volwaardig debat heeft kunnen plaatsvinden. De rechtbank zal daarom, alvorens op dit verweer te beslissen, [eiser] in de gelegenheid stellen bij akte daarop te reageren, waarbij [eiser] dan desgewenst producties kan overleggen waaruit kan blijken hoe en wat er precies door [eiser] is gevorderd in de strafzaak. Mocht [eiser] nog producties overleggen, dan zal [gedaagde] gelegenheid krijgen zich daarover uit te laten.
5.25.
De rechtbank zal de zaak daarom nu eerst naar de rol verwijzen over vier weken voor het nemen van een akte door [eiser] . Als [eiser] bij deze akte producties in het geding brengt zal de zaak worden verwezen naar de rol van vier weken nadien voor het nemen van een akte uitlaten producties door [gedaagde] . ECLI:NL:RBOBR:2023:5447