RBROT 170724 incident met luchtdrukwapen; hoofdelijke aansprakelijkheid voor eigenaar en schutter
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 170724 incident met luchtdrukwapen; hoofdelijke aansprakelijkheid voor eigenaar en schutter
- voorschot smartengeld € 12.500,00 voor blindheid oog na schot met luchtdrukwapen; mogelijk spelsituatie, geen medische info en schade onverzekerd
- verzocht, ongespecificeerd, 16,5 uur x € 291,50 per uur + 21%; toegewezen 13 uur x € 265,00 per uur + 21% = € 4.168,45
2 De feiten
2.1.
Op 16 juni 2021 heeft in de woning aan de [adres] te Schiedam een incident met een zogenoemde BB-gun plaatsgevonden ten gevolge waarvan [verzoekster] - toen 17 jaar - ernstig oogletsel heeft opgelopen.
2.2.
Op het genoemde adres woonde [verweerster 2] - toen eveneens 17 jaar - met haar ouders. Ten tijde van het incident was [verzoekster] bij [verweerster 2] op bezoek.
2.3.
Op dat adres woonden ook [verweerster 1] - toen 19 jaar - en haar moeder. Zij woonden daar tijdelijk.
2.4.
[verzoekster] en [verweerster 2] kenden elkaar vanaf de basisschool, maar hadden elkaar al enkele jaren niet meer gezien. In de ijssalon waar [verzoekster] werkte had zij [verweerster 2] weer ontmoet. [verweerster 2] heeft [verzoekster] na werktijd uitgenodigd om naar haar huis te komen. Tijdens het incident waren zij in de slaapkamer van [verweerster 2] .
2.5.
In die slaapkamer stond een kledingrek waarop niet alleen kleding van [verweerster 2] hing maar ook jasjes van [verweerster 1] hingen. In één van die jasjes bevond zich de BB-gun, die hieronder is afgebeeld.
Een BB-gun is een luchtdrukwapen dat - in dit geval - kleine metalen balletjes of kogeltjes (BB’s genoemd- hierna: kogeltjes) als munitie gebruikt. Het is een replica van een echt vuurwapen, in dit geval een Beretta.
2.6.
De BB-gun was eigendom van [verweerster 1] . Zij had deze in Polen verkregen of gekocht en mee naar Nederland genomen. [verweerster 1] was niet in de kamer aanwezig toen zich daar het incident voordeed.
2.7.
[verzoekster] ging met haar handen door de jasjes heen die op het kledingrek hingen. Zij vond toen de BB-gun in een kledingstuk en haalde deze daaruit. Kort daarop heeft [verweerster 2] de BB-gun gepakt. De BB-gun is vervolgens op enig moment daarna afgegaan en een metalen kogeltje uit de BB-gun is in het linkeroog van [verzoekster] terechtgekomen.
2.8.
[verzoekster] is hierdoor blind geraakt aan haar linkeroog.
2.9.
[verzoekster] heeft bij de politie aangifte gedaan tegen [verweerster 2] . [verweerster 2] is hierna strafrechtelijk vervolgd. De kinderrechter in de rechtbank heeft bij op 10 juni 2022 uitgesproken vonnis bewezen geacht dat [verweerster 2] in strijd heeft gehandeld met artikel 13 eerste lid van de Wet wapens en munitie en haar een werkstraf opgelegd van 30 uur.
2.10.
Van dit vonnis is het OM in hoger beroep gekomen.
Bij arrest van 24 januari 2023 overwoog het hof onder meer:
“Op 16 juni 2021 waren de verdachte en de aangeefster (...) samen in de woning van de verdachte. In de slaapkamer van de verdachte vond [verzoekster] een BB-gun in een zak van een jas, waarna [verzoekster] deze uit de jaszak haalde en aan de verdachte gaf. De verdachte is vervolgens daarmee gaan spelen en had de BB-gun in haar hand, toen zij ineens zag dat [verzoekster] op de grond viel.
[verzoekster] werd door een kogel uit de BB-gun geraakt in haar linkeroog.
Toen de politie ter plaatse kwam en [verzoekster] aantrof, verklaarde zij: “Ik ben in mijn oog geschoten. Het was een ongeluk.” Door de kogel is [verzoekster] blijvend blind aan haar linkeroog.
(…)
Naar het oordeel van het hof zijn de resultaten van het politieonderzoek onvoldoende om aan de hand daarvan met de voor een bewezenverklaring vereiste mate van nauwkeurigheid te kunnen vaststellen wat zich in de slaapkamer van de verdachte precies heeft afgespeeld, nadat de aangeefster de BB-gun uit de jaszak had gehaald. Weliswaar heeft de aangeefster verklaard dat de verdachte de BB-gun op haar had gericht op een afstand van ongeveer 40 centimeter van haar gezicht, maar deze verklaring vindt verder geen steun in het dossier. Daarbij komt dat de aangeefster deze verklaring niet meteen na het incident, maar eerst op 29 juni 2021, dus bijna 2 weken later, heeft afgelegd, terwijl zij, toen de politie kort na het incident ter plaatse kwam, heeft gezegd dat het een ongeluk was. De politie heeft voorts geen onderzoek laten doen aan de BB-gun en naar het functioneren daarvan, wat ook niet meer mogelijk is nu de BB-gun is vernietigd. Daardoor is op grond van het dossier bijvoorbeeld niet uit te sluiten dat de BB-gun kon afgaan door iets anders dan enkel door het overhalen van de trekker. Dat klemt te meer, nu de BB-gun niet was voorzien van een CE-keurmerk waarmee wordt aangegeven dat
producten met een verhoogd veiligheidsrisico, zoals een BB-gun, voldoen aan de eisen die de Europese Unie stelt op het gebied van veiligheid. De conclusie is dan ook dat het hof niet kan vaststellen of, en zo ja, welke handelingen door de verdachte zijn verricht waardoor de BB-gun is afgegaan. Het causaal verband tussen enig handelen van de verdachte en het ontstane letsel kan daarom niet (meer) worden vastgesteld. Gelet hierop kan naar het oordeel van het hof niet buiten gerede twijfel worden vastgesteld dat de verdachte schuld in strafrechtelijke zin heeft gehad aan het veroorzaakte letsel.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 meer subsidiair is tenlastegelegd (opzettelijk zwaar lichamelijk letsel door schuld als bedoeld in artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht, toevoeging rb), zodat de verdachte ook daarvan behoort te worden vrijgesproken.”
2.11.
Wel achtte het hof daarmee:
“wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 6 juni 2021 te Schiedam een wapen van categorie 1, onder 7° van de Wet wapens en munitie, te weten een door de Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen voorwerp dat een ernstige bedreiging van personen kon vormen en dat zodanig op een wapen geleek dat deze voor bedreiging of afdreiging geschikt was, namelijk een BB-gun betreffende een nabootsing van een pistool dat voor wat betreft vorm, afmeting en kleur een sprekende gelijkenis vertoont met een pistool van het merk Beretta, type M84, heeft voorhanden gehad.”
Dit leverde een handelen op in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, aldus het hof. Ook het hof heeft [verweerster 2] een werkstraf opgelegd voor de duur van 30 uren.
2.12.
Onder het kopje “strafmotivering” heeft het hof overwogen de opgelegde straf te hebben bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarna het hof overweegt, daarbij in het bijzonder in aanmerking te hebben genomen:
“De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een BB-gun. Het ongecontroleerde bezit hiervan brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen mee en veroorzaakt een gevoel van onveiligheid in de samenleving.”
2.13.
[verweerster 1] is niet strafrechtelijk vervolgd.
2.14.
Op verzoek van [verzoekster] hebben voorlopige getuigenverhoren voor deze rechtbank plaatsgevonden. [verzoekster] heeft omtrent de toedracht in het voorlopig getuigenverhoor van 5 september 2023 het volgende verklaard:
“ (…) [voornaam verweerster 2] is [verweerster 2] . [voornaam verweerster 2] en ik waren vroeger beste vriendinnen. (…) Ik had haar ingewerkt bij de ijssalon waar ik werkte. Ik sprak dus weer een paar dagen pas met haar. We spraken af dat [voornaam verweerster 2] mijn nagels ging doen. We gingen naar het huis van [voornaam verweerster 2] , ik was daar nog nooit geweest. (…) Toen gingen we naar haar nieuwe kamer. Ik merk op dat onze vriendschap vroeger zo was dat mijn huis haar huis was en andersom. We droegen elkaars kleren.
Mijn kleren waren in haar kast en haar kleren waren in mijn kast. [voornaam verweerster 2] had een waisttrainer liggen en die had ik voor de lol om mijn buik gedaan. Ik zag een kledingrek met jasjes. Ik stond tegenover het rek. Ik ging met een hand door de jasjes heen en ik bleef hangen bij het jasje waar het pistool in zat. Dat was zo zwaar dat mijn hand daar bleef hangen. Het handvat van het wapen stak uit de zak. Toen ik het handvat zag, werd ik nieuwsgierig. Ik pakte het pistool eruit en ik had het in mijn hand. [voornaam verweerster 2] stond tegenover mij. Ik vroeg ‘wat is dit?’ Ze zei ‘geef eens hier’ en pakte het wapen uit mijn handen. Het wapen lag toen zij het uit mijn handen pakte plat in mijn handen, voor mij, ter hoogte van mijn buik. Ik had het vast met twee handen en ik had het heel voorzichtig beet. Toen zij het had aangepakt en het wapen op mij richtte, zat er tussen de loop en mijn gezicht een afstand van ongeveer 30 centimeter. Er was geen worsteling. Ze zette geen stap naar achteren. Ze richtte het wapen op mijn gezicht en toen lag ik op de grond. We hebben niet met het wapen gespeeld. Ik voelde de kogel in mijn oog. Ik bloedde” “.
2.15.
[verweerster 2] heeft ten tijde van het voorlopig getuigenverhoor verklaard:
“(…) Ik was heel lang bevriend met [verweerster 1] . Ze sliep met haar moeder op de eerste verdieping.
Er stond een ijzeren kledingrek met jassen op mijn kamer. De jassen die erop hingen waren deels van mij en deels van [verweerster 1] . Een vreemde zou niet kunnen herkennen of de kleding die daar hing van mij of van [verweerster 1] was. U vraagt mij of ik wist dat er een pistool in huis was. [verweerster 1] liet me toen ze van vakantie uit Polen terug kwam zien wat ze had gekocht in Polen. Daarbij zat tussen de andere gekochte spullen ook het pistool. Ze zei dat het een speelgoedpistool was. Ze liet het pistool zien in haar koffer. Ik heb het pistool niet vastgepakt. Ik weet niet meer in welke ruimte ze het pistool liet zien. Ik wist niet dat het op de dag van het schietincident in mijn kamer was. U vraagt mij of ik later met het pistool dingen heb gedaan met [verweerster 1] samen. Nee, ik heb het pistool ook niet zelfstandig gepakt. [verweerster 1] en ik hebben niet besproken hoe het pistool werkt. Ik weet in het algemeen dat er kogels in een pistool zitten. Ik wist niet wat voor kogels er in een speelgoedpistool zitten.
U houdt mij voor dat [verzoekster] heeft verklaard dat ze het pistool uit de zak van een jasje pakte. U vraagt mij of ik wist dat het in die jaszak zat. Ik wist niet dat het in die jas zat.
U vraagt mij hoe ik wist dat het een speelgoedpistool was. Ik wist dat, omdat [verweerster 1] dat had gezegd. Het leek best wel op een echt pistool, maar ze vertelde dat het een speelgoedpistool was. Omdat ze dat zei, ging ik daarvanuit. Ik geloofde het ook, omdat ze het had meegenomen uit Polen en ik aannam dat je niet zomaar een echt pistool in Polen kunt kopen. U vraagt mij wat ik bedoel met een speelgoedpistool. Ik ging er niet vanuit dat er kogels inzaten.”
2.16.
Ook [verweerster 1] is als getuige gehoord in het voorlopig getuigenverhoor.
3 De standpunten van partijen
3.1.
[verzoekster] verzoekt - samengevat:
-
een verklaring voor recht dat [verweerster 1] en [verweerster 2] ieder hoofdelijk voor haar gehele geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade aansprakelijk zijn;
-
een voorschot op het smartengeld van € 30.000,-;
-
[verweerster 1] en [verweerster 2] te veroordelen in de kosten van dit deelgeschil, begroot op € 5.819,80 en te vermeerderen met het griffierecht en de kosten voor het bestuderen van de verweren en de (reis)kosten in verband met de zitting in het deelgeschil.
3.2.
Daaraan heeft [verzoekster] het volgende ten grondslag gelegd. [verweerster 1] en [verweerster 2] hebben beiden in strijd gehandeld met een wettelijke plicht en daarmee is sprake van onrechtmatig handelen. Zij hadden beiden, in strijd met de Wet wapens en munitie, een verboden wapen in bezit. Daarmee hebben zij een onaanvaardbaar risico genomen dat er geschoten zou worden met dit wapen, althans dat dit af zou gaan. Dat risico heeft zich verwezenlijkt. [verzoekster] heeft hierdoor schade geleden omdat zij blind is geraakt aan één oog. [verweerster 1] heeft daarbij in strijd gehandeld met haar verplichting op grond van deze wet om een wapenvergunning aan te vragen en het wapen achter slot en grendel te bewaren. Het strafarrest van het hof levert dwingend bewijs op tegen [verweerster 1] en [verweerster 2] .
3.3.
[verweerster 1] verzoekt de verzoeken van [verzoekster] af te wijzen en [verzoekster] te veroordelen in de kosten van de procedure. Zij acht de zaak niet geschikt voor een deelgeschil, zij meent dat de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, en aan de vereisten voor een onrechtmatige daad is niet voldaan. De hoofdelijk verzochte schadevergoeding is daarbij niet aan de orde.
3.4.
[verweerster 2] verzoekt de rechtbank om [verzoekster] niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken althans deze af te wijzen, met veroordeling van [verzoekster] in de kosten van de procedure. Ook [verweerster 2] acht de zaak niet geschikt voor een deelgeschil, aan de vereisten van onrechtmatige daad en met name het relativiteitsvereiste is niet voldaan en het gevraagde voorschot op de schadevergoeding is niet goed onderbouwd. De formulering in het petitum van de dagvaarding is niet nauwkeurig en onvolledig. Ook moet er rekening worden gehouden met eigen schuld en/of schulddeling en is hoofdelijkheid niet aan de orde.
4 De beoordeling
Zaak geschikt voor behandeling als deelgeschil?
4.1.
Het verzoek van [verzoekster] berust op artikel 1019w Rv. Dit artikel geeft een persoon de mogelijkheid om, indien die persoon een ander aansprakelijk houdt voor schade die hij lijdt door dood of letsel, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Het doel van de deelgeschilprocedure is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade.
4.2.
[verweerster 1] en [verweerster 2] hebben betwist dat deze zaak geschikt is om te worden behandeld als een deelgeschil omdat het totale geschil - in volle omvang - wordt voorgelegd. In deze zaak houdt echter de vraag van de aansprakelijkheid partijen hoofdzakelijk verdeeld. Een oordeel over dit geschilpunt kan bijdragen aan het vlot trekken van de onderhandelingen die uiteindelijk zouden kunnen leiden tot een vaststellingsovereenkomst. De zaak is dan ook geschikt voor behandeling als deelgeschil.
Aansprakelijkheid van verweersters
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank, dat zij hierna verder zal toelichten, heeft zowel [verweerster 1] als [verweerster 2] onrechtmatig gehandeld en strekt de door hen geschonden norm tot bescherming tegen de schade die [verzoekster] lijdt. [verweerster 1] en [verweerster 2] zijn op het punt van deze verplichting tot schadevergoeding hoofdelijk verbonden. De argumenten die [verweerster 1] en [verweerster 2] hebben aangevoerd ter onderbouwing van hun verweren zijn naar het oordeel van de rechtbank niet steekhoudend en verwerpt de rechtbank. Het verzoek van [verzoekster] tot vaststelling van aansprakelijkheid zal daarom worden toegewezen. De door [verzoekster] verzochte veroordeling tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding zal echter op een lager bedrag worden vastgesteld dan [verzoekster] heeft verzocht.
Onrechtmatige daad van [verweerster 2] is niet gelegen in het gericht met de BB-gun op [verzoekster] schieten
4.4.
Het hof heeft in de strafzaak geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [verweerster 2] heeft geschoten met de BB-gun en dat daarom niet vast staat dat het kogeltje uit de BB-gun daardoor in het oog van [verzoekster] terecht is gekomen. Omdat niet kan worden vastgesteld wat zich precies heeft afgespeeld in de kamer van [verweerster 2] , acht het hof niet uitgesloten dat de BB-gun per ongeluk en/of door slecht functioneren is afgegaan. Daarmee kan volgens het hof geen causaal verband tussen handelen van [verweerster 2] en het letsel van [verzoekster] worden vastgesteld.
4.5.
De rechtbank kan met betrekking tot de feitelijke toedracht van het incident tot geen andere conclusie komen dan dit daarover door het gerechtshof in de strafzaak gegeven oordeel. De door [verzoekster] en [verweerster 2] in de voorlopige getuigenverhoren afgelegde verklaringen wijken op het onderhavige punt niet wezenlijk af van wat zij in de strafrechtelijke procedure hebben verklaard. Daarmee kan de civielrechtelijke onrechtmatigheid en aansprakelijkheid van [verweerster 2] dus niet worden gebaseerd op het met de BB-gun gericht schieten op [verzoekster] .
[verweerster 2] heeft in strijd met de Wet wapens en munitie gehandeld
4.6.
Zoals blijkt uit de bewezenverklaring van het hof, hiervoor aangehaald onder 2.11, is strafrechtelijk komen vast te staan dat [verweerster 2] een BB-gun voorhanden had hetgeen een handelen oplevert in strijd met de Wet wapens en munitie.
4.7.
Een BB-gun is een wapen van categorie I, onder 7° van de Wet wapens en munitie.
Artikel 2 van die wet luidt als volgt:
"1. Wapens in de zin van deze wet zijn hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
Categorie I
(...)
7°. andere door Onze Minister aangewezen voorwerpen die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn.
(...)
Categorie IV
4°. lucht-, gas- en veerdrukwapens, behoudens zulke door Onze Minister overeenkomstig categorie I, sub 7°, aangewezen die zodanig gelijken op een vuurwapen dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn;
(...)
4. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, onder categorie I, sub 7°, zijn geen wapens in de zin van deze wet voorwerpen die klaarblijkelijk zijn bestemd om als speelgoed te worden gebruikt en die redelijkerwijze niet geschikt kunnen worden geacht om daarmee personen ernstig lichamelijk letsel toe te brengen of om personen te bedreigen of af te dreigen."
Artikel 3 van de Regeling wapens en munitie luidt:
"Als voorwerpen van categorie I, onder 7°, die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, worden aangewezen:
a. voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapens of met voor ontploffing bestemde voorwerpen."
4.8.
Het arrest van het hof in de strafzaak tegen [verweerster 2] levert dwingend bewijs op ten aanzien van het door haar voorhanden hebben van een verboden wapen. Het in strijd handelen met deze wettelijke norm levert in beginsel een onrechtmatige daad op van [verweerster 2] jegens [verzoekster] .
Ook [verweerster 1] heeft gehandeld in strijd met de wet door een verboden wapen voorhanden te hebben
4.9.
Hoewel [verweerster 1] niet strafrechtelijk is vervolgd - tegen haar is ook geen aangifte gedaan door [verzoekster] - blijkt onder meer uit de eigen door [verweerster 1] in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaring dat zij de BB-gun in Polen verkregen of gekocht had en mee naar Nederland had genomen. De BB-gun was door [verweerster 1] in haar bodywarmer (het jasje) gedaan dat op het kledingrek in de kamer van [verweerster 2] hing. Daarmee was ook aan de kant van [verweerster 2] sprake van niet toegestaan voorhanden hebben van een op grond van de Wet wapens en munitie verboden wapen.
Relativiteitsvereiste; toetsing aan de zorgvuldigheidsnorm
4.10.
[verweerster 2] en [verweerster 1] hebben aangevoerd dat zij niet op grond van hun overtreding van de Wet wapens en munitie aansprakelijk kunnen worden geacht jegens [verzoekster] voor haar schade, omdat niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW. Met het wettelijke verbod in artikel 2 lid 1 categorie I sub 7° van de Wet wapens en munitie op het voorhanden hebben van een wapen wordt volgens [verweerster 2] en [verweerster 1] namelijk een ander belang beschermd dan het voorkomen of tegengaan van schade die zich hier heeft voorgedaan. De strafbaarstelling ziet immers alleen op voorwerpen waarmee bedreigd of afgedreigd kan worden en van bedreigen of afdreigen was in dit geval geen sprake.
4.11.
Het is juist dat de BB-gun hier niet voor bedreiging of afdreiging is gebruikt: [verzoekster] is er niet mee onder druk gezet of bang gemaakt en haar schade is daar niet het gevolg van. Het verweer dat niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW faalt echter.
4.12.
In de eerste plaats volgt uit artikel 2 lid 1 categorie I sub 7° van de Wet wapens en munitie dat ook als verboden wapen in de zin van de wet zijn te beschouwen voorwerpen die door de Minister zijn aangewezen en “een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen”. Dit aspect van de strafbaarstelling heeft naar het oordeel van de rechtbank mede in de strafzaak een rol gespeeld bij de veroordeling van [verweerster 2] wegens het voorhanden hebben van de BB-gun. Dat zij niet alleen is veroordeeld omdat een BB-gun op een echt vuurwapen lijkt, blijkt uit de strafmotivering, waarin het hof uitdrukkelijk heeft meegewogen dat het ongecontroleerd bezit van een BB-gun “een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen meebrengt”, naast dat het een gevoel van onveiligheid in de samenleving veroorzaakt.
4.13.
Het verweer van [verweerster 2] en [verweerster 1] dat niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste faalt ook, omdat hun handelen niet alleen als in strijd met de wet (de Wet wapens en munitie), maar in elk geval tevens als in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid moet worden aangemerkt. Daarmee hebben zij jegens [verzoekster] onrechtmatig gehandeld.
4.14.
[verweerster 2] heeft naar het oordeel van de rechtbank jegens [verzoekster] onzorgvuldig gehandeld, omdat [verweerster 2] de BB-gun ter hand heeft genomen zonder zich ervan te vergewissen dat deze niet met metalen kogeltjes, waarmee geschoten kon worden, geladen was. Uit de verklaringen die [verweerster 1] tegenover de politie en als getuige in het voorlopig getuigenverhoor heeft afgelegd, leidt de rechtbank af dat [verweerster 2] samen met [verweerster 1] met de BB-gun heeft gespeeld en dat [verweerster 2] wist hoe de kogeltjes en het lachgaspatroon in het wapen moesten. Ook al zou [verweerster 2] de BB-gun niet zelf met een kogeltje geladen hebben, heeft zij het wapen ter hand genomen en dat op [verzoekster] gericht gehouden. [verweerster 2] heeft dan wellicht niet op [verzoekster] willen schieten, maar de BB-gun wel op [verzoekster] gericht gehouden: hoe zou het kogeltje anders in het oog van [verzoekster] zijn terechtgekomen? [verweerster 2] heeft het onaanvaardbare risico genomen dat het wapen geladen was en met haar onzorgvuldige omgaan met de BB-gun de veiligheid van [verzoekster] in gevaar gebracht.
4.15.
Ook [verweerster 1] heeft jegens [verzoekster] in strijd gehandeld met de zorgvuldigheidsnorm die zij jegens haar in acht had behoren te nemen. [verweerster 1] heeft een ernstig risico genomen door de (door de wet verboden) BB-gun in huis te halen en door te verzuimen de BB-gun achter slot en grendel te bewaren, waarmee het risico is genomen dat een ander dit zou gebruiken en daarmee iemand zou verwonden.
Causaal verband en schade
4.16.
[verweerster 2] en [verweerster 1] hebben betwist dat tussen hun onrechtmatig handelen en de schade van [verzoekster] causaal verband bestaat. [verweerster 1] betwist meer in het bijzonder dat er voldaan is aan de vereiste van het causale verband, omdat [verzoekster] blind is geraakt aan één oog doordat hulpdiensten niet adequaat hebben gehandeld, de moeder van [verweerster 2] opzettelijk langzaam en naar het verkeerde ziekenhuis is gereden, waardoor het causale verband is doorbroken of onderbroken. De schade van [verzoekster] staat naar haar mening ook in te ver verwijderd verband tot haar verweten handelwijze én kan niet in redelijkheid aan haar worden toegerekend, gezien de aard van de aansprakelijkheid, de overtreden norm en de vele schakels tussen het onzorgvuldige gedrag van [verweerster 1] en de schade van [verzoekster] .
4.17.
Voor de vestiging van aansprakelijkheid is in het algemeen voldoende dat tussen de onrechtmatige daad en de geleden schade een conditio sine qua non-verband bestaat. Zonder dat [verweerster 1] de BB-gun in huis had gebracht en deze had opgeborgen in een jasje op de kamer van [verweerster 2] – in plaats van op een afgesloten plek en gescheiden van de kogeltjes, was het incident niet gebeurd en was [verzoekster] niet blind geworden aan één oog.
4.18.
Ook zonder de onrechtmatige gedragingen van [verweerster 2] was het incident niet gebeurd: als zij de BB-gun niet in handen had genomen, dan was het incident niet (op deze wijze) gebeurd en had [verzoekster] deze schade niet geleden. Daarmee is in beide gevallen voldaan aan het conditio sine qua non-verband.
4.19.
Voor [verweerster 1] moet daarnaast te voorzien zijn geweest dat door haar handelen de BB-gun in handen zou kunnen raken van iemand anders die daarmee zou kunnen richten op een ander en zo ernstige schade zou kunnen berokkenen. En voor [verweerster 2] moet voorzienbaar worden geacht dat als zij de BB-gun in handen zou nemen, het af zou kunnen gaan en een kogeltje ernstige schade zou kunnen berokkenen. Een BB-gun is immers op zichzelf een gevaarlijk voorwerp. Los van de vraag wie het kogeltje in de BB-gun heeft geladen, is het evident dat men een onaanvaardbaar risico neemt door een dergelijk wapen in handen te nemen. Het handelen én de schade kan aan beide verweersters worden toegerekend omdat zij beiden het aanmerkelijke risico op het voordoen van de schade hebben genomen en de schade zich heeft verwezenlijkt.
Hoofdelijke veroordeling
4.20.
Zowel de aansprakelijkheid van [verweerster 2] als die van [verweerster 1] is gegrond op een handelen in strijd met dezelfde wettelijke norm: het ongecontroleerde voorhanden hebben van een wettelijk verboden wapen, dat een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen meebrengt, zoals ook het hof in de strafzaak heeft vastgesteld. Beiden zijn aansprakelijk jegens [verzoekster] voor dezelfde schade. Uit artikel 6:6 lid 2 BW volgt daarom, nu sprake is van een verplichting, in dit geval tot schadevergoeding die door elk voor het geheel verschuldigd is, de hoofdelijke verbondenheid van [verweerster 2] en [verweerster 1] . Het verweer van [verweerster 2] en [verweerster 1] dat geen sprake kan zijn van hoofdelijke verplichtingen tussen de beide verweersters, gaat daarom niet op. [verweerster 2] en [verweerster 1] zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de door [verzoekster] geleden en nog te lijden schade en zij zullen hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van het hierna te bepalen voorschot op de schadevergoeding.
Schade: voorschot smartengeld
4.21.
In letselschadezaken waarin het letsel van het slachtoffer bestaat uit blindheid aan één oog, kent de jurisprudentie wisselende smartengeldbedragen. Vaak liggen deze (geïndexeerd) tussen de € 30.000,- en € 40.000,- als het gaat om de uiteindelijk te bepalen immateriële schade. Daarbij speelt een rol of sprake is van (alleen) een ongelukkige samenloop van omstandigheden, dan wel van schuld of van opzet. In deze zaak is niet komen vast te staan dat [verweerster 2] of [verweerster 1] [verzoekster] met opzet schade hebben willen toebrengen. [verweerster 2] of [verweerster 1] en zijn twee jonge vrouwen die op onvolwassen en gevaarlijke wijze zijn omgegaan met een verboden wapen, de BB-gun. In de strafzaak tegen [verweerster 2] spreekt het hof van een (mogelijke) spelsituatie. De hoogte van het smartengeld is verder mede afhankelijk van diverse bijkomende (medische) omstandigheden aan de kant van [verzoekster] , waarover de rechtbank zich thans niet voldoende geïnformeerd acht. Of sprake is van enige eigen schuld of van schulddeling gezien de omstandigheden op grond van artikel 6:101 BW, is een verweer dat is opgeworpen en dat mogelijk aan de orde kan komen in een nader onderhandelingstraject tussen partijen, waartoe deze beschikking een aanzet kan bieden, dan wel in een volledige behandeling van deze zaak in een bodemprocedure. Er is geen sprake is van verzekerde schade, hetgeen veelal een matigende invloed heeft op de toe te kennen smartengeldvergoeding. Een en ander in aanmerking nemend, zal de rechtbank daarom een voorschot op de uiteindelijk te bepalen schade in de vorm van smartengeld bepalen ter hoogte van € 12.500,00 tot betaling waarvan [verweerster 1] en [verweerster 2] hoofdelijk zullen worden veroordeeld.
Kosten deelgeschil
4.22.
De kosten voor behandeling van het deelgeschil hebben op grond van artikel 1019aa lid 2 Rv te gelden als kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW.
Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden. Slechts als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, komen de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking. Van deze situatie is geen sprake. Het inschakelen van een advocaat voor dit deelgeschil beoordeelt de rechtbank als redelijk: het is nodig geweest voor een beslissing omtrent de aansprakelijkheid en om tot een voorschot op de schadevergoeding te komen. Daarmee is voldaan aan de eerste redelijkheidstoets.
4.23.
[verzoekster] heeft aangevoerd dat de kosten van de deelgeschilprocedure € 5.819,60 bedragen, vermeerderd met het door haar betaalde griffierecht en de kosten voor het bestuderen van de verweren en de (reis)kosten in verband met de zitting. Zij licht deze kosten toe met productie 14 waaruit blijkt dat 16,5 uren zijn besteed maal € 291,50 per uur. Te vermeerderen met de btw komt dit uit op € 5.819,80. Uit productie 1 bij haar verzoekschrift blijkt dat ze procedeert op basis van een civiele toevoeging, zonder eigen bijdrage.
4.24.
Volgens [verweerster 1] is het uurtarief te hoog en heeft [verzoekster] een toevoeging waardoor zij geen kosten maakt en volgens [verweerster 2] ontbreekt een onderbouwing van de declaratie en is het aantal uren én het tarief van de advocaat te hoog.
4.25.
De rechtbank beoordeelt de gestelde 16,5 uur volgens de declaratie als te veel, en zeker als daar nog extra uren bij komen voor het (nader) bestuderen van de verweren en de (reis)kosten in verband met de zitting. De uren zijn ook niet gespecificeerd. De rechtbank acht 13 uur redelijk en reëel als het gaat om de tijd die totaal aan deze deelgeschilprocedure is besteed. Daarbij neemt de rechtbank mee dat de advocaat van [verzoekster] als letselschadespecialist de kennis en ervaring heeft om efficiënt te werken, en dat hij geen specificaties heeft overgelegd van de verrichte werkzaamheden, zodat deze niet goed te beoordelen zijn. De rechtbank vindt verder een uurtarief van € 265,- per uur (exclusief btw) redelijk en reëel. De kosten voor dit deelgeschil worden derhalve begroot op een bedrag van (het uurtarief van € 265,- exclusief 21 % btw x 13 uur + € 87,- griffierecht =)
€ 4.255,45. Beide verweersters zullen hoofdelijk worden veroordeeld in deze kosten, waarbij de rechtbank voor de motivering van die hoofdelijke veroordeling verwijst naar hetgeen hiervoor staat vermeld onder 4.20.
4.26.
Het verweer van [verweerster 1] dat [verzoekster] op basis van een civiele toevoeging procedeert en dat zij daarom geen kosten voor het deelgeschil maakt, gaat niet op. De kosten van rechtsbijstand voor het voeren van het deelgeschil zijn immers als schade in de zin van artikel 6:96 BW aan te merken en niet aannemelijk is dat, mede rekening houdend met het door het Schadefonds geweldsmisdrijven aan [verzoekster] uitgekeerde bedrag van € 10.000,00, bij de definitieve afhandeling van de zaak op grond van artikel 34g lid 1 aanhef en sub b Wet op de rechtsbijstand niet geoordeeld zal worden dat [verzoekster] de kosten van rechtsbijstand zelf moet dragen. ECLI:NL:RBROT:2024:6699