GHARL 180820 Eigenaar/verhuurder aansprakelijk voor aanvaring tussen motorjacht en gehuurde zeilboot; schuld van het schip
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 180820 Eigenaar/verhuurder aansprakelijk voor aanvaring tussen motorjacht en gehuurde zeilboot; schuld van het schip
Waar gaat het in deze zaak om?
1.1.
Op 27 augustus 2016 heeft een aanvaring plaatsgevonden tussen het motorjacht ‘ [B] ’ en een zeilboot van het type Valk (hierna: [C] ). De aanvaring is ontstaan door een onjuiste manoeuvre, dan wel een verkeersfout van [D] (hierna: [D] ) die [C] van V.O.F. Jachtwerf Bootsma (hierna: Jachtwerf Bootsma) had gehuurd en deze bestuurde. Ten gevolge van de aanvaring zijn de ‘ [B] ’ en [C] beschadigd.
ASR zoekt als gesubrogeerde verzekeraar en als cessionaris van het eigen risico van haar verzekerde [E] (hierna: [E] ), de eigenaar van het motorjacht, verhaal voor de aanvaringsschade op (de firmanten van) Jachtwerf Bootsma, die eigenaar van [C] was.
1.1.
Partijen houdt de vraag verdeeld of Jachtwerf Bootsma als eigenaar van [C] aansprakelijk is voor de aanvaringsschade, mede in aanmerking genomen dat Jachtwerf Bootsma [C] aan [D] had verhuurd.
1.1.
ASR heeft bij exploot van 19 maart 2018 Jachtwerf Bootsma c.s. gedagvaard voor (de kantonrechter in) de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de kantonrechter) en gevorderd dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis Jachtwerf Bootsma c.s. zal veroordelen om aan haar te betalen € 5.590,20 en € 278,30, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 27 augustus 2016, en € 663,43 te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf de datum van dagvaarding, met veroordeling van Jachtwerf Bootsma c.s. in de proceskosten en de nakosten.
1.1.
Jachtwerf Bootsma c.s. hebben verweer gevoerd.
1.1.
Bij vonnis tussen partijen van 2 oktober 2018 (hierna: het vonnis) heeft de kantonrechter de vorderingen afgewezen en ASR in de proceskosten veroordeeld (rov. 4.17 en dictum). Daartoe heeft de kantonrechter – voor zover in hoger beroep nog van belang – het volgende overwogen en geoordeeld, waarbij ASR wordt aangeduid als “Europeesche”, Jachtwerf Bootsma als “Bootsma” en de aansprakelijkheidsverzekeraar van Jachtwerf Bootsma als “Delta Lloyd”.
1.1.1.
De kantonrechter heeft verworpen de stelling van ASR/Europeesche dat Jachtwerf Bootsma c.s. in de procedure geen andere verweren mogen voeren dan door Delta Lloyd voorafgaande aan de procedure waren aangevoerd. Daartoe heeft de kantonrechter in rov. 4.8 het volgende overwogen. ASR/Europeesche heeft eerst met Delta Lloyd gecorrespondeerd en pas bij brief van 1 maart 2018 Jachtwerf Bootsma zelf aansprakelijk heeft gesteld. De posities van Jachtwerf Bootsma en Delta Lloyd zijn niet dezelfde. Omdat onduidelijk is of Delta Lloyd in de correspondentie met ASR/Europeesche als vertegenwoordiger van Jachtwerf Bootsma optrad, kunnen de uitlatingen van Delta Lloyd jegens ASR/Europeesche niet gelijk worden gesteld aan die van (een rechtsbijstandverlener namens) Jachtwerf Bootsma. Jachtwerf Bootsma c.s. zijn in de procedure betrokken, Delta Lloyd niet. De regel van concentratie van verweer (artikel 128 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; hierna: Rv) geldt in de procedure en niet daaraan voorafgaand.
1.1.1.
In de rechtsoverwegingen 4.12 tot en met 4.14 heeft de kantonrechter het volgende overwogen.
“4.12. De Hoge Raad heeft in het arrest Casuele/De Toekomst overwogen dat bij de uitleg van het begrip 'schuld van een schip':
"( ... ) moet worden vooropgesteld dat volgens art. 8:1004 lid 1 en art. 8:546 geen wettelijk vermoeden van schuld bestaat. Daaruit valt af te leiden dat op de eigenaar van het schip niet in het algemeen risicoaansprakelijkheid rust met betrekking tot door of met het schip aan personen of zaken toegebrachte schade (in deze zin ook Kamer van beroep van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart, 13 oktober 1976, Schip en Schade 1977, 49). Daar staat echter tegenover dat volgens art. 6:173 lid 1 de bezitter van een roerende zaak aansprakelijk is indien zich een bijzonder gevaar voor personen of zaken verwezenlijkt dat in het leven is geroepen doordat de zaak niet aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen voldoet. Ofschoon deze bepaling volgens het derde lid uitdrukkelijk niet op schepen van toepassing is, dient een daarmee overeenstemmende regel ook te gelden met betrekking tot de aansprakelijkheid van de eigenaar van een schip volgens de art. 8:544 - 8:545 en 8:1004 - 8:1005. Dit een en ander leidt tot de conclusie dat sprake is van schuld van een schip indien de schade het gevolg is van: (a) een fout van een persoon voor wie de eigenaar van het schip aansprakelijk is volgens de art. 6:169 - 6:171; (b) een fout van een persoon of van personen die ten behoeve van het schip of van de lading arbeid verricht/verrichten of heeft/hebben verricht, begaan in de uitoefening van hun werkzaamheden; (c) de verwezenlijking van een bijzonder gevaar voor personen of zaken dat in het leven is geroepen doordat het schip niet voldeed aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden eraan mocht stellen."
De kantonrechter leidt hieruit af dat de eigenaar van het schip slechts aansprakelijk is voor door dat schip toegebrachte schade, indien is voldaan aan de onder a, b of c genoemde criteria. In het onderhavige geval staat vast dat zulks niet het geval is, nu er tussen Bootsma en [D] een verhuurrelatie bestond en Bootsma derhalve niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de handelwijze van één van zijn huurders.
4.13.
De Europeesche heeft terecht aangevoerd dat het in het geval van Casuele/De Toekomst niet ging om een aanvaring in zuivere zin, als bedoeld in artikel 8:1001 BW. In die zaak betrof het de gevolgen van een overslaande scheepsbrand. Dat gegeven maakt naar het oordeel van de kantonrechter echter niet dat in geval van een aanvaring buiten de in dat arrest door de Hoge Raad genoemde situaties van 'schuld van een schip' sprake is, op grond waarvan de eigenaar van dat schip aansprakelijk kan worden gehouden.
In Afdeling 1 van Titel 11 van Boek 8 BW wordt schade als gevolg van zowel aanvaring als door een andere oorzaak geregeld en De Hoge Raad heeft het begrip 'schuld door een schip' in die context afgebakend. Uit de bewoordingen van het arrest blijkt althans niet anders en naar het oordeel van de kantonrechter moet de door de Hoge Raad gegeven opsomming van criteria als limitatief worden beschouwd. Voor de door de Europeesche ingenomen stelling dat in geval van een aanvaring er nog aansprakelijkheid voor de scheepseigenaar kan zijn voor fouten van anderen dan de genoemde personenkring, is naar het oordeel van de kantonrechter dan ook geen grond.
De kantonrechter is verder van oordeel dat, indien de stellingname van de Europeesche zou worden gevolgd, er in feite een vorm van algemene risicoaansprakelijkheid voor de eigenaar zou worden geïntroduceerd, ten aanzien waarvan de Hoge Raad overweegt dat daarvan nu juist niet moet worden uitgegaan. Dat deze interpretatie in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid volgt de kantonrechter daarom ook niet.
4.14.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat Bootsma niet aansprakelijk is voor de gevolgen van de aanvaring van 27 augustus 2016. De vordering van de Europeesche dienaangaande zal daarom worden afgewezen.”
1.1.1.
Daarom is de kantonrechter niet meer toegekomen aan de vagen of de schade aan de ‘ [B] ’ door de aanvaring is veroorzaakt, welke omvang de aanvaringsschade heeft (rov. 4.15) en of expertisekosten en buitengerechtelijke incassokosten voor vergoeding in aanmerking komen (rov. 4.16).
1
De vordering in hoger beroep
1.1.
ASR is bij exploot van 18 december 2018 – derhalve tijdig – in hoger beroep gekomen van het vonnis.
Bij memorie van grieven vordert ASR, na vermeerdering van eis, dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- i) voor recht zal verklaren dat Jachtwerf Bootsma in de hoedanigheid van verhuurder/contractspartij in de onderhavige rechtsverhouding aansprakelijk zijn voor de aan de verzekerde van ASR toegebrachte schade;
- ii) Jachtwerf Bootsma c.s. hoofdelijk, des dat de een betalend de anderen zullen zijn bevrijd, zal veroordelen om aan ASR te betalen:
a. € 5.590,20 te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 27 augustus 2016, en
b. € 278,30 te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 27 augustus 2016, en
c. € 663,43 te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf de datum van de inleidende dagvaarding;
( iii) Jachtwerf Bootsma c.s. hoofdelijk, des dat de een betalend de anderen zullen zijn bevrijd, zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties en de nakosten.
1.1.
ASR heeft haar vermeerdering van eis, gevormd door de vordering tot verklaring voor recht – zie onder (i) – in de memorie van grieven ingediend.
Jachtwerf Bootsma c.s. hebben weliswaar bezwaren geuit over de onduidelijkheid van de gevorderde verklaring voor recht, maar tegen de eisvermeerdering op zichzelf geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met een goede procesorde.
Ter comparitie heeft ASR, mede naar aanleiding van de opmerkingen over de onduidelijkheid en vragen van het hof, verklaard dat de gevorderde verklaring voor recht beperkt dient te worden gelezen, zodanig dat bij de beantwoording van de vraag naar schuld van [C] , respectievelijk naar aansprakelijkheid van Jachtwerf Bootsma als eigenaar, wordt meegenomen of daarbij een rol speelt de omstandigheid dat Jachtwerf Bootsma [C] al dan niet verhuurd had. Jachtwerf Bootsma c.s. hebben verklaard in te stemmen met die formulering van de vordering tot een verklaring voor recht.
Daarom zal het hof over de aldus geformuleerde vordering tot verklaring van recht beslissen.
1.1.
Partijen hebben ter comparitie vastgesteld, onder de voorwaarde dat het hof oordeelt dat Jachtwerf Bootsma voor de aanvaringsschade aansprakelijk is, dat de schade aan de ‘ [B] ’ ten gevolge van de aanvaring in totaal bedraagt € 2.800,00 aan hoofdsom, rente en buitengerechtelijke kosten tot de datum van het uit te spreken arrest.
1.1.
Bij memorie van grieven heeft ASR negen grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Het hof zal de grieven bij de beoordeling behandelen.
1
De vaststaande feiten
1.1.
Bij de beoordeling in hoger beroep gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden. Het hof stelt daarbij tevens de betreffende voor de beoordeling relevante feiten vast, als door de ene partij gesteld en door de andere niet voldoende betwist, respectievelijk als door de kantonrechter vastgesteld waartegen geen grief is geformuleerd.
1.1.1.
[In] 2016 heeft een aanvaring plaatsgevonden in de gemeente Súdwest-Fryslân, bij de aansluiting tussen de Flakke Brekken en de Grons tussen het motorjacht ‘ [B] ’ en [C] , een zeilboot.
De ‘ [B] ’ voer in haar stuurboordzijde van de betonde vaargeul (vaarwater). [C] voer aan de wind kruisend de ‘ [B] ’ tegemoet, waarbij [C] in haar bakboordzijde van de betonde vaargeul voer. Kort vóór de ‘ [B] ’ ging [C] overstag, maar kwam daarbij stil te liggen. De ‘ [B] ’ kon niet meer afstoppen of uitwijken. Daarop volgde de aanvaring.
1.1.1.
ASR heeft in de inleidende dagvaarding onbetwist gesteld:
- dat de ‘ [B] ’ en [C] schepen zijn in de zin van artikel 8:1 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en binnenschepen in de zin van artikel 8:3 BW; en
- dat de ‘ [B] ’ en [C] beide kleine schepen zijn in de zin van artikel 1.01 aanhef en onder A ten 4° Binnenvaartpolitiereglement.
1.1.1.
De aanvaring is ontstaan door een onjuiste manoeuvre, dan wel een verkeersfout van [D] , die [C] van Jachtwerf Bootsma had gehuurd en de zeilboot bestuurde.
Met partijen gaat het hof ervan uit dat [D] niet valt binnen de kring van personen voor wier gedragingen Jachtwerf Bootsma ingevolge de artikelen 6:169 tot en met 6:171 BW aansprakelijk is.
1.1.1.
[E] , de eigenaar van de ‘ [B] ’, had het risico van cascoschade aan het schip verzekerd bij ASR. ASR heeft ter zake van de aanvaringsschade aan [E] uitgekeerd en is tot dat beloop gesubrogeerd in de rechten van [E] . [E] heeft zijn vordering tot het beloop van zijn eigen risico aan ASR gecedeerd. ASR treedt op als gesubrogeerde verzekeraar en cessionaris van [E] .
1.1.1.
[C] behoorde in eigendom toe aan Jachtwerf Bootsma. [geïntimeerde2] (hierna: [geïntimeerde2] ) en [geïntimeerde3] (hierna: [geïntimeerde3] ) waren de vennoten van Jachtwerf Bootsma.
Jachtwerf Bootsma had [C] verhuurd aan [D] .
Jachtwerf Bootsma had het risico van “wettelijke aansprakelijkheid” in verband met [C] verzekerd bij Delta Lloyd, die inmiddels is gefuseerd met Nationale Nederlanden.
1
De beoordeling in hoger beroep
1.1.
ASR heeft negen grieven tegen het vonnis aangevoerd, met name tegen de onder Fout! Verwijzingsbron niet gevonden. aangehaalde overwegingen en oordelen en tegen de beslissing van de kantonrechter.
1.1.
Met grief 1 komt ASR op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het beginsel van concentratie van verweer er niet aan in de weg staat dat Jachtwerf Bootsma c.s. verweren voeren die in de pre-processuele fase door Delta Lloyd niet naar voren zijn gebracht.
De grief treft geen doel, het hof acht het oordeel van de kantonrechter juist, waarbij het hof het volgende overweegt.
1.1.1.
Het voorschrift van artikel 111 lid 3 Rv dat van de eiser verlangt om door de verweerder in het pre-processuele debat aangevoerde verweren in de dagvaarding te vermelden (substantiëringsplicht), geldt niet voor de verweerder. Met de substantiëringsplicht wordt beoogd om reeds in de dagvaarding het werkelijke geschil zichtbaar te maken.
In beginsel staat het een verweerder vrij om in zijn conclusie van antwoord verweren te voeren die in het pre-processuele debat nog niet zijn gevoerd, evenzeer om verweren die in het pre-processuele debat wel gevoerd zijn in zijn antwoordconclusie niet te voeren. De regel van concentratie van verweer, die zijn weerslag vindt in artikel 128 Rv, komt er – kort gezegd – op neer dat een verweerder alle verweermiddelen, met inbegrip van excepties van processuele aard (zoals een beroep op onbevoegdheid van de rechter of van nietigheid van de dagvaarding), dadelijk aanvoert. Omdat na het nemen van de conclusie van antwoord in beginsel een mondelinge behandeling (de comparitie van artikel 131 Rv) volgt waarop of waarna de rechter dadelijk een beslissing kan geven, dient de verweerder al zijn verweren in de conclusie van antwoord aan te voeren.
Daarom stond het Jachtwerf Bootsma c.s. vrij om in de procedure de verweren te voeren die zij hebben aangevoerd.
1.1.1.
In dit geval speelt de bijzonderheid dat ASR het pre-processuele debat (praktisch niet met Jachtwerf Bootsma zelf, maar vooral) met Delta Lloyd, de aansprakelijkheidsverzekeraar van Jachtwerf Bootsma, heeft gevoerd. Het eerste schrijven van ASR was gericht aan Delta Lloyd (productie 5 van ASR). Daardoor zijn wellicht verweren die Jachtwerf Bootsma c.s. (zelf) hadden willen voeren niet aan de orde gekomen in het pre-processuele debat. In een situatie als deze zou het des te minder in de rede liggen om Jachtwerf Bootsma c.s. in hun verweren te beperken tot de in het pre-processuele debat gevoerde verweren.
1.1.
Met de grieven 2, 3, 4 en 5 klaagt ASR over de overwegingen van de kantonrechter onder 4.12, 4.13 en 4.14 van het vonnis, aangehaald onder Fout! Verwijzingsbron niet gevonden.. Het hof behandelt deze grieven gezamenlijk.
1.1.1.
Partijen houdt de vraag verdeeld of Jachtwerf Bootsma als eigenaar van [C] aansprakelijk is voor de schade die ten gevolge van de aanvaring aan de ‘ [B] ’ is ontstaan, met name of in dit geval sprake is van “schuld van het schip”, namelijk [C] , in de zin van de artikelen 8:1004 en 8:1005 BW, mede in aanmerking genomen dat Jachtwerf Bootsma [C] had verhuurd aan [D] en dat deze het schip ten tijde van de aanvaring bestuurde.
1.1.1.
Zoals hiervoor gezegd, staat tussen partijen vast (i) dat de aanvaring is ontstaan door een fout van [D] die [C] bestuurde, (ii) dat [D] [C] van Jachtwerf Bootsma had gehuurd en (iii) dat hij buiten de kring van personen valt voor wier gedragingen Jachtwerf Bootsma ingevolge de artikelen 6:169 tot en met 6:171 BW aansprakelijk is.
1.1.1.
Het gaat hier om gestelde aansprakelijkheid tot vergoeding van schade ontstaan door een botsing tussen twee binnenschepen, derhalve om een aanvaring zoals bedoeld in Afdeling 1 van Titel 11 van Boek 8 BW. De relevante wetsartikelen luiden als volgt:
8:1001 BW Aanvaring is de aanraking van schepen met elkaar.
8:1003 BW Indien een binnenschip door een aanvaring schade heeft veroorzaakt, wordt de aansprakelijkheid voor deze schade geregeld door deze afdeling, voor zover althans niet afdeling 1 van titel 6 van toepassing is.
8:1004 BW 1. Verplichting tot schadevergoeding op grond van deze afdeling bestaat slechts indien de schade is veroorzaakt door schuld. Er bestaat geen wettelijk vermoeden van schuld terzake van een aanvaring, doch het schip, dat in aanraking komt met een andere, zo nodig behoorlijk verlichte, vaste of te bekwamer plaats vastgemaakte zaak, geen schip zijnde, is aansprakelijk voor de schade, tenzij blijkt dat de schade niet is veroorzaakt door schuld van het schip.
2. Indien de schade is veroorzaakt door toeval, indien zij is toe te schrijven aan overmacht of indien haar oorzaken niet kunnen worden vastgesteld, wordt zij gedragen door hen, die haar hebben geleden.
[ ... ]
8:1005 BW Indien de schade is veroorzaakt door de schuld van één binnenschip, is de eigenaar van dit schip verplicht de schade te vergoeden.
De genoemde Afdeling 1 strekt ertoe het Binnenaanvaringsverdrag1 in de wet te incorporeren. Dat blijkt ook uit de parlementaire geschiedenis van de genoemde wetsartikelen (Parl. Gesch. BW Boek 8, 1992, blz. 954 – 958).
Artikel 2 Binnenaanvaringsverdrag, dat ten grondslag ligt aan artikel 8:1004 BW, bepaalt (in de Nederlandse vertaling): "Aansprakelijkheid voor schade bestaat slechts, indien de schade het gevolg is van schuld. Er bestaat geen wettelijk vermoeden van schuld."
Artikel 3 Binnenaanvaringsverdrag ligt ten grondslag aan artikel 8:1005 BW. In artikel 3 is bepaald in de authentieke Franse tekst “Si le dommage est causé par la faute d'un seul bateau, la réparation du dommage incombe à celui-ci”; in de Nederlandse vertaling: dat de schade “ten laste van het schip” komt.
Noch in het Binnenaanvaringsverdrag, noch in de Nederlandse wetgeving is geregeld wat onder (in de authentieke Franse tekst “faute” of) zodanige “schuld” moet worden verstaan. De (verdrags)wetgever heeft het aan de rechter overgelaten om dat begrip in te vullen2.
1.1.1.
Het Nederlands recht kent geen aansprakelijkheid van een zaak. In de Nederlandse regeling is de eigenaar van het schuldige binnenschip als de centrale aansprakelijke figuur aangewezen3.
Daarom geldt dat, indien de aanvaring is veroorzaakt door de schuld van een schip in de zin van de artikelen 8:1004 en 8:1005 BW, de eigenaar van het schuldige schip aansprakelijk is tot vergoeding van de ten gevolge van de aanvaring ontstane schade. Het gaat hier (niet om risicoaansprakelijkheid, maar) om een kwalitatieve aansprakelijkheid van de eigenaar.
1.1.1.
Zoals gezegd, is het aan de rechter overgelaten om het begrip schuld van een schip in te vullen.
Bij de vraag naar schuld van een schip speelt onderscheid tussen navigatie- en andere fouten geen rol 4.
Van zodanige schuld is steeds sprake indien met het schip een aanvaring wordt veroorzaakt door een aan de stuurman toerekenbare fout. Dan is er, immers, een situatie van “faute d'un [..] bateau” als bedoeld in artikel 3 Binnenaanvaringsverdrag.
1.1.1.
Bij een aanvaring veroorzaakt door een zodanige fout is niet van belang of de scheepseigenaar zelf de tot de aanvaring leidende fout heeft gemaakt, dan wel of hij zeggenschap heeft over de stuurman, dan wel of de stuurman valt binnen de kring van personen voor wier gedragingen de scheepseigenaar ingevolge de artikelen 6:169 tot en met 6:171 BW aansprakelijk is. Ook indien de eigenaar het binnenschip zonder schipper of bemanning heeft verhuurd (dus het in rompbevrachting gegeven als bedoeld in artikel 8:990 BW), blijft ten opzichte van derden de kwalitatieve aansprakelijkheid van de eigenaar voor aanvaringsschade in stand. Dit blijkt ook uit de Toelichting Schade en de Memorie van Toelichting op artikel 8:990 BW en het daarmee overeenkomende artikel 8:530 BW voor het zeerecht 5.
Er bestaat, overigens, geen beletsel voor diegene die schade lijdt door een aanvaring om, naast de gemakkelijk traceerbare scheepseigenaar, de persoon aan te spreken aan wiens fout de aanvaringsschade te wijten is of degene die voor de gedragingen van die persoon ingevolge de artikelen 6:169 tot en met 6:171 BW aansprakelijk is. Zodanige vordering dient (behoudens wellicht wat betreft de verjaringstermijn) volgens het algemene aansprakelijkheidsrecht te worden beoordeeld. Maar zodanige aansprakelijkheid heeft ASR niet ten grondslag gelegd aan haar vordering tegen Jachtwerf Bootsma c.s.
1.1.1.
Voor zover Jachtwerf Bootsma c.s. betogen dat uit het arrest HR 30 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3922 (‘Casuele’/‘De Toekomst’) voortvloeit dat slechts indien de persoon, die de fout maakte waardoor de aanvaring ontstond, binnen de in dat arrest in rov. 3.3.2 onder (a) of (b) genoemde categorieën valt, aansprakelijkheid van de eigenaar van het binnenschip is gegeven, berust dat op een onjuiste lezing van dat arrest. In die zaak ging het, immers, niet om die vraag. In dat arrest speelde de vraag of de aanvaringsregeling meebrengt dat de eigenaar van de ‘Casuele’ aansprakelijk is voor brandschade aan ‘De Toekomst’ en andere schepen, opgekomen doordat brand, die was ontstaan aan boord van de ‘Casuele’, was overgeslagen naar die andere schepen, ook indien de oorzaak van die brand niet komt vast te staan. De Hoge Raad bevestigde dat op de scheepseigenaar niet in het algemeen risicoaansprakelijkheid rust met betrekking tot door of met het schip aan personen of zaken toegebrachte schade.
1.1.1.
Uit hetgeen het hof onder Fout! Verwijzingsbron niet gevonden. tot en met Fout! Verwijzingsbron niet gevonden. heeft overwogen, volgt dat in dit geval, nu de aanvaring is ontstaan doordat [D] als stuurman van [C] een fout heeft gemaakt, sprake is van schuld van het schip als bedoeld in de artikelen 8:1004 en 8:1005 BW. Daarom is Jachtwerf Bootsma als eigenaar aansprakelijk tot vergoeding van de aanvaringsschade.
1.1.1.
De grieven 2, 3, 4 en 5 slagen dus en de vordering tot vergoeding van de schade aan de ‘ [B] ’ ten gevolge van de aanvaring dient te worden toegewezen.
Het vonnis kan om die reden niet in stand blijven.
1Verdrag tot vaststelling van enige eenvormige regelen inzake aanvaring in de binnenvaart, Genève 15 maart 1960, in werking getreden op 13 september 1966; Trb. 1961, 88 en Trb. 1966, 192).
2Vgl. Parl. Gesch. BW Boek 8 1992, blz. 957: Toelichting Schadee: 1. [..] Het is aan de rechter overgelaten te beslissen, wanneer van schuld van een schip kan worden gesproken - het ontwerp onthoudt zich ook hier van interpretatie van het verdrag.
3Vgl. Parl. Gesch. BW Boek 8 1992, blz. 958 waar wordt verwezen naar blz. 573 (artikel 8.6.1.6) over de soortgelijke regeling in het zeerecht waar het Brusselse Aanvaringsverdrag 1910 geldt: 2. In het Nederlandse recht kan men niet, als in artikel 3 van het Brusselse aanvaringsverdrag, spreken van een op een schip rustende aansprakelijkheid: het ontwerp verklaart de eigenaar van het schip tot schuldenaar. Daar dit in verband met artikel 8.6.1.4 ook de eigenaar van een binnenschip kan zijn, kon de term „reder", die immers de eigenaar van het zeeschip aanduidt (artikel 8.1.9) niet worden gebezigd.
4Vgl. Parl. Gesch. BW Boek 8 1992 blz. 956 waar wordt verwezen naar blz. 570; HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1414, rov. 5.3 (‘Zwartemeer’).
5Parl. Gesch. BW Boek 8 1992, blz. 943, respectievelijk 561/562.