Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Noord-Nederland 140217 Deelgeschil. Meerschap aansprakelijk voor hoge dwarslaesie na duik in ondiep water recreatieplas. Eigen schuld na billijkheidscorrectie 20%

Rb Noord-Nederland 140217 Deelgeschil. Meerschap aansprakelijk voor hoge dwarslaesie na duik in ondiep water recreatieplas. Eigen schuld na billijkheidscorrectie 20% 
-Kosten gevorderd: € 13.481,07, toegwezen: € 8.197,00

6 De beoordeling
6.1.
Hetgeen [verzoeker] en het Meerschap c.s. verdeeld houdt, betreft - kort gezegd - de vraag naar (de omvang van) de aansprakelijkheid. Op zichzelf beschouwd valt dit verzoek binnen de omschrijving van artikel 1019w Rv. Met een oordeel over de aansprakelijkheid en de omvang ervan kán de impasse tussen partijen in beginsel worden doorbroken en zouden onderhandelingen kunnen worden gevoerd omtrent de afwikkeling van door [verzoeker] geleden schade.

6.2.
Het Meerschap c.s. heeft weliswaar aangevoerd dat onduidelijkheid bestaat omtrent het tijdstip van het ongeval en dat daartoe (nader) bewijs noodzakelijk is, maar - zo oordeelt de rechtbank - de omstandigheid dat mogelijk bewijslevering nodig is, maakt niet zonder meer dat een verzoek niet als deelgeschil kan worden aangemerkt. Of bewijslevering noodzakelijk is, wordt in de regel eerst duidelijk na een inhoudelijke beoordeling van het voorgelegde verzoek, waarna, in voorkomend geval, het verzoek alsdan op de voet van artikel 1019z Rv zal worden afgewezen.

6.3.
Daarmee komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van [verzoeker] , waarbij zij allereerst zal beoordelen of en zo ja, in hoeverre, de toedracht van het ongeval dat hem is overkomen, vaststaat. Op basis van de in het geding gebrachte en hiervoor onder rechtsoverweging 2.12. opgenomen schriftelijke verklaringen kan daarbij van het volgende worden uitgegaan.

6.4.
[verzoeker] en zijn vriend [A] zijn rond 21.00 uur bij recreatiegebied Hoornseplas aangekomen. Zij hebben een plek in het gras nabij de Hoornseplas gevonden alwaar [C] , [D] en [B] zich reeds bevonden. Na het drinken van enkele slokken bier besloten [verzoeker] , [A] en [B] te gaan zwemmen. De gedachte ontstond om vanaf de Nijdam (ineens) in het water te springen of duiken. Halverwege de dam constateerden de jongens - zo volgt eensluidend uit de verklaringen - dat het water aan de zijde van de Hoornseplas zo ondiep was dat de bodem zichtbaar was. Aan de zijde van het Hoornsemeer was het water troebel, onstuimig en was geen bodem zichtbaar. Vervolgens zijn de jongens in het Hoornsemeer gesprongen en/of gedoken. Als gevolg van deze duik heeft [verzoeker] ernstig letsel opgelopen.

6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de verklaringen dat het ongeval zich voor zonsondergang heeft voorgedaan. [verzoeker] en zijn vrienden hebben zich (voorzien van zwemkledij) richting de Hoornseplas begeven. Kort na aankomst van [verzoeker] (hij arriveerde rond 21.00 uur) is - zo volgt genoegzaam uit de verklaringen - besloten te gaan zwemmen. In de overgelegde verklaringen worden verschillende omgevingsfactoren beschreven die er op wijzen dat het ongeval zich heeft voorgedaan toen het nog niet donker was. Zo volgt uit de verklaringen dat [verzoeker] en zijn vrienden hebben waargenomen dat het water langs de Nijdam aan de zijde van de Hoornseplas te ondiep was om in te duiken en dat de bodem zichtbaar was en voorts dat het water van het Hoornsemeer troebel was en dat zij waterplanten langs de dam in het Hoornsemeer hebben geconstateerd. Het Meerschap c.s. heeft geen relevante omstandigheden aangevoerd op basis waarvan de in het geding gebrachte verklaringen in twijfel moeten worden getrokken. Naar het oordeel van de rechtbank dient het er derhalve voor te worden gehouden dat [verzoeker] het water van het Hoornsemeer is in gedoken op een moment dat het nog voldoende licht was. Het exacte tijdstip is voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet van belang. Anders dan het Meerschap c.s. aanvoert is de rechtbank derhalve van oordeel dat de toedracht van het ongeval kan worden vastgesteld zonder dat (nadere) bewijslevering noodzakelijk is.

6.6.
Bij beantwoording van de vraag of aan iemand die een situatie in het leven roept of laat voortbestaan die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld dat hij met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt - en of derhalve het achterwege laten van die maatregelen in strijd is met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed - moet worden gelet niet alleen op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de omvang van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen (vgl. HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 Kelderluik; en voorts onder meer ECLI:NL:HR:2004:AO4224 Jetblast en ECLI:NL:HR:2013:47). Verder is voor het antwoord op de vraag of een waarschuwing kan worden beschouwd als een afdoende maatregel met het oog op bescherming tegen een bepaald gevaar van doorslaggevende betekenis of te verwachten valt dat deze waarschuwing zal leiden tot een handelen of nalaten waardoor dit gevaar wordt vermeden (vgl. het hiervoor aangehaalde Jetblast arrest).

6.7.
Tegen de achtergrond van deze maatstaf geldt in de onderhavige zaak het volgende. Het Meerschap is een organisatie die zorg draagt voor het beheer en de exploitatie van het merengebied. Op zonnige dagen bezoeken duizenden recreanten de Hoornseplas.
Op een professionele partij als het Meerschap rust - partijen zijn daarover niet verdeeld - de zorgplicht recreanten te wijzen op de risico’s ten aanzien van het gebruik van de op vele plaatsen ondiepe zwemplas. Het Meerschap heeft invulling aan die op haar rustende zorgplicht gegeven. Op de informatieborden langs de toegangswegen naar het recreatiegebied informeert het Meerschap recreanten over de diepte van water in de Hoornseplas en wordt via een pictogram een duikverbod kenbaar gemaakt. Langs de stranden in het water heeft het Meerschap zogenaamde drijflijnen aangebracht die de diepte markeren.
6.8.
Aan de oostzijde grenzen de stranden van de Hoornseplas direct aan de plaats waar de door het meer lopende Nijdam en het daarop gelegen vrij toegankelijke voetpad is gesitueerd. Achter de dam (bezien vanaf de Hoornseplas) is het Hoornsemeer gelegen. Specifiek aan zwemmers gerichte waarschuwingsborden zijn hier niet geplaatst.

6.9.
De rechtbank volgt het Meerschap c.s. in haar verweer dat de zichtbaar ondiepe en begroeide oevers langs de Hoornseplas en de omstandigheid dat de bodem van de Hoornseplas vanaf de Nijdam goed zichtbaar is, recreanten zal weerhouden vanaf de dam in de aangrenzende Hoornseplas te duiken. Weliswaar is het water aan de Hoornseplas zijde zichtbaar ondiep maar - zo volgt uit de stellingen van partijen - het water aan de zijde van het Hoornsemeer is troebel, zodat de bodem daar niet zichtbaar is. Onder die omstandigheden is niet ondenkbaar dat bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid van ten dele jeugdige (uitgelaten) bezoekers van het strand, de dam door één van hen wordt gebruikt om in het Hoornsemeer te duiken. Bij de invulling van haar zorgplicht diende het Meerschap een zekere mate van onvoorzichtigheid aan de zijde van de bezoekers van het recreatiegebied mee te wegen ten aanzien van het recreatieve gebruik van het aan de Nijdam grenzende Hoornsemeer. De rechtbank betrekt in dit oordeel de omstandigheid dat de Nijdam is gelegen in een zeer druk bezocht recreatiegebied. Uit de overgelegde beleidsvisie 2012 van het Meerschap volgt dat bij de Hoornseplas op drukke dagen soms 20.000 bezoekers aanwezig zijn. Dat een enkele onvoorzichtige bezoeker van het recreatiegebied via de dam het meer in zou springen of duiken was - anders dan het Meerschap c.s. heeft bepleit - niet onvoorzienbaar. Ook als potentiële slachtoffers bekend mogen worden verondersteld met het gevaar van duiken in water waarvan men de diepte niet kent, ontslaat dat het Meerschap niet van het nemen van maatregelen ter voorkoming van ongevallen.

6.10.
Uit de analyse die medio 2009 in opdracht van het Meerschap is gemaakt volgt dat de houten steigers/vlonders die (ten behoeve van het waterskiën) in ondiepe delen van het water van het Hoornsemeer zijn gelegen een risico van duiken met zich brengen. Blijkens het rapport is als preventieve voorziening noodzakelijk aanduidingsborden met de diepte van het water te plaatsen. De rechtbank volgt [verzoeker] in zijn stelling dat de Nijdam niet als vlonder (of steiger) kan worden gekwalificeerd maar dat een vergelijking op gaat met andere zich in of op het ondiepe water bevindende werken die zich lenen er van af te springen of duiken. Ook in zoverre had het Meerschap op de hoogte kunnen zijn van de risico’s van duiken en springen vanaf de in of op het meer gelegen kunstmatig aangelegde objecten.

6.11.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het duiken in ondiep water zeer ernstig letsel tot gevolg kan hebben. Bij een als zwemplas ingericht recreatiegebied met ondiep zwemwater zijn derhalve veiligheidsmaatregelen noodzakelijk ter voorkoming van ernstige personenschade. De rechtbank volgt het Meerschap c.s. in haar verweer dat haar zorgplicht niet zover sterkt dat zij langs iedere ondiepe oever dient te waarschuwen. In het voorliggende geval heeft het ongeval zich echter voorgedaan in het voor recreatieve doeleinden aangewezen Hoornsemeer dat direct grenst aan de kunstmatig aangelegde Nijdam in een (zeer) druk bezocht recreatiegebied/strand. Onder die omstandigheden strekte de zorgplicht van het Meerschap zover dat zij nabij de kunstmatig aangelegde Nijdam voor het aan de Nijdam grenzende ondiepe water in het Hoornsemeer had moeten waarschuwen. Het nemen van veiligheidsmaatregelen - bijvoorbeeld door een duikverbod bij de Nijdam te vermelden of een bord met de diepte van het water ter plaatse - was ook weinig bezwaarlijk.

6.12.
De rechtbank overweegt daarnaast dat de waarschuwingsborden die bij de toegangswegen naar het recreatiegebied Hoornseplas zijn geplaatst geen betrekking hebben op het Hoornsemeer. Daarop vermelde waarschuwingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden beschouwd als een afdoende maatregel met het oog op bescherming tegen het specifieke gevaar van duiken vanaf de Nijdam in het Hoornsemeer. Niet te verwachten viel dat die waarschuwingen zouden leiden tot een handelen of nalaten waardoor genoemd gevaar wordt vermeden (vgl. het hiervoor aangehaalde Jetblast arrest).

6.13.
Resumerend heeft het Meerschap door nabij de Nijdam niet te waarschuwen voor het ondiep zijn van het water in het Hoornsemeer een situatie laten voortbestaan, althans in het leven geroepen die voor recreanten bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is. De kans dat daaruit ongevallen met ernstige gevolgen zouden ontstaan was aanzienlijk, terwijl het nemen van veiligheidsmaatregelen niet bezwaarlijk kon worden geacht. Hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen betekent dat het Meerschap c.s. ten opzichte van [verzoeker] op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor het ontstaan en de gevolgen van het ongeval dat [verzoeker] op 25 mei 2012 is overkomen.

6.14.
Het Meerschap c.s. doet een beroep op eigen schuld van [verzoeker] . De rechtbank overweegt daarover als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft ook [verzoeker] onzorgvuldig gehandeld door vanaf de Nijdam in het water te duiken terwijl hij niet bekend was met de diepte ter plaatse. Uit de schriftelijke verklaringen volgt dat [verzoeker] en zijn vrienden bekend waren met het ondiepe water aan de Hoornseplas zijde van de Nijdam. Ook blijkt daaruit dat zij gezien hebben dat het water van het Hoornsemeer troebel was en dat zij waterplanten hebben geconstateerd langs de zijde van het Hoornsemeer. Onder die omstandigheden heeft [verzoeker] een groot risico genomen door in het water te duiken, hetgeen hem valt toe te rekenen. [verzoeker] mocht bekend worden verondersteld met de mogelijke gevolgen van dergelijk handelen. Hierbij betrekt de rechtbank ook het gegeven dat [verzoeker] ten tijde van het ongeval 19 jaar oud was en in staat moet zijn geweest om zich een beeld te vormen van de door hem te nemen risico’s.

6.15.
Ten aanzien van het beroep van het Meerschap c.s. op artikel 6:101 BW stelt [verzoeker] dat de op het Meerschap rustende zorgplicht om maatregelen te treffen mede strekt tot bescherming van slachtoffers die (achteraf beredeneerd) wellicht beter hadden moeten weten. In het geval - aldus [verzoeker] - een ongeval ontstaat doordat het slachtoffer niet die oplettendheid heeft betracht waarmee het Meerschap juist rekening had moeten houden, bestaat geen ruimte voor het beperken van haar aansprakelijkheid op grond van 6:101 BW. In dat verband verwijst [verzoeker] naar Hoge Raad 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005: AU4042 (Skeeler arrest).

6.16.
De rechtbank overweegt daarover het volgende. In het door [verzoeker] aangehaalde Skeelerarrest klaagden eisers tot cassatie over de verwerping, althans het voorbijgaan aan het in de feitelijke instanties gedane beroep op eigen schuld van gelaedeerde (verweerster in cassatie). Naar het oordeel van de rechtbank valt zonder nadere toelichting - welke ontbreekt - niet uit dit arrest af te leiden dat het niet nakomen van de op het Meerschap rustende zorgplicht een beroep op eigen schuld onder de gegeven omstandigheden in de weg staat. Indien wordt geoordeeld dat de laedens (het Meerschap) onrechtmatig heeft gehandeld en derhalve aansprakelijk is, kan het feit dat het slachtoffer ( [verzoeker] ) uit vrije wil in water is gedoken waarvan de diepte hem onbekend was onder omstandigheden een rol spelen bij het vaststellen van de omvang van de schadevergoeding; deze omstandigheid kan dan (afhankelijk van de overige omstandigheden van het geval) als "eigen schuld" aan het slachtoffer worden toegerekend.

6.17.
Waar, zoals hiervoor in r.o. 6.14 is overwogen, vaststaat dat aan [verzoeker] toe te rekenen gedragingen hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval en daarmee aan het ontstaan van de schade, dient op grond van artikel 6:101 BW in beginsel een deel van de schade voor rekening van [verzoeker] te blijven. Een verdeling van de schade op basis van de mate waarin de gedragingen van [verzoeker] enerzijds en de schending van de zorgplicht van het Meerschap anderzijds debet zijn aan het ontstaan van het ongeval leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat de schadevergoedingsplicht van het Meerschap met 50 % dient te worden verminderd. In de aard en de ernst van het blijvende letsel dat [verzoeker] op jonge leeftijd heeft opgelopen, alsmede het feit dat het Meerschap voor dergelijke schade is verzekerd, ziet de rechtbank evenwel aanleiding voormelde causaliteitsverdeling op grond van de billijkheid te corrigeren, zodanig dat de omvang van aansprakelijkheid van het Meerschap c.s. op 80 % wordt vastgesteld en het Meerschap c.s. derhalve dit deel van de materiële en immateriële schade van [verzoeker] dient te vergoeden. In zoverre zal de rechtbank het eerste en tweede verzoek toewijzen.

6.18.
De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten bij de behandeling van het verzoek te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Deze kosten dienen evenwel te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. [verzoeker] maakt op basis van een tijdsbesteding van 42,5 uur aanspraak op een bedrag van (in totaal) € 13.481,07. Het Meerschap c.s. stelt zich op het standpunt dat een totale tijdsbesteding van 25 uren acceptabel en redelijk is en dat voor een kwestie als de onderhavige een uurtarief van € 245,00 per uur als een redelijk uurtarief moet worden beschouwd. De rechtbank volgt het Meerschap c.s. dat een begrote tijdsbesteding van 25 uur voor een deelgeschil als het onderhavige voor een gespecialiseerde letselschadeadvocaat redelijk moet worden geacht. Voorts acht de rechtbank een uurtarief van € 245,00, (inclusief kantoorkosten en BTW € 317,20) redelijk, gezien de complexiteit van het verzoek en de specialisatie en ervaring van de raadsman van [verzoeker] . De rechtbank begroot de kosten dan ook op (25 x € 317,20 + griffierecht € 267,00 =) € 8.197,00 en veroordeelt het Meerschap tot betaling van dit bedrag aan [verzoeker] .

6.19.
Omdat tegen de beschikking op een verzoek inzake een deelgeschil op grond van artikel 1019bb Rv geen hogere voorziening openstaat, zal de rechtbank de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring afwijzen. ECLI:NL:RBNNE:2017:951