Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 100724  Duik in ondiep water recreatieplas; hoge dwarslaesie; exploitant voor 50% aansprakelijk, na billijkheidscorrectie 90%

RBGEL 100724  Duik in ondiep water recreatieplas; hoge dwarslaesie; exploitant voor 50% aansprakelijk, na billijkheidscorrectie 90%
- verzocht 29 x € 295,00 + 21%; toegewezen o.b.v. 24 uur = € 8566,80; 5 uur aftrek vanwege tijd besteed aan claim op provincie;
- de billijkheid eist dat de verplichting om de kosten te vergoeden niet wordt verminderd vanwege ES

 

1Samenvatting van de zaak

1.1.

[verzoeker] heeft op 3 juni 2020 een duik in ondiep water in recreatieplas Stroombroek genomen en daardoor een hoge dwarslaesie opgelopen. Leisurelands is eigenaar/beheerder/exploitant van de recreatieplas. De provincie is als toezichthouder betrokken bij de recreatieplas. [verzoeker] meent dat Leisurelands en de provincie aansprakelijk zijn voor zijn schade en dat hun aansprakelijkheidsverzekeraars NN respectievelijk Achmea eveneens gehouden zijn om zijn schade te vergoeden.
Leisurelands en de provincie betwisten dat ze aansprakelijk zijn. Voor het geval ze aansprakelijk zijn, doen ze een beroep op eigen schuld van [verzoeker] . Daardoor moet [verzoeker] volgens hen een deel van de schade zelf dragen.
De rechtbank beslist dat de provincie niet aansprakelijk is. De rechtbank beslist ook dat Leisurelands aansprakelijk is voor 90% van de schade van [verzoeker] en dat dat deel van de schade door Leisurelands en NN moet worden vergoed aan [verzoeker] .

2De procedure

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift met producties 1 tot en met 10, ingekomen op 25 januari 2024,

- het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek met producties 1 en 2, van Leisurelands en NN,

- het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek van de provincie en Achmea,

- de aanvullende productie 3 van Leisurelands en NN,

- de aanvullende producties 11 tot en met 15 van [verzoeker] , ingekomen op 23 mei 2024,

- de spreekaantekeningen van mr. Sjouw,

- de mondelinge behandeling van 29 mei 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.

3De feiten

3.1.

[verzoeker] heeft op 3 juni 2020 een duik in ondiep water in recreatieplas Stroombroek (hierna: de recreatieplas) genomen en daardoor een hoge dwarslaesie opgelopen met blijvende gevolgen (hierna: het duikongeval). [verzoeker] bezocht met vrienden de recreatieplas en rende samen met een vriend het water in. Toen [verzoeker] bij de drijflijn in het water kwam dook hij voorwaarts onder de drijflijn door, waarbij zijn hoofd de bodem van de recreatieplas raakte en hij zijn vijfde nekwervel brak. [verzoeker] was op dat moment zestien jaar oud.

3.2.

De drijflijn waar [verzoeker] onderdoor dook is aangebracht door Leisurelands. Leisurelands is de eigenaar, beheerder en exploitant van de recreatieplas. NN is de aansprakelijkheidsverzekeraar van Leisurelands.

3.3.

Bij de toegangswegen naar de recreatieplas staan twee soorten informatieborden die zijn geplaatst door Leisurelands en door de provincie. Op de borden van de provincie staat de drijflijn afgebeeld en in de legenda daarbij staat de toelichting: max. waterdiepte 1.30 m. Op de oever van de recreatieplas stond gewoonlijk een bord van de provincie, maar dit bord was ten tijde van het duikongeval afwezig omdat het was vernield.

3.4.

Na het duikongeval heeft namens [verzoeker] de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) op 17 juni 2020, 8 maart 2021 en 9 juli 2021 onderzoek gedaan op de locatie van het duikongeval. Hiervan zijn een rapport en een aanvullende rapport gemaakt door [naam 1] die als producties bij het verzoekschrift zijn overgelegd. In het rapport van [naam 1] staat dat op het terrein van de recreatieplas twee soorten borden stonden (afkomstig van Leisurelands en van de provincie) maar dat langs de route die [verzoeker] en zijn vrienden hebben afgelegd naar het water op 3 juni 2020 geen informatieborden stonden. In het rapport staat ook dat in de periode voorafgaand aan het duikongeval sprake was van extreme droogte, waardoor de waterstand laag was. Verder staat er in dat op 17 juni 2020 de daadwerkelijke waterdiepte voor de drijflijn 45 centimeter en kort na de drijflijn 65 centimeter was, en dat op de dag van het duikongeval de waterstand waarschijnlijk nog
(2-4 centimeter) lager was omdat op 14 en 15 juni 2020 veel regen was gevallen.

3.5.

Bij brieven van 22 juli 2020 en 9 november 2022 heeft [verzoeker] achtereenvolgens Leisurelands als exploitant en de provincie als toezichthouder van de recreatieplas aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het duikongeval. Achmea is de aansprakelijkheidsverzekeraar van de provincie.

3.6.

Namens NN is een toedrachtsonderzoek ingesteld door [naam 2] . Twee rapporten van [naam 2] van 20 december 2020 en 28 januari 2021 zijn overgelegd als producties bij het verzoekschrift.

3.7.

Leisurelands c.s. heeft aansprakelijkheid voor het duikongeval afgewezen.

4Het geschil

4.1.

[verzoeker] verzoekt dat de rechtbank op de voet van art. 1019w e.v. Rv:

  1. voor recht verklaart dat de Leisurelands en de provincie (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor het ontstaan en de gevolgen van het duikongeval,

  2. Leisurelands c.s. (hoofdelijk) te veroordelen tot vergoeding van alle materiële en immateriële schade als gevolg van het duikongeval,

  3. De kosten van het deelgeschil begroot en Leisurelands c.s. (hoofdelijk) veroordeelt tot betaling daarvan aan [verzoeker] .
     

4.2.

[verzoeker] stelt dat Leisurelands als eigenaar/beheerder van het recreatiegebied en de provincie als publiekrechtelijke toezichthouder, hebben nagelaten om te waarschuwen voor het specifieke gevaar verbonden aan het duiken in het (verraderlijk) ondiepe water bij de aanwezige drijflijn. Zij wisten dat door langdurige droogte het waterpeil fors afweek van de normale waterdiepte, maar desondanks is hier niet voor gewaarschuwd, is geen duikverbod afgegeven en is niet overgegaan tot het (tijdelijk) verwijderen van de drijflijn. Leisurelands c.s. had er echter rekening mee moeten houden dat veel jongeren naar het recreatiegebied kwamen omdat vanwege de coronamaatregelen scholen beperkt geopend waren en veel jongeren buiten afspraken met elkaar. Ook was Leisurelands c.s. bekend dat recreanten onder de drijflijn door doken omdat daarachter het diepere gedeelte begon. Recreanten werden door de aanwezige bebording op het verkeerde been gezet omdat daarop stond dat de waterdiepte bij de drijflijn maximaal 1.30 meter was. Leisurelands en de provincie zijn daarom (hoofdelijk) aansprakelijk op grond van art. 6:162 BW (onrechtmatige gevaarzetting) en/of de artikelen 6:173/174 BW. De provincie is daarnaast ook aansprakelijk op grond van art. 6:76 BW voor de fouten van haar hulppersoon Leisurelands. Ten aanzien van NN en Achmea doet [verzoeker] een beroep op artikel 7:954 BW (directe actie).

4.3.

Leisurelands c.s. verzet zich tegen toewijzing van het verzoek. Op hetgeen zij hieraan ten grondslag legt wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. Daarnaast hebben zowel Leisurelands/NN als de provincie/Achmea voorwaardelijke tegenverzoeken gedaan. Voor zover aansprakelijk wordt aangenomen, verzoeken zij voor recht te verklaren dat de schadevergoedingsverplichting wordt verminderd met een percentage eigen schuld van [verzoeker] (ex artikel 6:101 BW). Leisurelands/NN hebben daarnaast nog verzocht dat de rechtbank voor recht verklaart dat van het percentage van de schadevergoedingsplicht dat overblijft nadat hierop de eigen schuld in mindering is gebracht, een deel voor rekening van de provincie blijft.

5De beoordeling

5.1.

In dit deelgeschil zijn partijen verdeeld over de vraag naar (de omvang van) de aansprakelijkheid voor het duikongeval van [verzoeker] . Beantwoording van deze vraag kan naar het oordeel van de rechtbank bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Het verzoek leent zich dan ook voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Op grond van artikel 7:954 BW juncto artikel 1019w lid 3 Rv kunnen ook NN en Achmea als aansprakelijkheidsverzekeraars van respectievelijk Leisurelands en de provincie in de deelgeschilprocedure worden betrokken.

5.2.

Daarmee komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek. Hierna zal de rechtbank de aansprakelijkheid van de provincie en Leisurelands separaat beoordelen.

    De provincie is niet aansprakelijk voor het duikongeval

5.3.

[verzoeker] baseert de aansprakelijkheid van de provincie op artikel 6:162 BW en/of de artikelen 6:173 BW/174 BW, en ook op artikel 6:76 BW. Ten aanzien van die laatste grondslag heeft [verzoeker] uitsluitend aangevoerd dat de provincie aansprakelijk is voor haar hulppersoon (Leisurelands). [verzoeker] heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die die conclusie kunnen rechtvaardigen.
Zo heeft hij bijvoorbeeld nagelaten te stellen op grond van welke verbintenis de provincie aansprakelijk zou zijn op grond van artikel 6:76 BW. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij.

5.4.

Voor de verwijten die [verzoeker] de provincie maakt acht de rechtbank van belang dat de provincie als toezichthouder slechts secundair betrokken is bij de recreatieplas. [verzoeker] maakt voor wat betreft de maatstaven voor de aansprakelijkheid in zijn verzoek ten onrechte geen onderscheid tussen Leisurelands en de provincie. Weliswaar is de aansprakelijkheid van zowel de beheerder/eigenaar/exploitant (Leisurelands) als de toezichthouder (de provincie) gebaseerd op artikel 6:162 BW, maar de provincie voert terecht aan dat haar zorgplicht kan niet worden ingevuld op dezelfde wijze als die van Leisurelands. Bij de uitoefening van haar toezicht en het al of niet gebruiken van de haar in dat verband toekomende wettelijke bevoegdheden komt de provincie een aanzienlijke beoordelings- en beleidsvrijheid toe. Deze beleids- en beoordelingsvrijheid brengt een terughoudende toetsing door de rechter mee. Algemeen toezichtsfalen (het niet plaatsvinden van toezicht of controle in gevallen waarin geen concrete aanwijzingen bestaan voor mogelijke overtredingen) kan slechts in uitzonderlijke omstandigheden tot aansprakelijkheid van de toezichthouder leiden.1 Concreet toezichtsfalen kan slechts tot aansprakelijkheid van de toezichthouder leiden indien deze voldoende ernstige en concrete aanwijzingen heeft genegeerd. Tegen deze achtergrond kan niet worden geconcludeerd dat de provincie aansprakelijk is jegens [verzoeker] . Dit wordt als volgt toegelicht.

5.5.

Niet ter discussie staat dat de recreatieplas ten tijde van het duikongeval bij besluit van de gedeputeerde staten op grond van artikel 10b lid 2 van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden (Whvbz), was aangemerkt als een “categorie D oppervlaktewater zwemgelegenheid, niet zijnde zweminrichting”. Op die categorie was hoofdstuk V van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden (Bhvbz) van toepassing. Daaruit volgt dat alleen normen zijn gesteld ten aanzien van de waterkwaliteit (artikel 44 tot en met 44g Bhvbz).

5.6.

Wel heeft gedeputeerde staten op grond van artikel 10d Whvbz een algemene jaarlijkse controleverplichting naar de veiligheid van aangewezen zwemgelegenheden zoals de recreatieplas. De provincie heeft gemotiveerd toegelicht dat zij tweejaarlijks, naast het regulier onderzoek naar de waterkwaliteit, ook controleerde op te steile hellingen (talud) bij water van minder dan 1.40m diep, op diepte bij springvoorzieningen (die overigens niet aanwezig waren bij de recreatieplas) en op sterk wisselende waterdiepten (objecten onder water). Dit is in overeenstemming met de veiligheidsvoorschriften voor zweminrichtingen in oppervlaktewater (hoofdstuk IV, artikelen 40 en 41 juncto 24 Bhvbz). Daarin zijn geen voorschriften opgenomen over hoe hoog/laag een drijflijn in het water moet/mag hangen. Er bestaat dus geen wettelijke taak voor de provincie om dat te controleren. Bovendien was slechts een jaarlijkse veiligheidscontrole voorgeschreven, zodat de onderzoeksverplichting zich niet uitstrekte tot eventuele wijzigingen in het waterpeil door wisselende weersinvloeden.

5.7.

[verzoeker] heeft nog aangevoerd dat de provincie voorafgaand aan het duikongeval wel heeft gewaarschuwd voor een lage waterstand bij het aan de recreatieplas gelegen naturistenstrandje. Uit het door [verzoeker] als productie 9 bij het verzoekschrift overgelegde nieuwsbericht blijkt evenwel dat de provincie waarschuwt voor onverwacht diep water. In het nieuwsbericht wordt immers gewaarschuwd dat door de lage waterstand die is veroorzaakt door droogte, mensen die het water inlopen sneller bij het talud zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de provincie hiermee geen waarschuwingsplicht voor (duiken in) ondiep water naar zich toegetrokken.

5.8.

Nu de provincie niet aansprakelijk is, zullen de verzoeken van [verzoeker] voor zover gericht tegen de provincie en haar verzekeraar Achmea, worden afgewezen. Ook het voorwaardelijke tegenverzoek van Leisurelands/NN om te bepalen dat een deel van de schadevergoedingsverplichting voor rekening van de provincie komt, zal worden afgewezen.

    Leisurelands is wel aansprakelijk voor het duikongeval

5.9.

Leisurelands is als beheerder/eigenaar/exploitant betrokken bij de recreatieplas.
De te beantwoorden vraag is of er sprake is van een onrechtmatige daad van Leisurelands doordat zij heeft nagelaten te waarschuwen voor een gevaarzettende situatie en al doende een zorgplicht jegens [verzoeker] heeft geschonden. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de zogenaamde kelderluikcriteria.2 In dit concrete geval moeten de volgende aspecten beoordeeld worden:

a. de mate van waarschijnlijkheid waarmee niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid door [verzoeker] kan worden verwacht;

b. de omvang van de kans dat ongevallen zouden ontstaan omdat [verzoeker] die oplettendheid en voorzichtigheid niet zou betrachten;

c. de mogelijke ernst van de gevolgen daarvan voor [verzoeker] ;

d. de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.

5.10.

Zoals hiervoor werd overwogen was de recreatieplas aangewezen als een “categorie D oppervlaktewater zwemgelegenheid, niet zijnde zweminrichting” in de zin van de Whvbz. Bij een dergelijke categorie D zwemgelegenheid bestond geen wettelijke verplichting om een drijflijn aan te brengen. Leisurelands heeft aangevoerd dat zij de drijflijn heeft aangebracht om een zwemgebied voor kleine kinderen af te bakenen en te waarschuwen tegen verdrinkingsgevaar achter de lijn. Onbetwist is gesteld dat de waterdiepte bij de drijflijn normaal om en nabij de 1.30m is, dat direct achter de drijflijn het steil aflopende deel van de bodem (het talud) begint en dat mensen daar niet meer kunnen staan en moeten zwemmen. Tussen partijen is verder niet in geschil dat zowel voor als na de drijflijn gezwommen mag worden en dat dit ook veelvuldig gebeurt. [verzoeker] heeft onbetwist gesteld dat de meeste mensen ervoor kiezen om onder de drijflijn door naar het diepere gedeelte te gaan, dat hij zelf in voorgaande jaren (zonder problemen) eronderdoor is gedoken en dat hij in 2020 voorafgaand aan het duikongeval de recreatieplas nog niet had bezocht.

5.11.

Niet in geschil is verder dat ten tijde van het duikongeval sprake was van een uitzonderlijke situatie van extreem laag water in de recreatieplas. Door een langdurige periode van zeer droog weer was het waterpeil bij de drijflijn ongebruikelijk ondiep, namelijk ongeveer 50 centimeter. Dit blijkt volgens de rechtbank genoegzaam uit de rapporten van [naam 1] . De rapporten van [naam 1] zijn goed uitgewerkt en onderbouwd, onder meer met foto’s van de opa van [verzoeker] die in het water staat bij de drijflijn op verschillende data (waaronder kort na het duikongeval op 17 juni 2020). De rechtbank gaat niet mee in het verweer van Leisurelands/NN dat er onduidelijkheden zijn bij het rapport van [naam 1] , dat zij niet zijn betrokken bij de totstandkoming van het rapport en dat achteraf de diepte ten tijde van het duikongeval niet meer kan worden gereconstrueerd. Het duikongeval is dezelfde dag bekend geworden bij medewerkers van Leisurelands omdat zij te hulp schoten nadat [verzoeker] uit het water was gehaald en omdat Leisurelands op 22 juli 2020 aansprakelijk is gesteld. Desondanks heeft zij gewacht tot december 2020 met het instellen van een eigen onderzoek. Ter zitting waren partijen het er bovendien over eens dat het water bij de drijflijn ten tijde van het duikongeval erg ondiep was, zodat de rapporten van [naam 1] op dit punt ook onvoldoende gemotiveerd zijn betwist.

5.12.

Het is een feit van algemene bekendheid dat duiken in ondiep water ernstig letsel tot gevolg kan hebben. Partijen twisten ook niet over het feit dat het gevaarlijk was om met deze lage waterstand onder de drijflijn door te duiken. Het is echter evenzeer een feit van algemene bekendheid dat jongere recreanten – vanwege hun onbezonnenheid en onervarenheid – veelal niet de ideale voorzichtigheid betrachten bij hun recreatieve activiteiten. [verzoeker] heeft onweersproken gesteld dat jongeren, veelal jongens, vaak vanaf de oever het water in rennen en vervolgens voorwaarts het water in duiken. Daarbij komt dat de aanwezigheid van de drijflijn de zwemmer tot een keuze dwingt: eroverheen of eronderdoor. De rechtbank acht het dan ook niet dusdanig onwaarschijnlijk dat jongeren ook bij een lage waterstand op de gebruikelijke manier, rennend en dan duikend onder de drijflijn door, naar het diepere gedeelte zouden zwemmen, dat Leisurelands daar geen rekening mee hoefde te houden. De buitendienstmedewerkers van Leisurelands controleren het terrein regelmatig en hadden de gevaarlijk laag hangende drijflijn kunnen opmerken. Waar de waterstand voorheen niet zo sterk fluctueerde en de drijflijn geen gevaarzettende situatie opleverde, had Leisurelands daar met het veranderende klimaat wel alert op moeten zijn. Dat klemt temeer nu de gevolgen van een duikongeval uitermate ernstig en ingrijpend kunnen zijn, zoals ook bij [verzoeker] . Dat maakt dat op Leisurelands een verplichting rustte om veiligheidsmaatregelen te nemen.

5.13.

Het verweer dat het nemen van veiligheidsmaatregelen te bezwaarlijk is, wordt verworpen. De rechtbank is het met Leisurelands eens dat het weghalen van de drijflijn in redelijkheid niet van haar kon worden verwacht. De drijflijn schermt een veilig gebied af voor kleine kinderen, direct daarachter begint het talud. De drijflijn heeft dan ook een waarschuwingsfunctie voor verdrinkingsgevaar en dit kan niet worden uitgewisseld tegen een ander gevaar (duiken in ondiep water). Leisurelands heeft ook voldoende gemotiveerd aangevoerd waarom het houden van toezicht op de recreanten wettelijk niet vereist was en redelijkerwijs – gezien het beperkt aantal medewerkers dat zij in dienst heeft en de extra kosten die hiermee zijn gemoeid – ook niet van haar kon worden gevergd. Partijen zijn het er verder over eens dat het plaatsen van waarschuwingsborden op de oever of bij de entree van het recreatiegebied niet effectief is. [verzoeker] heeft ter zitting erkend dat hij dergelijke borden niet leest. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dat evenwel niet voor tijdelijke waarschuwingsborden in het water met bijvoorbeeld een duikverbod of met vermelding van de diepte van het water ter plaatse. Dat is immers de locatie waar het gevaar aanwezig is vanwege een afwijking van de normale situatie/waterdiepte. Juist tijdelijke bordjes zullen opvallen voor bezoekers die vaker de recreatieplas bezoeken en juist bij deze bezoekers zal het gevaar zich eerder voordoen omdat zij gewend zijn zonder problemen onder de drijflijn door te kunnen duiken. Te verwachten valt dan ook dat een dergelijk tijdelijk waarschuwingsbord in dat geval zal leiden tot het achterwege laten van een duik, waardoor het gevaar wordt vermeden en sprake is van een afdoende maatregel.3 Deze tijdelijke maatregel kan niet als bezwaarlijk worden aangemerkt. Dit betekent immers niet dat van Leisurelands wordt verwacht dat zij in alle natuurgebieden waar (ondiep) water voorkomt waarschuwingsborden moet plaatsen. Immers, het gevaar schuilt hier in de combinatie van ongebruikelijk ondiep water veroorzaakt door droog weer en een obstakel in de vorm van een drijflijn. Enkel op die plaats was een waarschuwing geboden.

5.14.

De rechtbank is gezien dit alles van oordeel dat Leisurelands haar zorgplicht heeft geschonden door geen waarschuwingsborden in het ondiepe water bij de drijflijn te plaatsen. Daarmee heeft Leisurelands op grond van artikel 6:162 BW een onrechtmatige daad jegens [verzoeker] gepleegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat Leisurelands aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de noodlottige duik. De verzoeken 1. en 2. (zie 4.1) zullen voor zover deze zijn gericht tegen Leisurelands dan ook worden toegewezen. Het verzoek om NN te veroordelen om de schadevergoeding rechtstreeks aan [verzoeker] uit te keren, zal op grond van art. 7:954 BW eveneens worden toegewezen.

    De schade is mede een gevolg van een omstandigheid die [verzoeker] kan worden toegerekend

5.15.

Met de door [verzoeker] onder 2 verzochte verklaring voor recht (zie 4.1) en de door Leisurelands subsidiair bij wijze van tegenverzoek verzochte verklaring voor recht, ligt aan de rechtbank het bepalen van de mate van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW van [verzoeker] voor.

5.16.

De rechtbank is van oordeel dat de schade van [verzoeker] voor de helft (50%) kan worden toegerekend aan het eigen handelen. [verzoeker] heeft naar eigen zeggen niet stilgestaan bij de lage waterstand en is, zonder verder nadenken en zonder dat hij zich heeft vergewist van de diepte van het water, vanuit de oever het water in gerend en heeft vervolgens bij de drijflijn een duik gemaakt terwijl het water niet boven kniehoogte kan zijn uitgekomen. [verzoeker] heeft een risico genomen door zich niet eerst ervan te vergewissen hoe diep het water was. Niet in geschil is dat duiken in zulk laag water gevaarlijk is. Hoewel het verklaarbaar is door jeugdige onbezonnenheid en zijn wens om naar eigen zeggen ‘snel door de kou van het water heen te willen’, is dit een omstandigheid die [verzoeker] kan worden toegerekend en die mede heeft geleid tot de schade. Zonder de onbezonnen duik was de schade niet opgetreden, terwijl zeer aannemelijk is dat de aanwezigheid van een waarschuwingsbordje bij de drijflijn dat er gewoonlijk niet stond, [verzoeker] van het duiken had weerhouden. Deze omstandigheden hebben in gelijke mate bijgedragen aan het duikongeval, zodat een causale verdeling van 50/50 daarom is aangewezen.

5.17.

De rechtbank ziet aanleiding om na weging van de omstandigheden van het geval een billijkheidscorrectie toe te passen, zodanig dat de omvang van de aansprakelijkheid van Leisurelands op 90% wordt vastgesteld. De omstandigheden die aanleiding geven tot de correctie zijn onder meer de aard en de ernst van het blijvende letsel dat [verzoeker] op jonge leeftijd heeft opgelopen: een moment van onbesuisd gedrag heeft het leven van [verzoeker] voorgoed veranderd. Ook de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten is van belang. Het was de eerste keer in het seizoen dat [verzoeker] in de recreatieplas kwam zwemmen. In voorgaande jaren was hij ook onder de drijflijn door gedoken en dat ging altijd goed. Normaalgesproken hing de drijflijn op ongeveer 1.30m hoogte. Het is dan ook voorstelbaar dat [verzoeker] daardoor minder oplettend was. Het aandeel van [verzoeker] in het ontstaan van zijn schade staat daarmee in schril contrast met het aandeel van Leisurelands. De rechtbank is van oordeel dat deze mate van correctie past bij vergelijkbare gevallen in de jurisprudentie (duik in ondiep water, onvoldoende waarschuwing en blijvend ernstig letsel). Leisurelands en NN zijn daarom gehouden 90% van de geleden en nog te lijden schade van [verzoeker] te vergoeden.

5.18.

Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek tot vaststelling van aansprakelijkheid en tot vergoeding van de door [verzoeker] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade toewijzen op de in de beslissing weergegeven wijze.

    Kosten

5.19.

[verzoeker] verzoekt om begroting van en veroordeling in de kosten op de voet van art. 1019aa Rv. Bij de begroting moeten alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking worden genomen, met toepassing van de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten moet ook redelijk zijn (MvT, Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 18).

5.20.

[verzoeker] stelt (zo begrijpt de rechtbank) dat hij kosten heeft gemaakt van € 10.351,55 inclusief btw (29 uren maal uurtarief € 295,00, vermeerderd met 21% btw) vermeerderd met € 320,00 griffierecht. Leisurelands en NN voeren verweer tegen het uurtarief en het aantal bestede uren, die volgens hen niet redelijk zouden zijn, en voeren aan dat op de kosten een correctie dient plaats te vinden gelijk aan het eigen schuld percentage.

5.21.

De rechtbank overweegt dat het door [verzoeker] gehanteerde uurtarief in een letselschadezaak voor een gespecialiseerde advocaat, hoewel aan de hoge kant, niet ongebruikelijk is en acht dit redelijk. Het aantal bestede uren acht de rechtbank wel hoger dan redelijk op grond van het navolgende. Leisurelands en NN hebben terecht aangevoerd dat [verzoeker] met de verzochte kostenveroordeling ook de (aan correspondentie en het opstellen van het verzoekschrift bestede) uren gemaakt in verhouding tot de provincie/Achmea aan Leisurelands en NN doorberekent. De rechtbank kan niet zien hoeveel uren precies zien op werkzaamheden met betrekking tot de provincie/Achmea. Uit het bij het verzoekschrift overgelegde kostenoverzicht blijkt dit maar gedeeltelijk, terwijl in het verzoekschrift geen duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen Leisurelands/NN en de provincie/Achmea. De rechtbank zal daarom in redelijkheid een matiging toepassen van 5 uren. In totaal zal worden uitgegaan van een tijdsbesteding van 24 uren á € 295,00 per uur, vermeerderd met 21% btw, en € 320,00 aan griffierecht, dus in totaal € 8.886,80.

5.22.

Wanneer een schadevergoedingsplicht op de voet van artikel 6:101 BW wordt verminderd, wordt ook de verplichting om de in artikel 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden, in beginsel in dezelfde mate verminderd.4 In beginsel zou dit uitgangspunt ook moeten gelden voor de kosten van de behandeling van het deelgeschil, nu deze kosten op grond van artikel 1019aa lid 2 Rv hebben te gelden als kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. De rechtbank overweegt dat het hiervoor aangehaalde arrest is gewezen voor de intreding van de Wet Deelgeschillen voor letsel- en overlijdensschade, maar dat dit arrest door de deelgeschilwetgever niet onder ogen is gezien. De vraag rijst of de deelgeschilwetgever bedoeld heeft om dit uitgangspunt eveneens van toepassing te laten zijn op de kosten van de behandeling van het deelgeschil. Van belang daarbij is dat de wetgever met artikel 1019aa Rv heeft beoogd de financiële drempel te verlagen voor de benadeelde om een oordeel van de rechter te vragen, door uit te sluiten dat de benadeelde in de proceskosten wordt veroordeeld en door voor te schrijven dat zijn proceskosten niet forfaitair maar volledig in aanmerking worden genomen. Dit past blijkens de wetsgeschiedenis bij de deelgeschilprocedure als onderdeel van afwikkeling buiten rechte.5 Het onderhavige verzoek is erop gericht ten behoeve van de afwikkeling buiten rechte duidelijkheid te verkrijgen over (onder meer) de eigen schuldvraag. Tegen de hiervoor geschetste achtergrond eist de billijkheid dan dat de verplichting van Leisurelands/NN om de kosten te vergoeden die [verzoeker] heeft gemaakt om dit geschil door de rechter beslist te krijgen, niet wordt verminderd.

5.23.

De rechtbank begroot gezien het voorgaande het totaal aan kosten op € 8.886,80. Leisurelands en NN zullen (hoofdelijk) tot betaling van dit bedrag worden veroordeeld.

5.24.

[verzoeker] heeft verzocht de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Artikel 1019bb Rv bepaalt dat tegen de beschikking geen voorziening openstaat. Het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van deze beschikking heeft dan ook geen toegevoegde waarde. Dat de mogelijkheid van hoger beroep feitelijk kan worden gecreëerd in een bodemprocedure, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende. Bij gebreke van een (voldoende) belang zal het verzoek daarom worden afgewezen. ECLI:NL:RBGEL:2024:5525

 

1HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:987.

2HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079.

3Zie ook HR 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4224.

4HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7624.

5Vergelijk TK 2007–2008, 31 518, nr. 3, p. 4, 12/13, 18/19 en nr. 13.