Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 300816 giek breekt af tijdens toeristisch boottochtje, Hof corrigeert limiet van 8:983 BW met inflatie van € 137.000,- tot € 198.787

Hof Den Haag 300816 giek breekt af tijdens toeristisch boottochtje, Hof corrigeert limiet van 8:983 BW met inflatie van € 137.000,- tot € 198.787, 
- peildatum wettelijke rente over gekapitaliseerde schade, 
- tijdens procedure gemaakte kosten i.v.m. schadeberekening als buitengerechtelijke kosten toewijsbaar

hoger beroep van rb-rotterdam-060313-giek-breekt-af-tijdens-toeristisch-boottochtje

4) Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten: 
- Op 21 juli 2007 heeft [appellant] (geboren [datum] 1969) met een aantal bekenden een tochtje gemaakt op het Grevelingenmeer aan boord van het binnenschip “[naam]”(hierna: het schip). Het schip is een zeilklipper met een totaal zeiloppervlak van 220 m2. Het beschikt over een motor met een vermogen van 100PK. Het schip is eigendom van [X] en zijn echtgenote (hierna: [X]). [X] exploiteert het schip door op verzoek toeristische boottochtjes voor groepen en individuen te verzorgen. 
- Tijdens genoemde tocht is, tijdens of vlak na het uitvoeren van een gijpmanoeuvre, de giek van het schip over een lengte van vier meter gebroken en op (onder anderen) [appellant] terechtgekomen (hierna: het ongeval), waardoor deze ernstig letsel heeft opgelopen. [appellant] heeft [X] aansprakelijk gesteld voor zijn schade. 
- Allianz, de aansprakelijkheidsverzekeraar van [X], heeft de aansprakelijkheid van haar verzekerde voor het ongeval erkend en aan [appellant] en een aantal regresnemers in eerste instantie in totaal een bedrag van € 137.000,-- betaald (waarvan € 70.813,91 aan [appellant]). Het bedrag van € 137.000,-- is de aansprakelijkheidslimiet op grond van artikel 8:983 Burgerlijk Wetboek (hierna BW) jo de Koninklijke Besluiten (hierna: KB’s) van 11 maart 1991 (Stb 1991, 108), 14 september 2001 (Stb. 2001, 415) en 24 november 2008 (Stb. 2008, 505). 
- De schade van [appellant] komt ver boven de wettelijke limiet van € 137.000,-- uit. 
- Na de zitting in hoger beroep van 9 januari 2014 heeft Allianz op 17 januari 2014 aanvullend een bedrag van € 66.186,09 aan [appellant] voldaan, zodat [appellant] uiteindelijk een bedrag van € 137.000,-- van Allianz heeft ontvangen.

5) In eerste aanleg heeft [appellant] – kort gezegd – een verklaring voor recht gevorderd dat het Allianz niet vrij staat een beroep te doen op enige aansprakelijkheidslimiet, met veroordeling van Allianz tot vergoeding van alle schade die [appellant] ten gevolge van het ongeval heeft geleden, op te maken bij staat. Allianz heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.

6) In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het vonnis van de rechtbank, en tevens – na wijziging van eis – : 
a) primair vergoeding door Allianz van zijn volledige schade ten gevolge van het ongeval, zijnde een bedrag van € 621.381,95 (plus p.m.), 
b) subsidiair vergoeding door Allianz van een bedrag van € 314.400,-- (zijnde de in het Verdrag van Straatsburg van 2012 inzake de beperking van aansprakelijkheid in de binnenvaart (hierna: CLNI-verdrag 2012) vermelde minimale aansprakelijkheidsgrens van 400.000,-- SDR (€ 451.400,--) minus de reeds door Allianz betaalde € 137.000,--);
c) meer subsidiair een bedrag van € 83.000,-- althans € 78.638,-- (zijnde de aansprakelijkheidslimiet van € 137.000,-- op grond van artikel 8:983 BW, welk bedrag na indexering per 2007 moet worden vastgesteld op € 220.000,-- althans € 215.638,--, minus de reeds door Allianz betaalde € 137.000,--); 
d) uiterst subsidiair een in goede justitie vast te stellen bedrag,
een en ander met rente en kosten.

7) De grieven strekken ertoe het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.

8) Het hof stelt vast dat partijen het er over eens zijn dat er in het onderhavige geval sprake is van een overeenkomst van personenvervoer over binnenwateren, en dat het ongeval zich tijdens het vervoer heeft voorgedaan. [appellant] houdt [X] aansprakelijk op grond van artikel 8:970 e.v. BW en spreekt in deze procedure diens verzekeraar Allianz aan op grond van artikel 7:954 BW. Ofschoon [appellant] heeft verzuimd om conform artikel 7:954 lid 6 BW naast Allianz ook [X] in het geding te roepen, heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu de aansprakelijkheid van [X] ex artikel 8:974 BW en de dekking onder de aansprakelijkheidspolis van [X] bij Allianz niet in geschil zijn, [X] hierdoor niet in zijn belangen is geschaad zodat [appellant] ontvankelijk is in zijn vorderingen. Tegen dit oordeel zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof hiervan uit gaat.

9) De rechtbank heeft – in hoger beroep onbestreden – vastgesteld dat [appellant] zich niet heeft beroepen op opzet of bewuste roekeloosheid van [X] in de zin van artikel 8:984 BW (wat aan een beroep van Allianz op artikel 8:983 BW in de weg zou staan). De kernvraag in de onderhavige zaak is of het beroep van Allianz jegens [appellant] op de aansprakelijkheidsbeperking van artikel 8:983 BW in het onderhavige geval in overeenstemming is met artikel 1 Eerste Protocol (hierna: het Protocol) bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens van 1948 (EVRM) en of dit beroep in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof overweegt hierover het volgende.

10) Ingeval van een overeenkomst van personenvervoer over binnenwateren is de aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van (onder meer) letsel van de reiziger ingevolge artikel 8:983 BW beperkt tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen bedrag. Bij KB van 11 maart 1991 (Stb 1991, 108), omgezet naar euro’s bij KB van 14 september 2001 (Stb. 2001, 415), is deze aansprakelijkheidsbeperking voor de binnenvaart vastgesteld op een bedrag van € 137.000,-- per reiziger. Deze limiet is, in tegenstelling tot andere aansprakelijkheidslimieten in het vervoersrecht, tot op heden (nog) niet verhoogd. 
Bij de verhoging van de aansprakelijkheidslimiet voor dood en letsel van reizigers in geval van binnenlands personenvervoer per spoor of over de weg (KB van 24 november 2008, Stb. 2008, 505) heeft de toenmalige minister van justitie toegelicht dat het meest wenselijke scenario zou zijn om de limieten voor alle vervoersmodaliteiten tegelijkertijd aan te passen, maar dat daarvan is afgezien omdat met name in de zee- en binnenvaart nog veel internationale ontwikkelingen gaande waren, waar op dat moment nog niet op kon worden vooruitgelopen. 
Op 27 september 2012 is het CLNI-verdrag 2012 (Trb. 2013,72) tot stand gekomen, welk verdrag door Nederland is ondertekend. In het CLNI-verdrag 2012 zijn onder andere de algemene aansprakelijkheidsgrenzen voor eigenaren van binnenschepen (als bedoeld in art. 8:1065 BW) verdubbeld ten opzichte van het eerdere CLNI-verdrag van 1988. Op 1 februari 2015 heeft de minister van veiligheid en justitie een ontwerp voor een “Wetsvoorstel tot wijziging van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de uitvoering van het CLNI-verdrag 2012” ter internetconsultatie voorgelegd. In een gezamenlijk commentaar van de IVR en de Nederlandse Vereniging Zee- en Vervoerrecht (NVZV) hierop is, onder verwijzing naar de toelichting bij het KB van 24 november 2008, Stb. 2008, 505 alsmede het vonnis van de rechtbank in de onderhavige zaak, de vraag gesteld of thans niet dient te worden onderzocht of het opportuun is om ook de limieten van de verschillende modaliteiten van het personenvervoer (waaronder artikel 8:983 BW) aan te passen. Een concreet voorstel hiertoe is op dit moment niet bekend.

11) De rechtbank heeft in r.o. 4.6 tot en met 4.8 van haar vonnis overwogen:
“4.6. De rechtbank stelt voorop dat naar algemeen wordt aangenomen in het vervoerrecht limitering van aansprakelijkheid gerechtvaardigd is vanwege de noodzaak om het ondernemersrisico beheersbaar te houden en vanwege de verzekerbaarheid van dat risico. Limitering is in overeenstemming met de internationale praktijk en de geldende verdragen op het terrein van het vervoerrecht. Er is dan ook geen sprake van dat artikel 8:983 BW zonder meer in strijd is met het Protocol. De bescherming van eigendom waarin artikel 1 van het Protocol voorziet, is niet absoluut en staat ook niet aan limitering van aansprakelijkheid in de weg. Wel dient er een “fair balance” te bestaan tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van individuele rechten anderzijds. Daaraan is niet voldaan wanneer sprake is van een “individual and excessive burden” voor het betreffende individu.
4.7.
Weliswaar heeft artikel 1 van het Protocol geen horizontale werking en kan [appellant] zich daarop jegens Allianz dan ook niet rechtstreeks beroepen, maar dat laat onverlet dat de rechtbank artikel 8:983 BW (op grond van artikel 6:2 lid 2 buiten toepassing kan laten wanneer zij een beroep daarop van Allianz — al of niet (mede) tegen de achtergrond van de rechtsbescherming waarin het Protocol voorziet — naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar acht. Of dat het geval is, zal verderop in dit vonnis aan de orde komen.
4.8.
De rechtbank stelt vast dat aansprakelijkheidslimieten nationaal en internationaal ter discussie staan en dat die discussie aanleiding is geweest om een aantal nationale en internationale limieten te verhogen of zelfs geheel af te schaffen. Uit de toelichting op het Besluit van 24 november 2008 blijkt dat de Minister van Justitie zich van die ontwikkeling rekenschap heeft gegeven. Een en ander is blijkens de toelichting evenwel toen geen aanleiding geweest om de limiet van artikel 8:983 BW — anders dan de limiet van artikel 8:1157 BW betreffende personenvervoer over de weg — te verhogen. In plaats daarvan is er in genoemd Besluit voor gekozen om de limiet vooralsnog in afwachting van de internationale ontwikkelingen te handhaven en dus niet op genoemde ontwikkelingen vooruit te lopen.
Inmiddels is door Nederland (op 29 november 2012) het aangepaste Verdrag van Straatsburg inzake de beperking van aansprakelijkheid in de binnenvaart (CLNI-verdrag), totstandgekomen op 27 september 2012, ondertekend. In dat verdrag worden de aansprakelijkheidslimieten voor binnenvaartvervoer verdubbeld ten opzichte van het CLNI-verdrag van 1988. Te verwachten valt dat in de toekomst ook de limiet van artikel 8:983 BW zal worden verhoogd.”
Het hof verenigt zich met bovenstaande overwegingen van de rechtbank, met de toevoeging dat een concreet voorstel tot verhoging van de limiet van artikel 8:983 BW ook op dit moment nog niet bekend is. Het hof verwijst naar r.o. 10 van dit arrest. Grief 1 doet aan het bovenstaande niet af, aangezien deze grief er niet over klaagt dat r.o. 4.6 van de rechtbank onjuist zou zijn maar slechts betoogt de rechtbank heeft nagelaten om, in navolging van het hof Amsterdam in zijn arrest van 12 augustus 2004, NJF 2004/543, ook de verdere argumenten van het hof Amsterdam als vermeld in r.o. 4.29 van dat arrest over te nemen.
12) Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het aanpassen van aansprakelijkheidslimieten in beginsel in het domein van de wetgever ligt. Dit neemt echter niet weg dat het feit dat de wetgever de in 1991 vastgestelde limiet van artikel 8:983 BW van € 137.000,- nog altijd niet heeft verhoogd, ondanks de inmiddels forse inflatie, de verhoging van de aansprakelijkheidslimieten in de overige sectoren van het vervoerrecht en het CLNI-verdrag 2012, meespeelt bij de beoordeling van de vraag of het beroep van Allianz op voormelde aansprakelijkheidslimiet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij merkt het hof op dat het besluit van het Comité Binnenvaartrecht tot herziening van de in het CLNI-verdrag 1988 vermelde aansprakelijkheidsgrenzen reeds dateert uit 2006. Vanwege de inflatie en de verhoging van de grenzen voor de zeevaart in het Limitatieverdrag werd een verhoging van de aansprakelijkheidslimieten in het binnenvaartrecht volgens de betrokken instanties en de verdragsstaten wenselijk geacht, welke mening door de Europese Commissie werd gedeeld (memorie van toelichting bij het in r.o. 10 genoemde ontwerp Wetsvoorstel tot wijziging van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de uitvoering van het CLNI-verdrag 2012). Dit heeft uiteindelijk geleid tot een verdubbeling van de aansprakelijkheidsgrenzen in het CLNI-verdrag 2012 ten opzichte van het CLNI-verdrag 1988.

13) Vast staat dat [appellant], die ten tijde van het ongeval 38 jaar oud was, als gevolg van het ongeval in 2007 ernstig gewond is geraakt. Hij heeft meerdere breuken opgelopen van zijn bekken en zijn 4e lendenwervel, en heeft voor zijn herstel langdurig in het ziekenhuis en in een revalidatiecentrum moeten verblijven. Als gevolg van zijn lichamelijke beperkingen en pijnklachten heeft hij zijn full-time baan als Trocknungstechniker verloren, en werkt hij sinds 2010 nog slechts voor een gering aantal uren bij zijn oude werkgever in een aangepaste functie. Daarnaast krijgt hij in Duitsland een uitkering op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. Hoewel partijen er over twisten welke restcapaciteit [appellant] nog heeft en in de toekomst zal hebben voor het verrichten van betaald werk en wat zijn exacte schade is, zijn zij het er in hoger beroep wel over eens dat de door hem geleden materiële en immateriële schade (die [appellant] in hoger beroep heeft begroot op € 621.381,95 plus p.m.) ver boven de aansprakelijkheidslimiet van € 137.000,- uitkomt. [appellant] is bij het ongeval ernstig gewond geraakt en het is aannemelijk dat hij als gevolg daarvan voor de rest van zijn leven pijnklachten en beperkingen zal houden, alsmede een aanzienlijke inkomens- en pensioenschade lijdt.

14) Het feit dat de hoogte van de aansprakelijkheidslimiet van € 137.000,- in de loop der jaren ruimschoots is achterhaald door het ontbreken van (minimaal) enige inflatiecorrectie, terwijl andere aansprakelijkheidslimieten binnen het vervoersrecht wel zijn verhoogd, alsmede het ernstige letsel dat [appellant] bij het ongeval heeft opgelopen en de ingrijpende gevolgen daarvan voor zijn persoonlijk leven en zijn financiële situatie, brengen het hof tot het oordeel dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een “fair balance” tussen het algemeen belang bij het handhaven van deze limiet enerzijds en de bescherming van de individuele rechten van [appellant] anderzijds. Het beperken van de schadevergoeding aan [appellant] tot voormeld bedrag van € 137.000,- zou betekenen dat hij een te groot deel van zijn schade zelf zal moeten dragen, waarmee sprake zou zijn van een “individual and excessive burden” voor [appellant]. Dit brengt mee dat het beroep van Allianz op de aansprakelijkheidslimiet van € 137.000,- naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.

15) Het bovenstaande brengt echter niet mee dat de doorbreking van de aansprakelijkheidslimiet van € 137.000,- zover gaat dat de limiet geheel terzijde zal worden gesteld en dat [appellant] aanspraak kan maken op volledige schadevergoeding, zoals hij primair heeft gevorderd. Evenmin kan uitgegaan worden van de aangepaste aansprakelijkheidslimiet in het CLNI-verdrag 2012 ad € 451.400,- nu dit verdrag ten tijde van het ongeval nog niet bestond en het bovendien voor Nederland nog niet in werking is getreden. Het hof is van oordeel dat het beroep van Allianz op de aansprakelijkheidslimiet van € 137.000,- slechts naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is voor zover Allianz bij de toepassing van deze limiet geen rekening houdt met een aanpassing van dit bedrag aan de inflatiecorrectie per 2007. Voor een verdergaande doorbreking acht het hof geen gronden aanwezig. Dat [X] persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt van het breken van de giek is niet aannemelijk geworden. De rechtbank heeft in r.o. 4.13 en 4.14 van haar vonnis op goede gronden geoordeeld dat de verwijten van Pieringen aan [X] dat deze een gijpmanoeuvre heeft gemaakt in plaats van een stormrondje te maken, en dat hij geen gebruik heeft gemaakt van een bulletalie om de giek te fixeren, moeten worden verworpen. [appellant] heeft bovendien in hoger beroep zelf aangevoerd dat de giek door onbekende oorzaak is gebroken en op hem is gevallen. Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank op deze punten heeft overwogen en beslist. De grieven 4 en 5 worden derhalve verworpen.

16) Bij de (enkelvoudige) voortzetting van de comparitie van partijen hebben partijen onder meer afgesproken dat zij voor de berekening van de aansprakelijkheidslimiet van € 137.000,- na aanpassing van dit bedrag aan de inflatiecorrectie per 2007, uitgaan van de ter zitting besproken CBS berekening, die als bijlage aan het proces-verbaal van deze comparitie is gehecht. De verdere discussie op dit punt zou door partijen worden gevoerd over het te hanteren startjaar, 1987 of 1991. [appellant] heeft zich in zijn memorie van grieven op het standpunt gesteld dat als startjaar uitgegaan moet worden van het jaar 1987, nu naar dit jaartal op enkele plaatsen in de literatuur wordt verwezen als oorsprong van het bedrag van € 137.000,-. Allianz heeft bij memorie van antwoord primair betoogd dat uitgegaan moet worden van het startjaar 2008, aangezien de wetgever in dat jaar de limiet van artikel 8:983 BW ongemoeid heeft gelaten. Subsidiair heeft Allianz verdedigd dat uitgegaan moet worden van het startjaar 1991 aangezien de limiet van € 137.000,- is ingevoerd in 1991.

17) Het hof is van oordeel dat als startjaar uitgegaan moet worden van het jaar 1991, aangezien – zoals Allianz terecht betoogt – de limiet van € 137.000,- in 1991 bij KB van dat jaar is ingevoerd. Dat in de literatuur ook wel het jaar 1987 wordt genoemd als oorsprong van het bedrag van € 137.000,- is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende zwaarwegend voor een ander oordeel. Uitgaan van het startjaar 2008, zoals Allianz primair bepleit, zou meebrengen dat de aansprakelijkheidslimiet van € 137.000,- in dit geval ongewijzigd gehandhaafd zou worden nu het ongeval heeft plaatsgevonden in 2007. Zoals het hof hierboven heeft overwogen en beslist acht het hof een dergelijke toepassing van de aansprakelijkheidslimiet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

18) Uitgaande van het startjaar 1991 en van voormelde CBS berekening, komt dit na aanpassing van het bedrag van € 137.000,- aan de inflatiecorrectie per 2007 uit op een bedrag van € 198.787,-. Het hof zal de aansprakelijkheidslimiet naar billijkheid begroten op dit bedrag. De vordering van [appellant] tot vergoeding van zijn schade is derhalve toewijsbaar tot een bedrag van (€ 198.787,- min € 137.000,- = ) € 61.787,-. [appellant] kan geen rechten ontlenen aan het feit dat door het hof ter comparitie een afgerond bedrag is genoemd van € 220.000,-, nu dit bedrag slechts een voorlopige schatting was die werd gegeven in het kader van het beproeven van een minnelijke regeling.

19) Wat betreft de door [appellant] bij Allianz afgesloten aansprakelijkheidsverzekering staat vast dat de dekking van deze verzekering niet beperkt is tot voormeld bedrag van € 137.000,-. De hoogte van de verzekeringsdekking staat aan de doorbreking van de aansprakelijkheidslimiet op de wijze zoals hierboven vermeld derhalve niet in de weg.

20) Partijen twisten nog over de berekening van de wettelijke rente. 
[appellant] stelt dat Allianz zich begin mei 2010 heeft beroepen op de aansprakelijkheidslimiet van € 137.000,-, en dat zij op 7 mei 2010 aan [appellant] een slotuitkering heeft gedaan. Allianz had na deze slotuitkering in totaal € 70.813,91 aan [appellant] betaald. Omdat Allianz bij haar slotuitkering ten onrechte rekening had gehouden met hetgeen zij reeds aan regresnemers had betaald, heeft Allianz op 17 januari 2014 nog een aanvullend bedrag van € 66.186,09 aan [appellant] betaald, waarmee zij in totaal € 137.000,- aan hem heeft voldaan. [appellant] is van mening dat voor de berekening van de wettelijke rente er van uitgegaan moet worden dat Allianz op 7 mei 2010 gehouden was om het volledige aan [appellant] toekomende bedrag te betalen, tot aan de door het hof vast te stellen aansprakelijkheidslimiet. Allianz is wettelijke rente verschuldigd over hetgeen zij per 7 mei 2010 te weinig aan [appellant] heeft betaald, waarbij rekening dient te worden gehouden met de aanvullende betaling die Allianz op 17 januari 2014 heeft gedaan. [appellant] heeft de door Allianz per 1 juni 2014 verschuldigde wettelijke rente begroot op € 24.000,- (zijnde het bedrag dat bij de comparitie van partijen van 14 maart 2014 op grond van de redelijkheid en billijkheid voorlopig was becijferd), althans € 19.981,19, althans € 19.375,34.
Allianz stelt zich subsidiair – ervan uit gaande dat het hof tot indexering van de aansprakelijkheidslimiet van € 137.000,- zal overgaan, welke situatie zich voordoet – op het standpunt dat [appellant] ten onrechte de datum 7 mei 2010 als uitgangspunt neemt voor de renteberekening, omdat de door hem geleden schade op dat moment nog helemaal niet de limiet had bereikt. Naar de mening van Allianz moet de wettelijke rente worden berekend met inachtneming van het bedrag aan schade dat [appellant] jaarlijks leed. Allianz begroot de verschuldigde wettelijke rente tot 1 juli 2014 op € 9.285,-. Meer subsidiair, indien het hof [appellant] zal volgen in zijn renteberekening, is zij van mening dat de wettelijke rente een bedrag bedraagt van € 19.375,34.

21) Het hof overweegt als volgt. Indien sprake is van (deels) toekomstige schade, zoals in dit geval bij [appellant], kan de rechter de schade begroten op een gekapitaliseerd bedrag ineens. In een dergelijk geval moet de schade geacht worden te zijn geleden op de bij de kapitalisatie tot uitgangspunt genomen peildatum. Deze wijze van schadebegroting strekt ertoe de benadeelde ter vergoeding van zijn schade een zodanig bedrag ineens toe te kennen dat dat, hem op de peildatum uitbetaalde, bedrag inclusief het daarover na de peildatum te realiseren rendement, toereikend zal zijn voor de betaling van alle toekomstige schadeposten. Indien dit bedrag eerst na de peildatum aan de benadeelde wordt uitgekeerd lijdt hij dus, door gemis aan rendement, nadeel dat door betaling van wettelijke rente behoort te worden vergoed. In het onderhavige geval staat vast dat Allianz op 7 mei 2010 een slotuitkering aan [appellant] heeft gedaan, waarmee zij kennelijk heeft beoogd om de volledige door [appellant] geleden en nog te lijden schade (binnen de door Allianz gehanteerde aansprakelijkheidslimiet van € 137.000,-) te vergoeden. Naar het oordeel van het hof is het in het licht van deze slotuitkering redelijk om als peildatum voor de begroting van de door [appellant] geleden en nog te lijden schade uit te gaan van 7 mei 2010. Dit betekent dat het hof de wijze van berekening van de wettelijke rente door [appellant] volgt. Nu het hof de aansprakelijkheidslimiet in deze zaak naar billijkheid heeft begroot op € 198.787,-, terwijl de door [appellant] bij memorie van grieven overgelegde berekeningen uitgaan – naar het hof begrijpt – van een (hogere) aansprakelijkheidslimiet van € 220.000,- respectievelijk € 215.000,-, concludeert het hof dat de wettelijke rente kan worden toegewezen tot het door Allianz meer subsidiair erkende bedrag van € 19.375,34, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2014. [appellant] kan geen rechten ontlenen aan het ter comparitie van 14 maart 2014 voorlopig becijferde bedrag aan wettelijke rente van € 24.000,-.

22) [appellant] heeft tot slot gevorderd dat het hof Allianz zal veroordelen in de kosten van het geding, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Het hof begrijpt uit de memorie van grieven (nr. 5) en de memorie van antwoord (nr. 44) dat [appellant] naast de gebruikelijke proceskosten ook veroordeling vordert van Allianz in de kosten van het NRL rapport ad € 4.081,22. Het hof zal deze kosten toewijzen, omdat het kosten betreft die naar het oordeel van het hof redelijk zijn en in redelijkheid zijn gemaakt. Allianz heeft er in eerste aanleg terecht op aangedrongen dat [appellant] zijn aanvankelijk ingestelde vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat, zou concretiseren in een daadwerkelijk schadebedrag. De door het NRL op verzoek van [appellant] gemaakte berekening diende ter vaststelling en concretisering van de door [appellant] geleden schade, en de kosten hiervan zijn op de voet van artikel 6:96 BW lid 2 sub b toewijsbaar. Voor zover [appellant] bedoeld heeft om naast genoemde kosten van het NRL nog andere buitengerechtelijke kosten te vorderen, worden deze als onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd afgewezen.

23) Nu geen concreet en gespecificeerd bewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, leiden tot een andere beslissing, komt het hof aan bewijslevering niet toe. Het hof heeft geen behoefte aan nadere deskundige voorlichting.

24) Uit het bovenstaande volgt dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen. De vorderingen van [appellant] zullen gedeeltelijk worden toegewezen, op de wijze als vermeld in dit arrest. Allianz zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, zowel in de eerste aanleg als in hoger beroep. Gelet op de wijziging van eis in hoger beroep en rekening houdend met het in dit arrest aan [appellant] toegewezen bedrag zal het hof het salaris advocaat in hoger beroep begroten op de voet van tarief IV.

Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2013,

en opnieuw rechtdoende:- veroordeelt Allianz om aan [appellant] te vergoeden een bedrag van (€ 198.787,- min € 137.000,- = ) € 61.787,- , te vermeerderen met een bedrag van € 19.375,34 aan tot 1 juni 2014 verschuldigde wettelijke rente, en de som van deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2014; ECLI:NL:GHDHA:2016:2510