Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 200917 rugletsel na RIB-boottocht; vervoerder niet aansprakelijk voor blootstelling aan geweldsinwerking noch voor ontbreken mededeling hieromtrent

Rb Rotterdam 200917 rugletsel na RIB-boottocht; vervoerder niet aansprakelijk voor blootstelling aan geweldsinwerking noch voor ontbreken mededeling hieromtrent

2 De feiten
2.1.
[eiser] , geboren op 26 september 1993, heeft op 21 juli 2013 in het kader van een bedrijfsuitje van zijn toenmalige werkgever, FG Restaurant, een boottocht gemaakt met een zogenoemde RIB (Rigid Inflatable Boat), genaamd “Herman”. De tocht ging van de Sint-Jobshaven te Rotterdam naar Scheveningen.

2.2.
De “Herman” werd op 21 juli 2013 bestuurd door de heer [bestuurder boot] (hierna [bestuurder boot] ). [gedaagde 1] maakte vaker gebruik van de diensten van [bestuurder boot] (via zijn eenmanszaak) wanneer zij iemand nodig had om de “Herman” te besturen. De heer [bestuurder van gedaagde 1] (hierna: [bestuurder van gedaagde 1] ), bestuurder van [gedaagde 1] , was tijdens de boottocht eveneens op de “Herman” aanwezig.

2.3.
De activiteiten met de “Herman” vonden plaats onder verantwoordelijkheid van [gedaagde 1] , welke vennootschap ook eigenaar van de “Herman” was. De activiteiten van [gedaagde 1] , waaronder die met de “Herman”, alsmede de “Herman” zelf waren verzekerd bij Achmea.

2.4.
Bij aankomst in Scheveningen bleek [eiser] niet van zijn stoel af te kunnen komen. Hij is met een ambulance naar het ziekenhuis gebracht waar bleek dat zijn rug was gebroken, in die zin dat er verse inzakkingsfractuurtjes werden gezien van de 6e en 8e rugwervel.

2.5.
De “Herman” is op 17 januari 2014 door [gedaagde 1] ingeruild voor een nieuwe RIB.

2.6.
Bij brief van 26 mei 2014 heeft [eiser] [bestuurder van gedaagde 1] verzocht of hij aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval wilde erkennen.

2.7.
Door dr. [arts] , orthopedisch expert van Medisch Expertisecentrum Dekkerswald, is op verzoek van [eiser] , met instemming van Achmea, een rapportage d.d. 27 maart 2015 opgesteld naar aanleiding van het ongeval. Deze rapportage luidt - voor zover relevant - als volgt:
“II. EEN KORTE WEERGAVE VAN RELEVANTE INFORMATIE UIT ELK VAN DE STUKKEN
(…)
Op 22-07-2013 (een dag na het 2e ongeval) consult om reden van lage rugklachten. Elders beperkt impressiefractuurtjes Th 8 en 6 vastgesteld na trauma letsel rug op speedboot.
(…)
III.3 beeldvormende diagnostiek
Röntgenfoto’s Deventer en Bronovo beschikbaar.
Bronovo, Den Haag :
21-07-2013 2e Ongevalsdatum: thoracale wervelkolom: mogelijk geringe vormafwijking T6 en T8.
Later in Deventer: o.a. ook MRI: status na inzakkingsfractuur sluit- en dekplaat T6, en mogelijk enige wigvorm T8. Geen interferentie met neurogene structuren.
(…)
VI. OVERWEGINGEN EN CONCLUSIES
(…)
Met betrekking tot de borstwervelkolom : de posttraumatische vormafwijking als gevolg van het ongeval van 21-07-2013 die er is bedraagt slechts enkele graden posttraumatische kyfose en een inzakkingsquotiënt van 21%. Op grond van die onderzoeksbevindingen zijn in belangrijke mate minder klachten en beperkingen te verwachten dan betrokkene aangeeft. Ook hier moet ik stellen dat de intensiteit van de klachten van betrokkene niet overeenkomt met hetgeen ik zou verwachten op grond van de slechts geringe posttraumatische vormafwijking. Op grond van de onderzoeksbevindingen kan ik uitsluitend stellen dat ik zou verwachten dat er niet meer dan een minimale beperking van de belastbaarheid door betrokkene zou worden aangegeven. In ieder geval kan ik niet meer dan een minimale beperking van de belastbaarheid adviseren op basis van slechts geringe vormafwijking.
VII. BEANTWOORDING VAN UW VRAGEN
(…)
Ik vind niet dat er sprake is van een onderlinge samenhang wat betreft de linkerschouder. Met betrekking tot de borstwervelkolom moet ik stellen dat de geringe vormafwijking T6 en T8 moet worden beschouwd als ongevalsgevolg van 21-07-2013. Ik kan echter niet stellen dat de klachten en anamnestische beperkingen die ik van betrokkene verneem wat betreft zijn borstwervelkolom overeenkomen met hetgeen te verwachten is bij de slechts geringe posttraumatische vormafwijking van deze wervels.
(…)
Beperkingen
(…)
Beperkingen, naar mijn mening, met betrekking tot de borstwervelkolom: er is sprake van een minimale beperking van de belastbaarheid van de borstwervelkolom als ongevalsgevolg van 21-07-2103.
Voor ADL: zelfverzorging niet beperkt.
In termen van deelaspecten van belasting:
- zitten, staan en lopen niet beperkt
- buigen en torderen minimaal beperkt
- tillen en dragen niet beperkt
- duwen en trekken minimaal beperkt
- knielen, kruipen, hurken, traplopen en rennen niet beperkt.
Voor vrijetijdsbezigheden:
- voetbal niet beperkt
- doe-het-zelven: zie de lijst hierboven onder ADL.
- koken: zie de lijst hierboven onder ADL
- fietsen niet beperkt
- autorijden niet beperkt.
Voor het werk: zie de lijst hierboven onder ADL.

Medische eindsituatie
(…)
Antwoord :
h. (…)
Thoracale wervelkolom : eindtoestand.
i. Ik verwacht geen veranderingen wat betreft schouder of borstwervelkolom in de verre toekomst.”

3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert samengevat - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat [gedaagde 1] jegens [eiser] aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval dat op 21 juli 2013 aan boord van de RIB-boot “Herman” heeft plaatsgevonden;
II. te verklaren voor recht dat het bij Achmea verzekerde vaartuig schade heeft veroorzaakt en dat artikel 7:954 lid 1 BW met zich meebrengt dat [eiser] van Achmea kan verlangen dat de bedragen die [gedaagde 1] ter zake van zijn schade van Achmea te vorderen heeft, aan hem worden betaald;
III. gedaagden te veroordelen in de kosten van de procedure, alsmede in de nakosten.

3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen - naar de rechtbank begrijpt - het volgende ten grondslag.
[eiser] heeft door de boottocht een inzakkingsfractuur van de rugwervels T6 en T8 opgelopen. Het is een feit van algemene bekendheid dat hiervoor aan aanzienlijke geweldsinwerking nodig is geweest. [gedaagde 1] heeft onrechtmatig gehandeld door [eiser] bloot te stellen aan deze geweldsinwerking zonder dat er voldoende beveiliging hiertegen was en zonder deze geweldsinwerking af te stemmen op de omstandigheden. Uit het feit dat [eiser] zijn rug heeft gebroken, vloeit voort dat er met het oog op de omstandigheden te hard is gevaren.
Daarnaast geldt dat [eiser] door [gedaagde 1] vooraf niet is gewaarschuwd voor geweldsinwerkingen van dien aard dat zij blijvend letsel zouden kunnen veroorzaken.
[eiser] heeft schade geleden als gevolg hiervan, omdat hij sindsdien niet heeft kunnen werken op eenzelfde manier, en met eenzelfde inkomen, als dat hij had kunnen werken als het ongeval niet had plaatsgevonden.
[gedaagde 1] is (als vervoerder) aansprakelijk voor de als gevolg hiervan door [eiser] geleden schade. Aangezien Achmea de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] heeft verzekerd, is Achmea gehouden de schade aan [eiser] te vergoeden.

3.3.
Gedaagden voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vorderingen dan wel deze aan [eiser] te ontzeggen.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
4.1.
Vooropgesteld dient te worden dat het uitgangspunt in het Nederlands vermogensrecht is dat ieder zijn eigen schade draagt. Van dit uitgangspunt wordt afgeweken indien er een rechtsgrond bestaat om deze schade op een ander te verhalen. Verhaal van schade op een ander is mogelijk indien een ander voor het ontstaan van de schade aansprakelijk is.

4.2.
In deze zaak staat vast dat direct na de boottocht op 21 juli 2013 met de “Herman” in het ziekenhuis bleek dat [eiser] verse inzakkingsfractuurtjes had bij T6 en T8 van de (borst)wervelkolom.
Dit wordt niet betwist door gedaagden. De rechtbank gaat er bij haar beoordeling, mede gelet op de rapportage van dr. [arts] , dan ook vanuit dat dit letsel tijdens de boottocht op 21 juli 2013 is ontstaan. De vraag is vervolgens of [gedaagde 1] , als de eigenaar van de “Herman” en als de vennootschap onder wiens verantwoordelijkheid de boottocht plaatsvond, voor de gestelde als gevolg hiervan door [eiser] geleden schade aansprakelijk is.

4.3.
[eiser] wijst als grondslag voor de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] op artikel 6:74 BW en/of artikel 6:162 BW en/of artikel 8:974 en/of artikel 8:81 BW.

4.4.
De rechtbank stelt vast dat niet is gesteld of gebleken dat er een overeenkomst bestond tussen [eiser] en [gedaagde 1] op basis waarvan [gedaagde 1] [eiser] met haar boot heeft vervoerd van Rotterdam maar Scheveningen. [gedaagde 1] kan dan ook niet tekort zijn geschoten in een tussen partijen bestaande overeenkomst. Artikel 6:74 BW kan derhalve niet als grondslag voor de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] dienen.

4.5.
De rechtbank stelt voorts vast dat op grond van artikel 8:92 BW de bepalingen van afdeling 4 van titel 2 van boek 8, en dus ook artikel 8:81 BW, slechts gelden voor zover er geen andere in boek 8 opgenomen bepalingen ten aanzien van overeenkomsten van personenvervoer van toepassing zijn.
[eiser] beroept zich voor de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] tevens op artikel 8:974 BW, welke bepaling is opgenomen ter zake de overeenkomst van personenvervoer over binnenwateren. Partijen hebben zich niet met zoveel woorden over de vaarroute uitgelaten. Het ligt niet meteen voor de hand dat een boottocht van Rotterdam naar Scheveningen uitsluitend over binnenwateren plaatsvindt. Dat er ook over zee is gevaren, zou bovendien kunnen worden opgemaakt uit hetgeen [eiser] ter gelegenheid van de comparitie heeft verklaard. Indien er (deels) over zee is gevaren, komt ook of zelfs uitsluitend belang toe aan het bepaalde in artikel 8:504 lid 5 BW, dat betrekking heeft op personenvervoer over zee. De rechtbank zal hierna de mogelijke aansprakelijkheid van [gedaagde 1] beoordelen aan de hand van beide artikelen. Hierna zal blijken dat de uitkomst van deze beoordeling in beide gevallen hetzelfde is, zodat het niet nodig is dat partijen zich nader uitlaten over de vaarroute. Nu uit het voorgaande volgt dat op de onderhavige situatie ofwel artikel 8:974 BW ofwel artikel 8:504 lid 5 BW van toepassing is, is artikel 8:81 BW in ieder geval niet van toepassing.

4.6.
Artikel 8:974 BW bepaalt dat de vervoerder aansprakelijk is voor schade veroorzaakt door dood of letsel van de reiziger, indien een voorval dat hiertoe leidde zich voordeed tijdens het vervoer en voor zover dit voorval is veroorzaakt door een omstandigheid die een zorgvuldig vervoerder heeft kunnen vermijden of door een omstandigheid waarvan zulk een vervoerder de gevolgen heeft kunnen verhinderen. Aldus dient er voor aansprakelijkheid van de vervoerder sprake te zijn van schuld in geobjectiveerde zin van de vervoerder.
Voor de toepasselijkheid van artikel 8:974 BW is, anders dan gedaagden lijken te stellen, niet vereist dat de reiziger zelf met de vervoerder heeft gecontracteerd. De regeling ziet mede op de aansprakelijkheid van de vervoerder jegens de reiziger die zelf geen partij is bij de vervoerovereenkomst. 
Uit het voorgaande volgt dat artikel 8:974 BW kan dienen als grondslag voor de schadevergoedingsvordering van [eiser] . [eiser] dient dan te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat zijn letsel tijdens de boottocht is veroorzaakt door een omstandigheid die een zorgvuldig bestuurder heeft kunnen vermijden of door een omstandigheid waarvan een zorgvuldig vervoerder de gevolgen heeft kunnen verhinderen.

4.7.
In artikel 8:504 lid 5 BW is bepaald dat indien schade door dood of letsel van de reiziger niet is veroorzaakt door een scheepvaartincident (in casu is niet gesteld of gebleken dat sprake is van een scheepvaartincident als bedoeld in dit artikel), de vervoerder aansprakelijk is indien het incident dat het verlies heeft veroorzaakt aan de schuld of de nalatigheid van de vervoerder te wijten is. Voor dit geval dient [eiser] te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat het incident dat de schade heeft veroorzaakt aan de schuld of nalatigheid van de vervoerder is te wijten.

4.8.
Afgezien van het voorgaande, kan ook artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) als grondslag dienen voor de schadevergoedingsvordering van [eiser] , zij het dat volgens ​de artikelen 8:364​ jo. art. 8:880 BW​ de vervoerder niet verder aansprakelijk is dan hij op grond van een vervoerovereenkomst zou zijn.
[eiser] dient voor een beroep op artikel 6:162 BW onder meer te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat [gedaagde 1] een onrechtmatige daad heeft gepleegd, die aan haar kan worden toegerekend omdat deze onrechtmatige daad te wijten is aan haar schuld of aan een oorzaak die krachtens wet of in het verkeer geldende opvattingen voor haar rekening komt.

4.9.
Naar de rechtbank begrijpt, maakt [eiser] [gedaagde 1] , de volgende twee verwijten:
1. [gedaagde 1] heeft [eiser] bloot gesteld aan een geweldsinwerking die tot rugletsel kon leiden zonder dat er voldoende beveiliging hiertegen was en zonder deze geweldsinwerking af te stemmen op de omstandigheden. Uit het feit dat [eiser] zijn rug heeft gebroken, vloeit voort dat er met het oog op de omstandigheden te hard is gevaren.
2. [gedaagde 1] heeft [eiser] vooraf niet gewaarschuwd voor geweldsinwerkingen van dien aard dat zij blijvend letsel zouden kunnen veroorzaken.

Ten aanzien van verwijt 1- blootstelling aan geweldsinwerking
4.10.
Gedaagden stellen in reactie op dit verwijt - samengevat - het volgende.
[eiser] is geheel vrijwillig op de boot gestapt, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat het varen met een RIB een bepaald risico met zich meebrengt en terwijl [bestuurder boot] namens [gedaagde 1] vooraf heeft gewezen op de mogelijke risico’s. De “Herman” was een deugdelijke boot , die aan alle vereisten voldeed. Bij het ontwerp van een dergelijke boot wordt rekening gehouden met de veiligheid van passagiers en de boot is daarop ingericht. De RIB heeft niet te hard of onvoorzichtig gevaren. De boottocht verliep zonder problemen. Tijdens de boottocht hebben [bestuurder boot] en [bestuurder van gedaagde 1] toezicht gehouden op de aanwezigen van de boot en nauwlettend in de gaten gehouden of er mensen waren die het te hard vonden gaan, klachten hadden of zich niet goed voelden. Noch [bestuurder van gedaagde 1] noch [bestuurder boot] hebben tijdens de vaartocht iets gemerkt van het feit dat [eiser] een geweldsinwerking zou hebben ervaren. Noch [eiser] noch een van de andere passagiers hebben gedurende de boottocht iets laten blijken van mogelijke klachten. De stellingen van gedaagden worden onderbouwd door schriftelijke verklaringen van [bestuurder boot] en [bestuurder van gedaagde 1] die door [eiser] bij dagvaarding in het geding zijn gebracht.
In aanvulling hierop hebben gedaagden voorafgaand aan de comparitie een verklaring van de heer [persoon] (hierna: [persoon] ) in het geding gebracht. [persoon] , die op de betreffende dag ook als passagier op de “Herman” aanwezig was, heeft onder meer verklaard dat er tijdens de boottocht geen gekke dingen zijn gebeurd, geen dingen die je niet zou verwachten tijdens een boottocht met een RIB.

4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] , mede gelet op het gemotiveerde verweer van gedaagden, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat zijn letsel tijdens de boottocht is veroorzaakt door een omstandigheid die een zorgvuldig vervoerder heeft kunnen vermijden of door een omstandigheid waarvan een zorgvuldig vervoerder de gevolgen heeft kunnen verhinderen, zoals is vereist voor aansprakelijkheid van [gedaagde 1] op grond van artikel 8:974 BW. Eveneens geldt dat [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat zijn letsel te wijten is aan de schuld of de nalatigheid van [gedaagde 1] (in de zin van artikel 8: 504 lid 5 BW) dan wel dat het letsel het gevolg is van een door [gedaagde 1] gepleegde onrechtmatige daad, die aan [gedaagde 1] kan worden toegerekend.
Het verwijt van [eiser] komt er in wezen op neer dat het niet anders kan dan dat er te hard is gevaren dan wel dat er gebreken waren aan de boot omdat [eiser] rugletsel heeft overgehouden aan de boottocht. Hiermee kan [eiser] niet volstaan.
Het lag op de weg van [eiser] om concreet aan te geven op welke feiten en omstandigheden hij zijn stelling baseert dat er te hard is gevaren dan wel dat er gebreken aan de boot waren waardoor deze geweldsinwerking heeft kunnen plaatsvinden. In dit verband had het [eiser] kunnen helpen als hij, conform instructie, tijdens de vaartocht had aangegeven dat het te hard ging en had verzocht om zachter te varen.

4.12.
Weliswaar heeft [eiser] ter comparitie zijn stelling dat er te hard is gevaren iets geconcretiseerd (“ De boot ging op enig moment best wel hard de golven in en kwam met een klap in het water. Naar het idee van [eiser] ging de boot te hard de golf in. [eiser] voelde toen rugpijn, maar hij verwachtte dat het wel weg zou trekken.”) maar naar het oordeel van de rechtbank is dit nog altijd onvoldoende in het licht van de gemotiveerde betwisting van gedaagden, welke betwisting wordt onderbouwd door de verklaringen van [bestuurder boot] , [persoon] en [bestuurder van gedaagde 1] .

4.13.
De stelling van [eiser] dat bij bestudering van de van internet afkomstige foto’s van de “Herman” opvalt dat veringen in de stoelen van de passagiers zouden ontbreken dan wel bepaalde krachten op de ene passagier meer inwerken dan op de ander, kunnen niet worden aangemerkt als zodanige concrete feiten en omstandigheden waaruit de conclusie kan worden getrokken dat er op het moment van de boottocht gebreken aan de RIB waren. [eiser] beschrijft hiermee niet meer dan de normale staat van de boot. Het verwijt van [eiser] dat hem niet de gelegenheid is geboden om de “Herman” aan een inspectie te onderwerpen, kan [eiser] niet baten. [gedaagde 1] heeft de “Herman” ingeruild op 17 januari 2014, terwijl zij eerst op 26 mei 2014 ervan op de hoogte kwam dat [eiser] haar aansprakelijk wilde stellen. [gedaagde 1] kon op dat moment derhalve simpelweg deze mogelijkheid niet meer bieden.

4.14.
Voor toepassing van de omkeringsregel, zoals door [eiser] bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding. Toepassing van de omkeringsregel is eerst aan de orde als vast staat dat er sprake is van een normschending. In dat geval is het causaal verband met de schade in beginsel gegeven, behoudens tegenbewijs. In casu is echter niet komen vast te staan dat er sprake is van een normschending.

4.15.
Evenmin ziet de rechtbank aanleiding voor toepassing van een verzwaarde motiveringsplicht, zoals [eiser] eveneens bepleit. [eiser] stelt in dit verband dat [gedaagde 1] een zorgplicht heeft die niet wezenlijk verschilt van de zorgplicht die rust op bijvoorbeeld een werkgever of een arts zodat aan de motivering van de betwisting door gedaagden hoge eisen gesteld mogen worden. Dit geldt te meer, aldus [eiser] , omdat gedaagden toegang hebben tot bewijsmiddelen waaruit het al dan niet voldoen aan de in redelijkheid te vergen maatregelen zou kunnen blijken, en [eiser] deze toegang niet heeft.
Anders dan [eiser] stelt, kan niet worden aangenomen dat op [gedaagde 1] eenzelfde zorgplicht rust als op bijvoorbeeld een arts of een werkgever. Hiervoor biedt de jurisprudentie ook geen aanknopingspunten. Dit wordt niet anders doordat, zoals [eiser] stelt, [gedaagde 1] blijkens haar waarschuwingen voorafgaand aan de boottocht meer kennis had over de risico’s dan [eiser] . Voorts valt zonder nadere motivering, die ontbreekt niet in te zien over welke bewijsmiddelen [gedaagde 1] zou kunnen beschikken waarover [eiser] niet kan beschikken. Voor zover [eiser] doelt op de “Herman” verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor in rechtsoverweging 4.13 ter zake heeft overwogen.

Ten aanzien van verwijt 2 – waarschuwingsplicht
4.16.
Dit verwijt kan niet leiden tot aansprakelijkheid van [gedaagde 1] op grond van artikel 8:974 BW of artikel 8:504 lid 5 BW nu het geen voorval betreft dat zich voordeed tijdens het vervoer. Derhalve resteert de vraag of dit verwijt kan leiden tot aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW.

4.17.
Gedaagden stellen in reactie op dit verwijt - samengevat - het volgende. [bestuurder boot] en [bestuurder van gedaagde 1] hebben voorafgaand aan de boottocht een waarschuwing afgegeven inhoudende dat mensen die last hadden van hun benen en/of rug of andere lichaamsdelen en mensen die zwak, ziek, misselijk of zwanger zijn niet kunnen meevaren. Hierbij is tevens medegedeeld dat een RIB hoge snelheden kan bereiken waarbij het mogelijk is dat de RIB met enige kracht op het water komt, en waarbij geldt dat dergelijke klappen achterin de boot minder hard voelbaar zijn dan voor in de boot.
Daarna is aan de mensen die besloten mee te varen een veiligheidsinstructie gegeven over de wijze waarop zij zich vast dienden te houden, hoe ze zich moesten positioneren in de boot, welke houding zij het beste konden aannemen en dat iemand direct moest melden als hij of zij het idee had dat er iets aan de hand was, (fysieke) klachten ervaarde of wilde dat er rustiger werd gevaren. Dit laatste kon door middels van het opsteken van een hand en stop roepen worden aangegeven.

4.18.
[eiser] heeft ter gelegenheid van de comparitie ten aanzien van de vooraf gegeven instructies het volgende verklaard:

‘Er werden instructies gegeven, inhoudende dat je mee moest bewegen met de golven vergelijkbaar als met paardrijden en dat als er iets aan de hand was, je je hand moest opsteken waarna men zou stoppen en kijken wat er aan de hand was. Je kreeg ook een reddingsvest. Er is ook gezegd dat je er blauwe plekken van zou kunnen krijgen en dat als je zwanger was het niet aan te raden was om mee te varen. [eiser] kan zich niet herinneren dat er is gezegd dat je ook niet mee moest varen als je lichamelijke klachten had. Wel is gezegd dat je, als je voorin zat, iets hardere klappen zou kunnen krijgen te verduren dan achterin de boot. ”
4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de namens [gedaagde 1] gegeven instructies voorafgaand aan de boottocht, zelfs als die beperkt waren tot hetgeen [eiser] daarover verklaart, toereikend geweest. Dat namens [gedaagde 1] niet is gezegd dat je blijvend letsel aan de boottocht kon overhouden, doet hier niet aan af. Niet gesteld of gebleken is dat dit letsel is dat redelijkerwijs te verwachten is tijdens een boottocht op een RIB zodat van [gedaagde 1] ook niet verwacht kan worden dat namens haar hiervoor werd gewaarschuwd. [eiser] heeft bovendien niet gesteld dat als een dergelijke waarschuwing wel zou zijn gegeven, hij niet aan boord was gestapt. Dit lijkt ook niet aannemelijk nu hij, zoals hij zelf ter comparitie heeft verklaard, wel zin had in een beetje actie en daarom voorin de boot is gaan zitten waar hij, naar hij wist, hardere klappen zou krijgen te verduren dan achterin.

4.20.
Het voorgaande in aanmerking nemende, is niet komen vast te staan dat [gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door hem voorafgaand aan de vaartocht niet mede te delen dat hij blijvend letsel kon overhouden aan de boottocht. Indien op dit punt al anders geoordeeld zou worden en het nalaten van deze mededeling als onrechtmatig zou worden aangemerkt, geldt dat niet is komen vast te staan dat [eiser] schade heeft geleden als gevolg van het ontbreken van deze mededeling nu niet is gesteld of gebleken dat [eiser] niet aan boord zou zijn gegaan als de betreffende mededeling wel was gedaan.

4.21.
Nu niet is komen vast te staan dat [gedaagde 1] aansprakelijk is voor de gestelde door [eiser] geleden schade zullen de vorderingen van [eiser] op [gedaagde 1] en Achmea worden afgewezen. De overige stellingen van [eiser] kunnen aldus onbesproken blijven. ECLI:NL:RBROT:2017:7232