Rb Arnhem 010812 val fietser op lager gelegen deel middenberm; voorlopig 50% eigen schuld
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 010812 val fietser op lager gelegen deel middenberm; bewijsopdracht mbt verwezenlijking van uit wegindeling voortvloeiend gevaar; voorlopig 50% eigen schuld
locatie ongeval: maps.google.nl
2. De feiten
2.1. [eiser] is op 30 oktober 2009 met zijn fiets ten val gekomen in Renkum, ter hoogte van Reparco gelegen aan de [adres]. Ter plaatse is tussen het geasfalteerde wegdek en het geasfalteerde fietspad een middenberm aanwezig waarvan het voorste gedeelte geplaveid is met klinkers. Dit gedeelte ligt lager dan het geasfalteerde wegdek en fietspad.
2.2. Ten gevolge van het ongeval heeft [eiser] zijn rechteronderbeen op drie plaatsen gebroken. Hij heeft hierdoor zijn rechterbeen gedurende vijf maanden niet dan wel slechts gedeeltelijk mogen belasten.
2.3. Bij brief van 6 december 2009 heeft [eiser] de gemeente Renkum aansprakelijk gesteld voor zijn schade. De verzekeraar van de gemeente Renkum, OVO, heeft de aansprakelijkheid bij brief van 3 mei 2010 van de hand gewezen.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. te verklaren voor recht dat de gemeente Renkum aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade, rente en kosten die [eiser] lijdt ten gevolge van het hem op 30 oktober 2009 overkomen ongeval;
2. de gemeente Renkum te veroordelen tot een schadevergoeding, vermeerderd met rente en kosten, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3. de gemeente Renkum te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de mogelijke nakosten, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen 14 dagen plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na) kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2. [eiser] legt aan zijn vorderingen artikel 6:174 BW ten grondslag. Hij stelt dat de openbare weg ter plaatse gebreken vertoonde en dat de gemeente Renkum om die reden aansprakelijk is voor de gevolgen van het onderhavige ongeval van [eiser]. Daarbij is volgens [eiser] relevant dat de markeringsstrepen linksafslaande fietsers de geplaveide kuil in leiden, dat deze kuil een groot hoogteverschil heeft met het geasfalteerde wegdek en dat de klinkers in de kuil grote onregelmatigheden vertonen. Hierdoor is sprake van een gevaarlijke situatie voor weggebruikers. Doordat de gemeente Renkum de kuil heeft geplaveid, heeft zij de kuil onderdeel gemaakt van het wegdek. Voor zover de kuil echter geen onderdeel zou uitmaken van het wegdek, dient dit gedeelte in ieder geval gekwalificeerd te worden als onderdeel van de openbare weg.
3.3. De gemeente Renkum voert verweer. Zij betwist de door [eiser] gestelde toedracht van de val en betwist dat [eiser] ten val is gekomen door een ‘geplaveide kuil’, althans door enige omstandigheid die aan de gemeente Renkum kan worden toegerekend. De openbare weg ter plaatse voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Subsidiair beroept de gemeente Renkum zich op eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW. [eiser] heeft niet de normale voorzichtigheid en oplettendheid betracht die van een fietser verwacht mag worden en heeft zijn fiets kennelijk onvoldoende onder controle gehad. Daardoor is hij ten val gekomen.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Uit artikel 6:174 lid 1 BW volgt als hoofdregel dat de bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, aansprakelijk is wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat deze aansprakelijkheid bij openbare wegen rust op het overheidslichaam dat moet zorgen dat de weg in goede staat verkeert.
Bij het antwoord op de vraag of de opstal voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, komt het aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of de opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn (HR 17 december 2010, NJ 2012, 155, rov. 4.4.3 en 4.4.4). Voorts heeft als uitgangspunt te gelden dat op de gemeente als wegbeheerder de plicht rust ervoor te zorgen dat de toestand van de weg de veiligheid van personen en zaken niet in gevaar brengt, en dat zij bij het treffen van beveiligingsmaatregelen in aanmerking dient te nemen dat niet alle verkeersdeelnemers steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zullen betrachten (HR 20 maart 1992, NJ 1993, 547). Bij het oordeel of de weg voldeed aan de daaraan onder de gegeven omstandigheden te stellen eisen, kunnen de functie van de weg, de fysieke toestand van de weg en de wijze waarop de weg door de weggebruikers wordt gebruikt onder meer in aanmerking worden genomen (HR 17 november 2000, NJ 2001, 10).
4.2. Uitgaande van voornoemd beoordelingskader dient allereerst te worden beoordeeld of de weg ten tijde van het ongeval van [eiser] op 30 oktober 2009 voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en geen gevaar opleverde voor personen of zaken. Voor aansprakelijkheid van de gemeente is voorts vereist dat voor zover de weg een gevaar opleverde, dit gevaar zich heeft verwezenlijkt en de door [eiser] gestelde schade derhalve het gevolg is van die (gevaarlijke) toestand van de weg.
4.3. Aan de hand van de foto’s die in het geding zijn gebracht en die ter comparitie door beide partijen zijn toegelicht, kan worden vastgesteld dat er onderbroken markeringsstrepen ter scheiding van rijstroken voor fietsverkeer in tegengestelde richtingen aanwezig zijn in het midden van het fietspad waar [eiser] op reed. Ter plaatse van de weg die toegang geeft tot het industriecomplex dat rechts van het fietspad is gelegen, buigen de markeringsstrepen naar links af en eindigen op de kop van de middenberm. Ter rechterzijde van de middenberm vervolgt het fietspad, dat vanaf dat punt smaller is en geen markeringsstrepen meer heeft. Ter linkerzijde van de middenberm bevindt zich een weg. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige links afbuigende markeringsstrepen op de openbare weg een gevaarlijke verkeerssituatie creëren. Deze situatie is verwarrend doordat de markeringsstrepen die de rijstroken scheidt met een afbuiging naar links eindigen in een middenberm, terwijl het fietspad rechtdoor voert. Fietsers kunnen daardoor optisch in verwarring raken en door het verloop van die markeringsstrepen terechtkomen in een middenberm die lager ligt dan de weg en bovendien geplaveid is. Deze situatie had op eenvoudige wijze voorkomen kunnen worden door de markeringsstrepen te laten stoppen vóór de splitsing. Indien de afbuigende markeringsstrepen ten doel hadden om aan te geven dat het fietspad vanaf het punt waar de middenberm begint eenrichtingverkeer is, zoals de gemeente Renkum ter comparitie heeft verklaard, had zij de markeringslijn ook kunnen laten doorlopen tot waar de bosschages in de middenberm beginnen. Hierdoor wordt een fietser die zich laat leiden door de markeringslijn niet in de waan gebracht dat hij voor de middenberm linksaf dient te slaan. Ook had zij aan het begin van het vervolg van het fietspad nog een bord kunnen plaatsen ter indicatie dat dit een verplicht fietspad betreft zodat duidelijk was geweest dat het fietspad daar werd gecontinueerd en fietsers niet links van de middenberm op de weg moesten gaan fietsen. Uitgaande van de thans aanwezige markeringsstrepen, had de gemeente Renkum er tevens voor kunnen kiezen om het voorste deel van de middenberm, dat naar haar zeggen door vrachtwagens die de hoek afsnijden wordt uitgehold en daarom met klinkers is verhard, te asfalteren waardoor in ieder geval het verschil in hoogte en ondergrond zou zijn weggenomen. Deze veiligheidsmaatregelen waren mogelijk en ook redelijkerwijs te vergen van de gemeente Renkum nu zij aldus op betrekkelijk eenvoudige wijze de kans dat een wellicht minder oplettende fietser door het verloop van de markeringsstrepen in het voorste deel van de geplaveide middenberm terecht zou komen en daarbij letsel zou oplopen, had kunnen minimaliseren. Al met al luidt de conclusie dat de weg ter plaatse niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en dat dit een gevaar oplevert voor personen.
4.4. Vervolgens ligt de vraag voor of het bovengenoemde gevaar zich heeft verwezenlijkt, met andere woorden of [eiser] inderdaad door de sterk naar links afbuigende markeringsstrepen te volgen in het voorste, geplaveide deel van de middenberm terecht is gekomen en daar ten val is gekomen, zoals hij stelt. De gemeente Renkum betwist de door [eiser] gestelde toedracht van de val. Zij neemt wel aan dat [eiser] ten val is gekomen maar stelt dat [eiser] dient te bewijzen dat die val is veroorzaakt door een geplaveide kuil, althans door enige omstandigheid die rechtens aan de gemeente Renkum kan worden toegerekend. Volgens de gemeente Renkum ligt het veeleer voor de hand dat [eiser] niet de normaal in acht te nemen oplettendheid en voorzichtigheid heeft betracht, zijn fiets onvoldoende onder controle had en door eigen toedoen ten val is gekomen.
4.5. Ten aanzien van de bewijslast geldt het volgende. Wil vastgesteld kunnen worden dat er causaal verband is tussen het ongeval en de gevaarlijke toestand van de weg, zal [eiser] omtrent de toedracht van het ongeval feiten en omstandigheden aannemelijk moeten maken waaruit volgt dat dat specifieke, uit die toestand voortvloeiende gevaar zich heeft verwezenlijkt, zonder dat nodig is dat hij ook de precieze toedracht van het ongeval aannemelijk maakt. Nu de gemeente Renkum de door [eiser] gestelde toedracht betwist, zal [eiser] in de gelegenheid worden gesteld om feiten en omstandigheden te bewijzen, waarmee in dit geval derhalve wordt bedoeld aannemelijk te maken, waaruit volgt dat het gevaar dat fietsers als gevolg van de plaats en het verloop van de markeringsstrepen op het lager gelegen en geplaveide deel van de middenberm ten val komen, zich heeft verwezenlijkt. Toepassing van de omkeringsregel brengt voorts mee dat indien het causaal verband tussen het ongeval en de gevaarlijke toestand van de weg aldus zal komen vast te staan, de gemeente Renkum tegenbewijs zal mogen leveren. Het te houden getuigenverhoor zal derhalve tevens kunnen worden benut door de gemeente Renkum om te bewijzen dat het ongeval ook zonder die gevaarlijke toestand van de weg zou hebben plaatsgevonden.
Aangezien het hier tegenbewijs betreft, volstaat het aannemelijk maken en behoeft ook door de gemeente Renkum geen ‘vol’ bewijs te worden geleverd.
4.6. Voor zover [eiser] het bewijs niet levert, moeten zijn vorderingen worden afgewezen. Voor zover [eiser] het bewijs levert, staat vast dat de gemeente Renkum aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade ten gevolge van het hem overkomen ongeval. In dat geval beroept de gemeente Renkum zich op eigen schuld van [eiser] op grond van artikel 6:101 BW. Zij heeft hiertoe gesteld dat [eiser] op klaarlichte dag op een duidelijk als zodanig kenbare middenberm is ingereden, terwijl de situatie ter plaatse overzichtelijk is. Dat er van enig (gering) hoogteverschil sprake was, had [eiser] kunnen en moeten opmerken. Hij had meer voorzichtigheid moeten betrachten. Op grond hiervan stelt de gemeente Renkum dat de schade volledig (primair), althans voor een groot gedeelte (subsidiair) voor rekening van [eiser] dient te blijven.
4.7. Omtrent het beroep op eigen schuld geldt het volgende. Ter comparitie heeft [eiser] verklaard dat hij gefocust was op de witte markeringslijn en door het verloop van die lijn meende dat fietsers daar links van de middenberm moesten gaan rijden. Hoewel het verloop van de markeringsstrepen ter plaatse verwarrend is, kan van enige afstand en dus tijdig – zeker op klaarlichte dag – worden gezien dat men door het volgen van de lijn van het geasfalteerde deel van de weg zal geraken, hetgeen niet de bedoeling kan zijn. Hieruit maakt de rechtbank vooralsnog op dat [eiser] wel zeer gefocust moet zijn geweest op de lijn en weinig oog heeft gehad voor de gehele verkeerssituatie ter plaatse. Van een fietser mag echter worden verwacht dat hij de weg die hij wil vervolgen tevoren observeert (voor zich uit kijkt) en dat hij zijn koers niet uitsluitend laat bepalen door de markeringsstrepen op het fietspad. Dit brengt mee dat de rechtbank voorlopig van oordeel is dat [eiser] een fout heeft gemaakt die mede tot het ontstaan van de schade heeft bijgedragen. Dit leidt er in beginsel toe dat de schadevergoedingsplicht van de gemeente Renkum wordt verminderd in die zin dat de schade van [eiser] moet worden verdeeld tussen hem en de gemeente Renkum in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding om [eiser] de helft van zijn schade zelf te laten dragen, maar het nog te houden getuigenverhoor kan mogelijk nog verandering brengen in dit voorlopig oordeel, dat overigens uitsluitend aan de orde is indien aansprakelijkheid van de gemeente Renkum moet worden aangenomen.
4.8. Partijen moeten er op voorbereid zijn dat de rechtbank op een zitting bepaald voor getuigenverhoren een mondeling tussenvonnis kan wijzen waarbij een verschijning van partijen op diezelfde zitting wordt bevolen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom op de getuigenverhoren verschijnen vertegenwoordigd door iemand die daartoe bevoegd is en die van de zaak op de hoogte is. LJN BX5874