Rb Noord-Holland 220616 motor slipt door modder die door trekker op de weg is gereden; niet schoonmaken weg is onrechtmatig; 20% eigen schuld vanwege wetenschap kans op gladde weg
- Meer over dit onderwerp:
Rb Noord-Holland 220616 motor slipt door modder die door trekker op de weg is gereden; niet schoonmaken weg is onrechtmatig; 20% eigen schuld vanwege wetenschap kans op gladde weg
1 Het verdere procesverloop
1.1.
Bij tussenvonnis van 12 augustus 2015 is [eiser] toegelaten te bewijzen dat hij met de motor is geslipt (eerste onderdeel), dat de slip is veroorzaakt door modder op de weg (tweede onderdeel) en dat deze modder door de landbouwtrekker van [(X)] op de weg is gereden (derde onderdeel). Na het tussenvonnis zijn op 10 december 2015 getuigen aan de zijde van [eiser] gehoord, te weten [A] , [B 1] , [C] en [D 1] . Op 12 maart 2016 zijn getuigen aan de zijde van Univé gehoord, te weten R.J. [(X)] , M. [(X)] , [F 1] , [G 1] en [H 1] . Op 20 april 2016 heeft [eiser] een conclusie na enquête genomen waarna Univé op 25 mei 2016 een conclusie na enquête heeft genomen.
1.2.
Vervolgens is bepaald dat vandaag uitspraak zal worden gedaan.
2 De verdere beoordeling
2.1.
[eiser] houdt [(X)] , en mitsdien overeenkomstig artikel 6, eerste lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) Univé, aansprakelijk voor de door [eiser] geleden schade omdat [(X)] de weg niet dan wel onvoldoende heeft schoongemaakt, nadat hij met zijn WAM-verzekerde landbouwvoertuig werkzaamheden had verricht, waardoor de motor van [eiser] is geslipt. Door Univé is erkend dat onder de WAM-verzekering van het landbouwvoertuig van [(X)] ook schade valt die wordt veroorzaakt doordat bijvoorbeeld een onderdeel of modder van het verzekerde voertuig valt.
2.2.
Op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek is hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden. Het tweede lid bepaalt dat als onrechtmatige daad kan worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Het derde lid bepaalt dat een onrechtmatige daad aan de dader kan worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
2.3.
[eiser] heeft gesteld dat [(X)] door het niet (voldoende) schoonmaken van de weg een zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. Uit artikel 5 van de Wegenverkeerswet volgt dat het een ieder is verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Indien vast komt te staan dat [(X)] de weg niet (voldoende) heeft schoongemaakt is in ieder geval sprake van schending van een wettelijke plicht omdat hij alsdan gevaar op de weg heeft veroorzaakt. Er is dan tevens sprake van een onrechtmatige gedraging die bovendien te wijten is aan zijn schuld. De vraag of tevens een zorgvuldigheidsnorm is geschonden kan daarmee onbesproken blijven.
2.4.
De kantonrechter oordeelt dat [eiser] heeft voldaan aan het eerste deel van de bewijsopdracht omdat uit de getuigenverklaringen en de zich in het dossier bevindende stukken het bewijs volgt dat de weg ter hoogte van het eenzijdig ongeval op 21 september 2013 was bevuild met modder. Voor dat oordeel zijn allereerst de door eiser overgelegde foto’s bepalend. Uit die foto’s volgt dat op de weg redelijk veel, en ook grote, modderplekken zaten die kennelijk niet waren schoongemaakt of weggeveegd. Voorts volgt uit de politiemutatie van 21 september 2013 dat het wegdek licht was bevuild met “hier en daar een klaak prut. De prut was afkomstig van tractorbanden welke transport van veldgewassen verzorgden.” Getuige [B 2] heeft verklaard dat er (vlak na het ongeval) natte klei op de weg lag. Getuige [c] heeft verklaard dat de weg (vlak na het ongeval) modderig was en dat er heel veel klei op de weg lag. Getuige [D 2] heeft verklaard dat de weg (vlak na het ongeval) hier en daar modderig was en dat er tractorbanden te zien waren. [(X)] heeft verklaard dat hij na het ongeval om ongeveer 21.00 uur ter plaatste is geweest en dat er toen “mogelijk wat modder op de weg heeft gelegen.” Getuige [F 2] verklaart dat “er best een prutje kan hebben gelegen” maar dat de weg in haar ogen schoon was. Getuige [G 2] kan over 21 september 2013 niet exact verklaren maar weet wel dat [(X)] normaal gesproken de weg schoonmaakt. Getuige [H 2] kan niet verklaren over de staat van de weg op 21 september 2013. Alles overziend oordeelt de kantonrechter dat ook uit de getuigenverklaringen volgt dat er modder op de weg lag. De getuigen aan de zijde van Univé verklaren nagenoeg allen in algemene zin terwijl de getuigen aan de zijde van [eiser] kort voor of na het ongeval ter plaatste waren en de staat van de weg met eigen ogen hebben kunnen zien.
2.5.
De kantonrechter oordeelt dat [eiser] ook is geslaagd in de bewijsopdracht voor zover het gaat om het derde onderdeel omdat uit de getuigenverklaringen en de zich in het dossier bevindende stukken volgt dat de zich op de weg bevindende modder afkomstig was van een (of twee) bij Univé verzekerde langbouwvoertuig(-en) van [(X)] . Aanvankelijk heeft [(X)] de stelling ingenomen dat er op het bedoelde perceel (bij “dam 1”) de laatste 14 dagen voor het ongeval geen werkzaamheden hebben plaatsgevonden en dat het perceel is ingezaaid met een vaste groenbemester. Later is duidelijk geworden dat [(X)] voorafgaande aan het ongeval wel degelijk werkzaamheden (oogst van pompoenen) heeft verricht maar dan op een ander perceel (bij “dam 2”) dat ongeveer 175 meter verder ligt. Uit eigen verklaringen van [(X)] en uit de overige getuigenverklaringen is duidelijk geworden dat [(X)] en zijn zoon op 21 september 2013 werkzaamheden op dat andere perceel hebben verricht. Nadat de werkzaamheden waren afgerond heeft [(X)] het perceel (bij “dam 2”) verlaten rijdend op een bij Univé verzekerd landbouwvoertuig met daarvoor een schuifbord. [(X)] is toen eerst ongeveer 175 naar links (zijn boerderij bevindt zich rechts van “dam 2”) gereden en is toen op “dam 1” gekeerd en heeft vervolgens de weg schoongeveegd met het schuifbord. Dat het enkel aanschuiven met een schuifbord zorgt voor een moddervrije weg is echter gesteld noch gebleken. Aangenomen wordt dan ook, zoals getuige [a] eerder schriftelijk heeft verklaard, dat in het algemeen na het aanschuiven van de weg plakken modder op de weg achter blijven. De weg is hoe dan ook aan het einde van de werkdag niet (geheel) moddervrij gemaakt bijvoorbeeld door de restanten modder met water te verwijderen. Door Univé is niet gesteld dat, en waarom, een dergelijke verdergaande schoonmaak niet van [(X)] kon worden gevergd. De enkele stelling dat de modder ook van andere voertuigen afkomstig kan zijn, is onvoldoende onderbouwd.
2.6.
Al met al oordeelt de kantonrechter dat sprake is van een onrechtmatige daad van [(X)] . Vervolgens moet worden beoordeeld of de door [eiser] geleden schade een gevolg is van deze onrechtmatige daad van [(X)] (causaliteit tussen onrechtmatige daad en schade).
2.7.
De kantonrechter oordeelt dat [eiser] ook geslaagd is in het tweede onderdeel van de bewijsopdracht omdat uit de getuigenverklaringen en de zich in het dossier bevindende stukken met voldoende mate van zekerheid volgt dat [eiser] met zijn motor is geslipt. Daartoe overweegt de kantonrechter allereerst dat Univé bij conclusie van antwoord op zichzelf niet heeft betwist dat [eiser] met zijn motor is geslipt. Voorts blijkt uit de politiemutatie van 21 september 2013 dat er krassporen op de rijbaan zijn geconstateerd waaruit volgt dat [eiser] al was gevallen voordat hij de sloot ingleed. De door Univé geopperde mogelijkheid dat [eiser] in de bocht rechtdoor is gereden, is daarmee zeer onwaarschijnlijk. De kantonrechter oordeelt bovendien dat uit de getuigenverklaringen en de zich in het dossier bevindende stukken met een redelijke mate van zekerheid is bewezen dat [eiser] is geslipt doordat er modder op de weg lag en dat de schade aan de motor derhalve het gevolg is van het niet (voldoende) verwijderen van de modder. Door Univé is onvoldoende gesteld waaruit volgt dat de schade aan de motor ook zou zijn veroorzaakt indien [(X)] de weg wel geheel schoon had gemaakt. Al met al oordeelt de kantonrechter dat [eiser] is geslaagd in de bewijsopdracht en dat vast is komen te staan dat [eiser] met zijn motor is geslipt en dat de slip is veroorzaakt door modder op de weg en dat de modder door een landbouwtrekker van [(X)] op de weg is gereden.
2.8.
De vraag in hoeverre de aan- of afwezigheid van waarschuwingsborden een rol moet spelen bij de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen van [(X)] dan wel eigen schuld aan de zijde van [eiser] , behoeft geen bespreking. [eiser] heeft ter comparitie onweersproken gesteld dat hij de Middenweg via een zijweg is opgereden en dat daar in ieder geval geen waarschuwingsborden stonden. De verkeersborden model J 20 die blijkens de politiemutatie bij het begin en het einde van de Middenweg stonden heeft [eiser] dan ook niet kunnen zien. [(X)] heeft nabij de plek waar hij werkzaamheden heeft verricht zelf geen waarschuwingsborden geplaatst terwijl dat wel van [(X)] kan worden verlangd. De kantonrechter oordeelt dat er toch eigen schuld aan de zijde van [eiser] moet worden aangenomen. Univé heeft onbetwist gesteld dat [eiser] zelf op het platteland woont en dat het een feit van algemene bekendheid is dat september de oogstmaand is en dat de wegen in landelijk gebied om die reden glad kunnen zijn. Door toch met een snelheid van 50 tot 60 km per uur, in het donker dan wel bij schemering, een in het buitengebied gelegen bocht te benaderen, heeft [eiser] niet de zorgvuldigheid in acht genomen die de verkeersituatie aldaar vergde. De kantonrechter oordeelt dat de schade aldus moet worden verdeeld dat [eiser] 20% van de schade zelf moet dragen zodat 80% voor rekening van Univé komt. Hiermee is de schade in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, verdeeld.
2.9.
De hoogte van de door [eiser] geleden schade, voor zover deze ziet op motorschade, kledingschade en telefoonschade, is niet door Univé betwist zodat een bedrag van € 2.369,60, zijnde 80% van de totale schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 21 september 2013, zal worden toegewezen. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is door Univé betwist door te stellen dat de kosten worden gedragen door de rechtsbijstandsverzekeraar van [eiser] . [eiser] heeft deze stelling van Univé bij inleidende dagvaarding betwist door te wijzen op de polisvoorwaarden waarin staat vermeld dat verhaalbare buitengerechtelijke kosten niet onder de dekking vallen. Dit is door Univé onvoldoende betwist zodat de verzochte vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen, zij het tot een bedrag van € 355,44. De gevorderde vergoeding voor expertisekosten is door Univé betwist door te stellen dat deze worden gedragen door de verzekeraar van [eiser] . Deze stelling is niet door [eiser] betwist zodat deze vordering zal worden afgewezen.
2.10.
Omdat Univé grotendeels in het ongelijk wordt gesteld, zal zij worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser] . Deze worden tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.021,72 (explootkosten € 100,72, griffierecht € 221,00 en salaris gemachtigde € 700,00). De gevorderde nakosten worden toegewezen terwijl de wettelijke rente daarover zal worden afgewezen. ECLI:NL:RBNHO:2016:5513