Rb R.dam 060509 aansprakelijkheidsbeoordeling diverse betrokkenen bij kettingbotsing
- Meer over dit onderwerp:
Rb R.dam 060509 aansprakelijkheidsbeoordeling diverse betrokkenen bij kettingbotsing
3.7.4. Hieruit volgt dat het verkeer door de rookvorming is
gehinderd en in gevaar is gebracht en dat, nu de rook afkomstig was van
het door [gedaagde 1] op de vluchtstrook geplaatste voertuig, hij in
strijd met artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 heeft gehandeld.
3.7.5. Naar het oordeel van de rechtbank is dit evenwel te wijten aan
een oorzaak- een gebrek aan het door [gedaagde 1] bestuurde voertuig -
die niet krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn
rekening dient te komen. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.
Voorop staat dat niet, althans onvoldoende gemotiveerd, is gesteld dat
[gedaagde 1] er van op de hoogte was dat het door hem bestuurde
voertuig een gebrek had en/of dat hij als (louter) bestuurder
verantwoordelijk was voor het onderhoud van het door hem bestuurde
voertuig.
De enkele omstandigheid dat [gedaagde 1] een voertuig heeft bestuurd
waarvan achteraf moet worden vastgesteld dat dit een gebrek had, in die
zin dat plotseling rookvorming is kunnen ontstaan tijdens het rijden,
levert naar het oordeel van de rechtbank geen grond op om naar
maatschappelijke opvattingen de gevolgen daarvan voor rekening van
[gedaagde 1], als bestuurder, te laten komen.
In dit kader verdient opmerking dat geen sprake is van de situatie dat
het gebrek ertoe heeft geleid dat [gedaagde 1] daardoor vervolgens met
zijn voertuig verkeersovertredingen heeft begaan die tot schade hebben
geleid, doch van de situatie dat het gebrek zelf tot hinder/gevaar
heeft geleid. Eerstbedoelde situatie heeft tot een uitspraak geleid -
te beschouwen in het licht van de toepassing van artikel 6:101 BW -
waarin is overwogen dat het door een technisch mankement tot stilstand
komen van het voertuig op de snelweg in een tunnel - waar stilstand
niet is toegestaan - een omstandigheid is die naar algemene
verkeersopvatting voor risico van de bestuurder komt, zodat sprake is
van eigen schuld aan die zijde .
Bij het voorgaande kan worden betrokken dat per 15 oktober 2005 de
regeling van artikel 6:173 BW is uitgebreid, waardoor een
risicoaansprakelijkheid is gevestigd voor de bezitter van een gebrekkig
motorvoertuig. Reeds krachtens overgangsrecht is deze regeling in casu
niet van toepassing. Voorts kan ten aanzien van [gedaagde 1] niet
worden vastgesteld dat hij als bezitter in de zin van voormelde
bepaling kan worden aangemerkt. [gedaagde 1] heeft onbetwist aangevoerd
dat het voertuig door hem werd bestuurd uit hoofde van zijn
werkzaamheden en hem uit dien hoofde door zijn werkgever ter
beschikking was gesteld.
Indien in dit geval zou worden geoordeeld dat de gevolgen van de
rookontwikkeling aan de [gedaagde 1] op grond van maatschappelijke
opvattingen moeten worden toegerekend in de zin van artikel 6:162 BW,
zou dit een substantiële uitbreiding van aansprakelijkheid betekenen
ten opzichte van de (recente, na het ongeval van kracht geworden)
regeling in artikel 6:173 BW. De rechtbank ziet onvoldoende
aanknopingspunten voor het oordeel dat dit door de maatschappelijke
opvatting wordt gedragen.
3.8. Beoordeling handelwijze [gedaagde 2]
3.8.1. [eiser] stelt dat [gedaagde 2], komend uit dezelfde richting als
[gedaagde 1], rook constateerde en vervolgens langzamer is gaan rijden
en remmen, daarbij aanvankelijk uitwijkend naar de linkerrijstrook, om
vervolgens weer op de rechterrijstrook (nagenoeg) tot stilstand te
komen. Vervolgens is [persoon 8] in botsing gekomen met de vrachtwagen
van [gedaagde 2], vervolgens is [persoon 5] tegen [persoon 8] gebotst,
is [eiser] in aanraking gekomen met het voertuig van [persoon 8], om
uiteindelijk te botsen op het voertuig van [gedaagde 2].
De verwijten die [eiser] [gedaagde 2] maakt zijn hiervoor opgesomd in
overweging 3.2.2, het standpunt van [gedaagde 1] onder 3.5.2 en
volgende. Volgens [gedaagde 1] had [gedaagde 2] zijn vrachtwagen op de
vluchtstrook tot stand kunnen brengen, vóór dan wel achter het voertuig
van [gedaagde 1], ofwel - zijn snelheid gematigd aanpassend - kunnen
doorrijden.
Partijen beroepen zich op de bij de politie afgelegde verklaringen.
3.8.2. Gesteld noch gebleken is dat de handelwijze van [persoon 8]
en/of van [persoon 5] van belang is bij de beoordeling van het verband
tussen de handelwijze van [gedaagde 2] en de botsing van [eiser] op
diens voertuig.
3.8.3. Evenmin is gesteld of gebleken dat het aanvankelijke uitwijken
naar links en vervolgens weer naar rechts teruggaan op de weg door
[gedaagde 2] in causaal verband staat met de daarna plaatsgevonden
botsingen.
3.8.4. Niet is komen vast te staan dat [gedaagde 2] zijn
waarschuwingslichten niet had aangedaan. HDI heeft aangevoerd dat uit
het politiedossier kan worden afgeleid dat de alarmlichten wel degelijk
waren ingeschakeld. [gedaagde 2] zelf heeft verklaard dat hij zijn
gevaarlichten had aangezet. [eiser] heeft slechts gesteld dat door
niemand wordt bevestigd dat [gedaagde 2] zijn waarschuwingslichten zou
hebben ontstoken, welke stelling bij gebreke van een toereikende
onderbouwing wordt gepasseerd.
3.8.5. De kernvraag is dan ook of [gedaagde 2] in de omstandigheden van
het geval verwijtbaar heeft gehandeld door ter plaatse zijn vrachtwagen
(nagenoeg) tot stilstand te brengen op de rechterrijstrook van de
rijksweg.
3.8.6. In dit kader heeft [eiser] ook aangevoerd dat [gedaagde 2] (zeer) krachtig heeft afgeremd.
In het proces-verbaal van het technisch onderzoek is (op pagina 45) is
met betrekking tot het voertuig van [gedaagde 2] opgenomen:
"De betrokken vrachtauto's waren van een tachograaf voorzien waarin een
tachograaf - diagramschijf aanwezig was ten tijde van de botsing.
(…)
De bestuurder van de trekker met oplegger, beladen met container, had
met een snelheid van ongeveer 90 km/h gereden en had zijn snelheid
afgebouwd tot stilstand of bijna stilstand. De botsing vond plaats toen
het voertuig stilstond of nagenoeg stilstond. Zie print 4 en 5."
HDI stelt omtrent de snelheid van [gedaagde 2] slechts dat deze niet
heeft stilgestaan en dat dit wordt bevestigd door het technisch
proces-verbaal, zulks onder verwijzing naar print 4 en 5 van de
tachograafschijf.
In de verklaring van [gedaagde 2] zelf is opgenomen:
"Ik reed ongeveer 20 km. vanaf Eindhoven. Ik reed over de rechter
rijstrook. Het was op dat moment heel erg mistig. Ik reed toen ongeveer
70 km/h. Gaande weg werd het nog mistiger. Daarom reed ik ook zo
langzaam. Op een gegeven moment werd het extreem mistig, of dit echt
mist was of witte rook weet ik niet meer. Ik dacht dat het mis was. Het
zicht werd plotseling ongeveer 2 m."
Bij gebreke van gemotiveerde andersluidende stellingen van partijen
neemt de rechtbank als vaststaand aan dat [gedaagde 2] met een snelheid
van circa 90 kilometer per uur reed voorafgaand aan het naderen van het
voertuig van [gedaagde 1]. De eigen verklaring van [gedaagde 2] is
onvoldoende specifiek om af te doen aan de bevindingen in het technisch
proces-verbaal.
Niet blijkt van bij het technisch onderzoek aangetroffen remsporen van
het voertuig van [gedaagde 2]. In de afgelegde verklaringen zijn
aangaande de mate van remvertraging evenmin aanknopingspunten te
vinden.
[eiser] stelt dat [gedaagde 2] zeer krachtig en plotseling heeft
geremd, onder verwijzing naar de verklaring van [gedaagde 2] zelf en de
verklaringen van [gedaagde 1] en [persoon 1].
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze verklaringen evenwel
slechts worden afgeleid dat [gedaagde 2] heeft geremd, niet dat hij
(heel) krachtig heeft geremd. De stelling dat [gedaagde 2] zeer
krachtig heeft geremd blijft om die reden als onvoldoende onderbouwd en
onvoldoende gemotiveerd buiten verdere beschouwing. In het midden moet
dan ook blijven of c.q. in hoeverre de mate van remvertraging een
factor is geweest die aan het ontstaan van de botsing heeft
bijgedragen.
3.8.7. Hiervoor is vastgesteld dat [gedaagde 2] met de snelheid van
circa 90 kilometer per uur reed juist voorafgaand aan het naderen van
het voertuig van [gedaagde 1]. Dit betekent een overschrijding van de
voor zijn voertuig geldende toegestane maximumsnelheid van 80 kilometer
per uur (artikel 22 RVV).
Voorts is hiervoor vastgesteld dat vanaf de plaats waar het voertuig
van [gedaagde 1] op de vluchtstrook stond tot tenminste het viaduct
sprake was van zodanige rookvorming dat daardoor het zicht voor het
verkeer in ernstige mate werd belemmerd. Verder is als vaststaand
aangenomen dat er sprake was van mist, zo niet van zeer dichte mist
tenminste van mist die beperkingen met zich bracht voor het zicht op de
weg, waarbij niet uitgesloten is dat de mate/ernst van de mist op de
onderhavige rijksweg niet op alle plaatsen hetzelfde was.
In deze situatie is ook een snelheid van 80 kilometer per uur, zeker
voor een trekker met oplegger (met lege container), te hoog. Bij deze
snelheid kan bij beperkt zicht onvoldoende worden geanticipeerd op
gevaarlijke situaties. Aangenomen moet worden dat [gedaagde 2] de door
de rookvorming ontstane gevaarlijke situatie eerder had kunnen
onderkennen indien hij een lagere snelheid had aangehouden. In dat
geval had hij hierop beter kunnen anticiperen door in een vroeg stadium
zijn snelheid nog verder te verminderen, zijn waarschuwingslichten aan
te zetten en te bezien of uitwijken naar de vluchtstrook mogelijk was
dan wel voorzichtig met lage snelheid doorrijden. Hoewel thans niet
meer kan worden vastgesteld in hoeverre de kans op een kettingbotsing
zou zijn verkleind indien [gedaagde 2] met een lagere snelheid had
gereden, dient op grond van het voorgaande zijn gevaarzettende
handelwijze (een aanvankelijke snelheid van 90 kilometer per uur) als
onrechtmatig te worden beschouwd en dient dit handelen hem te worden
toegerekend.
De hier aan de orde zijnde situatie op de weg kan niet op één lijn
worden gesteld met de situatie die aan de orde was in de zogenoemde
Prinsenbeek-arresten , nu daarin uitgangspunt was dat de weggebruikers
die ten tijde van de kettingbotsing vanuit de richting Dordrecht de
brug over de Mark bereikten plotseling en geheel onvoorbereid in een
zeer dichte mist met een zicht van omstreeks of nog geen vijf meter
terechtkwamen. In de onderhavige situatie bestond vanwege mistvorming
reeds aanleiding tot waakzaamheid en verlaging van de snelheid.
3.9. Beoordeling handelwijze [eiser]
3.9.1. [gedaagde 1] heeft aangevoerd dat [eiser] zijn snelheid niet
zodanig had geregeld dat hij zijn voertuig tijdig tot stilstand kon
brengen, hetgeen als eigen schuld dient te worden toegerekend.
[gedaagde 1] stelt dat dit uit de feiten volgt en dat het aan [eiser]
is om feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen,
waaruit volgt dat hem desondanks geen verwijt kan worden gemaakt.
HDI heeft gemotiveerd aangevoerd dat [eiser] met een snelheid van
ongeveer 90 kilometer per uur reed en, nadat hij op de vluchtstrook een
witte bestelbus zag staan, iets heeft afgeremd tot ongeveer 80
kilometer per uur, waarna hij op het voertuig van [gedaagde 2] is
gebotst met een snelheid van ongeveer 72 kilometer per uur. HDI
concludeert dat [eiser] harder heeft gereden dan de maximaal toegestane
snelheid en dat hij in strijd heeft gehandeld met artikel 19 RVV nu hij
zijn vrachtauto niet tijdig tot stilstand heeft kunnen brengen.
[eiser] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dat hij
aanvankelijk harder dan 80 kilometer per uur reed . Dit dient ook uit
zijn eigen verklaring te worden afgeleid:
"Ik zag op de vluchtstrook een bestelbus staan, wit van kleur, waarvan
de gevarenlichten knipperden. Omdat ik over de rechter rijstrook reed
heb ik iets afgeremd en reed de genoemde bestelbus met ongeveer 80
kilometer per uur voorbij. Ik weet de snelheid niet zeker te noemen."
Voorts staat in het proces-verbaal van het technisch onderzoek (op pagina 45) het volgende:
"De bestuurder van de Duitse trekker met oplegger had met een snelheid
gereden van ongeveer 89 km/h. De botsing tegen de container oplegger
vond plaats met een snelheid van ongeveer 72 km/h. Zie voor de
tachograafschijfvergrotingen print 1, 2 en 3."
De rechtbank neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat [eiser]
voorafgaand aan het naderen van het voertuig van [gedaagde 1] met een
snelheid reed van ongeveer 89 kilometer per uur. Hiervoor geldt dan ook
hetzelfde als hiervoor onder 3.8.7 is overwogen en beslist omtrent de
door [gedaagde 2] aangehouden snelheid. Daarnaast treft doel het
argument dat uit de feiten blijkt dat [eiser] zijn voertuig niet tijdig
tot stilstand heeft weten te brengen en derhalve onvoldoende afstand
heeft gehouden in de zin van artikel 19 RVV.
De conclusie is dat de door [eiser] ondervonden gevolgen van de botsing
hem deels als eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW dienen te
worden toegerekend.
3.10. Conclusie
3.10. De rechtbank concludeert dat [gedaagde 2] aansprakelijk is jegens
[eiser] voor de door laatstgenoemde als gevolg van het ongeval geleden
schade, waarbij een deel van die schade mede een gevolg is van aan
[eiser] toe te rekenen omstandigheden, zodat artikel 6:101 BW
toepassing dient te vinden. [gedaagde 1] is niet schadeplichtig.
3.11. De vorderingen in deze procedure, bezien in samenhang met de
hiermee samenhangende lopende procedures, strekken ertoe - hetgeen een
goede rechtsbedeling ook vereist - dat in rechte, met toepassing van
artikel 6: 101 BW, de onderlinge verhoudingen van de vergoedingsplicht
ter zake van de door [eiser] geleden schade worden vastgesteld. Daarbij
is niet de mate van schuld bepalend, maar de mate waarin de aan [eiser]
en [gedaagde 2] toe te rekenen omstandigheden hebben bijgedragen aan
het ontstaan van de schade.
Gelet op de in de voorgaande overwegingen besproken omstandigheden die
tot de schade hebben bijgedragen, komt de rechtbank tot beslissing dat
de helft van de schade van [eiser] voor eigen rekening dient te
blijven, zodat [gedaagde 2] 50% van de schade van [eiser] dient te
vergoeden. Hierbij is voorts in aanmerking genomen dat er naar het
oordeel van de rechtbank er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld
of gebleken die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de
billijkheid, wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of
andere omstandigheden, een andere verdeling eist.
3.12. Om proceseconomische redenen komt het de rechtbank wenselijk voor
een comparitie van partijen gelasten (in alle samenhangende zaken
gelijktijdig plaats te vinden) om te bespreken op welke wijze deze
beslissing op eenduidige wijze in de verschillende procedures (/dicta)
tot uitdrukking kan worden gebracht. Denkbaar is dat kan worden
volstaan met een verklaring voor recht die voormelde vaststelling van
aansprakelijkheid en van de omvang van de vergoedingsplicht omvat. Zo
nodig kunnen de verschillende vorderingen daaraan worden aangepast.
Tevens wenst de rechtbank met partijen te bespreken of, en zo ja op
welke wijze, thans in rechte vervolg moet worden gegeven aan het
schadedebat. Denkbaar is dat een of meer partijen dit pas wensen zodra
de beslissingen omtrent aansprakelijkheid en omvang van de
vergoedingsplicht, gelet op de mogelijkheid van hoger beroep,
onherroepelijk zijn geworden.
Ook is mogelijk dat partijen ter besparing van verdere kosten en tijd
in onderling overleg wensen te treden om te proberen een schikking te
treffen, althans een (deel)schikking met betrekking tot bijvoorbeeld de
hoogte van het schadebedrag.
Denkbaar is ook dat partijen aanstonds het schadedebat willen
vervolgen, in welk geval ter comparitie kan worden besproken of het
noodzakelijk en wenselijk is een deskundigenbericht te laten uitbrengen
met het oog op het gestelde verlies aan verdienvermogen.
Het komt de rechtbank voorts wenselijk voor dat partijen voorafgaand
aan de comparitie in onderling overleg treden om te bezien in hoeverre
er overeenstemming bestaat over het voorgaande.
Partijen worden ter bevordering van een efficiënt verloop van de
zitting verzocht hun standpunten over het voorgaande reeds op voorhand
op schrift te stellen en aan de comparitierechter en aan de andere
partijen toe te sturen.
3.12. Op de voet van artikel 337 lid 2 Wetboek van burgerlijke
rechtsvordering zal worden bepaald dat voor het instellen van hoger
beroep tegen dit tussenvonnis het eindvonnis niet hoeft te worden
afgewacht. LJN BI7373 zie ook voor diverse andere uit het ongeval voortkomende procedures: LJN BI7375 , BI7372 , BI7369, BI7367