Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 230311 val bromfiets bij wegrijden na bijna-ongeval; hevige gemoedsbeweging die niet voor rekening van slachtoffer dient te komen

Rb Rotterdam 230311 val met bromfiets bij wegrijden na bijna-ongeval; hevige gemoedsbeweging die niet voor rekening van slachtoffer dient te komen, kosten € 1530,00 bij ontbreken voldoende duidelijke specificatie
2.  De vaststaande feiten
2.1.  Op 19 november 2007 is [verzoekster] – met haar bromfiets – ten val gekomen op een fietspad in Zuid-Beijerland (hierna: het ongeval). [verzoekster] heeft Univé aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. Univé heeft die aansprakelijkheid niet erkend. Tussen partijen is de toedracht van het ongeval in geschil.

2.2.  Op verzoek van [verzoekster] heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden.

2.2.1.  Bij het voorlopig getuigenverhoor heeft getuige [verzoekster] – voor zover van belang – verklaard:
“Op het moment van het ongeval was het ongeveer 7.45 uur. Het was nog donker en de straat was nat. Ik reed op het fietspad van de [straat]. (…) Van het gebeurde kan ik mij niet alles herinneren. (…) Ik weet nog dat ik iemand op een brommer zag aankomen. Hij reed op mijn helft van het fietspad. Daarvan ben ik geschrokken en vervolgens ben ik gevallen. Wat er daarna is gebeurd herinner ik mij niet meer. (…) Naar aanleiding van de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] merk ik op dat ik, anders dan zij verklaren, niet voor de brommer ben gestopt. Ik heb wel afgeremd toen ik hem op mijn helft van het fietspad zag aankomen in de bocht. Tevens ben ik uitgeweken naar de linkerhelft van het fietspad.”

2.2.2.  Getuige [persoon 1] heeft bij het voorlopig getuigenverhoor – voor zover van belang – verklaard:
“Ik herinner me nog wat er gebeurde op 19 november 2007 (…). Het was tussen 8 en half 9 ’s ochtends, het was nattig geweest en het was nog donker. (…) [persoon 2] zat bij mij achterop. (…) Ik reed op het fietspad naast de [straat 2] en moest een bocht naar links maken het fietspad van de [straat] op. Net voor de bocht zag ik – te laat – een onverlichte fietser voor mij rijden met donkere kleding waarvoor ik vóór de bocht niet meer kon remmen dus ik moest hem in de bocht inhalen. (…) Ik haalde hem in op het moment dat we in de bocht waren en kwam daarbij op de linker helft van het fietspad. Meteen op dat moment zag ik op een afstand van 10 tot 20 meter voor mij een scooter aankomen, die mij kennelijk aan zag komen, want die remde net zoals ik. Net door de bocht kwamen wij tegenover elkaar tot stilstand op een afstand die ik schat op 30 tot 50 centimeter, op de voor mij linker helft van het fietspad. (…) Ik kan mij niet herinneren of de scooter berijdster mij op dat moment uitschold. Maar ze was wel enigszins opgefokt. Dat zag ik aan de manier waarop zij vervolgens met veel gas wegreed. Toen wij stilstonden trok zij volgens mij meteen weer op om mij aan mijn rechterkant, dus op de voor haar verkeerde helft van het fietspad, voorbij te rijden. (…) Net toen ze opgetrokken was en naast ons reed gleed de scooter onderuit en kwam met het voorwiel tegen een roodwit gestreepte bocht bewijzering aan, buiten het fietspad.”

2.2.3.  Bij het voorlopig getuigenverhoor heeft getuige [persoon 2] – voor zover van belang – verklaard:
“Het was op 19 november 2007 dat ik bij [persoon 1] achter op zijn brommer (…) reed. (…) Het was tegen 8 uur in de ochtend en nog een beetje schemerachtig en het wegdek was vochtig, het was toen een beetje mistig. We waren van het fietspad naast de [straat 3] over het fietspad naast de [straat 2] gereden en moesten aan het eind daarvan een bocht naar links maken, het fietspad van de [straat] op. In die bocht reed een fietser zonder licht in dezelfde richting waarvoor [persoon 1] dus plotseling moest uitwijken en daarbij op de linkerhelft van het fietspad kwam. Aldus reden we links af door de bocht op de linkerhelft van het fietspad en toen we net door de bocht waren merkte ik dat [persoon 1] krachtig remde. Ik zag toen dat ons een scooter tegemoet kwam op wiens weghelft wij nog reden. (…) Wij remde beide [persoon 1] en de scooter en aldus stonden wij op een afstand van naar ik schat een 30 tot 50 cm tegenover elkaar. De bestuurster van de scooter werd boos en begon te schelden en wilde vervolgens weer doorrijden over de voor haar verkeerde weghelft omdat wij nog op de voor ons verkeerde weghelft stonden. Toen ze optrok en ons net gepasseerd was, zo goed als in de bocht, ging ze onderuit.”

3.  Het geschil
3.1.  Het verzoek, zoals dit is toegelicht ter zitting, strekt ertoe voor recht te verklaren dat Univé aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] lijdt als gevolg van het ongeval, alsmede de kosten als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv te begroten.

3.2.  Univé heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

3.3.  Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.  De beoordeling
4.1.  [verzoekster] legt aan haar verzoek ten grondslag dat zij als gevolg van een verkeersfout van [persoon 1], verzekerde van Univé, ten val is gekomen. Univé betwist dat [verzoekster] als gevolg van een verkeersfout van [persoon 1] ten val is gekomen. Zij stelt zich primair op het standpunt dat het ongeval het gevolg is van het eigen verkeersgedrag van [verzoekster]. Subsidiair en meer subsidiair beroept Univé zich op overmacht aan de zijde van [persoon 1] respectievelijk eigen schuld aan de zijde van [verzoekster].

4.2.  Centraal staat de vraag of het ongeval is veroorzaakt door onrechtmatig gedrag van [persoon 1]. Voor de beantwoording van de vraag of [persoon 1] onrechtmatig heeft gehandeld, dient de rechtbank eerst te beoordelen wat de toedracht van het ongeval is geweest.

4.2.1.  [verzoekster] stelt in dit verband, kort samengevat, dat [persoon 1] in de bocht van het fietspad een fietser heeft ingehaald, waarbij [persoon 1] op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomende verkeer reed en de doorgang belemmerde. Uit de bocht komend heeft [persoon 1], evenals [verzoekster], hard moeten remmen om een frontale botsing te voorkomen. [verzoekster] is vervolgens uitgeweken naar links en – met haar bromfiets – ten val gekomen.

4.2.2.  Univé stelt in dit verband, kort samengevat, dat [persoon 1] moest uitwijken voor een zich op zijn weghelft bevindende fietser en dat [persoon 1] daardoor op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomend verkeer is terechtgekomen. Op het moment dat de bromfiets van [verzoekster] hem tegemoet kwam, stond [persoon 1] stil. Ook [verzoekster] is – tijdig – tot stilstand gekomen. Eerst vanuit stilstand, in een poging weg te rijden, is [verzoekster] – met haar bromfiets – ten val gekomen.

4.3.  Zoals uit het voorgaande blijkt, zijn partijen het over de grote lijnen van de toedracht van het ongeval eens. Zij twisten weliswaar over de vraag of van ‘stilstand’ sprake is geweest, maar dat is een kwestie die niet van belang is voor de te nemen beslissing. Dat de getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij reeds hebben gedaan bij het voorlopig getuigenverhoor is niet gesteld. Daarom wordt, op basis van de beschikbare stukken, uitgegaan van het volgende.

4.4.  Vast staat dat [persoon 1] vlak voor of in de bocht van het fietspad een fietser heeft ingehaald, daarbij op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomende verkeer is terechtgekomen en aldus de – vrije – doorgang voor dat tegemoetkomende verkeer – in dit geval [verzoekster] – heeft belemmerd. Vast staat ook dat het op dat moment donker, althans schemerachtig was en dat het wegdek nat was. Door aldus te handelen heeft [persoon 1] een veiligheidsnorm geschonden en wel de – algemene – norm dat een weggebruiker zijn weggedrag dient aan te passen aan de concrete omstandigheden (vide artikel 5 WVW 1994). [persoon 1] wist, althans behoorde te weten dat het inhalen van een fietser vlak voor of in de bocht van het fietspad een gevaarlijke situatie zou kunnen opleveren, en wel een zodanige situatie dat daardoor een ongeval zou kunnen ontstaan. De kans dat een ongeval zou kunnen ontstaan was in het onderhavige geval in hoge mate aanwezig nu [persoon 1] bij donker/schemerachtig weer op het natte wegdek van de weghelft bestemd voor het tegemoetkomende verkeer reed. De kans dat dan een (bijna) botsing met dat tegemoetkomende verkeer ontstaat, is zeer waarschijnlijk. De rechtbank is bovendien van oordeel dat het ook voorzienbaar was dat in geval van een (bijna) botsing letsel zou kunnen ontstaan. [persoon 1] had zich het voorgaande behoren te realiseren.

4.5.  Het voorgaande in overweging nemende, heeft [persoon 1] naar het oordeel van de rechtbank door zijn rijgedrag een gevaarlijke situatie geschapen, waarvan hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid had moeten onthouden. De rechtbank acht dit gedrag in de gegeven omstandigheden van het geval onrechtmatig. Het betoog van Univé dat [verzoekster] eigen schuld heeft, doet aan de onrechtmatigheid van het gedrag van [persoon 1] niet af.

4.6.  Vast staat dat [verzoekster] – met haar bromfiets – een noodremming heeft moeten toepassen omdat [persoon 1] de – vrije – doorgang op de voor haar bestemde weghelft belemmerde. Het enkele feit dat [verzoekster] vervolgens vanuit stilstand, in een poging weg te rijden, ten val is gekomen – indien en voor zover al juist – maakt niet dat het oorzakelijk verband tussen de verkeersfout van [persoon 1] en het ongeval is verbroken. Immers, dat [verzoekster] als gevolg van de plotselinge confrontatie met de haar frontaal naderende [persoon 1] en de daardoor noodzakelijke noodremming is geschrokken en kennelijk in een hevige gemoedsbeweging is geraakt, waarna zij (vrijwel) direct ten val is gekomen, is toe te schrijven aan de verkeersfout van [persoon 1]. Niet is in te zien op grond waarvan de nadelige gevolgen van deze val voor rekening en risico van [verzoekster] zouden moeten komen (blijven). Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn gesteld noch gebleken.

4.7.  Ten aanzien van het beroep van Univé op overmacht aan de zijde van [persoon 1] overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank begrijpt de stellingen van Univé in dit kader aldus dat zij bedoelt te betogen dat het inhalen van de fietser [persoon 1] niet kan worden toegerekend (en aan de vestiging van aansprakelijkheid in de weg staat). De rechtbank is van oordeel dat Univé onvoldoende heeft gesteld om een beroep op overmacht aan de zijde van [persoon 1] te kunnen rechtvaardigen. Het enkele feit dat [persoon 1] genoodzaakt was om uit te wijken voor de fietser is daartoe niet voldoende. Niet gezegd kan worden dat [persoon 1] geen verwijt gemaakt kan worden. Kennelijk was het rijgedrag van [persoon 1] zodanig onaangepast aan de omstandigheden dat hij niet tijdig en adequaat heeft kunnen anticiperen op een zich in dezelfde rijrichting voor hem bevindende fietser.

4.8.  Op basis van het voorgaande acht de rechtbank de verzochte verklaring voor recht voor toewijzing vatbaar. Gegeven de omstandigheid dat het verzoek zich niet uitstrekt tot de omvang van de aansprakelijkheid wordt geen oordeel gegeven over het beroep van Univé op eigen schuld aan de zijde van [verzoekster].

4.9.  [verzoekster] heeft verzocht haar kosten te begroten in de zin van artikel 1019aa lid 1 Rv. De rechtbank dient daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Of het redelijke kosten zijn, hangt af van de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt én of de hoogte van deze kosten redelijk is.

4.10.  Gebruikelijk is dat een advocaat namens zijn cliënt ter onderbouwing van de proceskostenvordering in deelgeschilprocedures gedetailleerd opgave doet van het door hem gehanteerde uurtarief en het gewerkte aantal uren, aan de hand van een concrete omschrijving van de verrichte werkzaamheden onder vermelding van de data waarop die werkzaamheden zijn verricht. Een dergelijke voldoende gespecificeerde opgave van de zijde van [verzoekster] ontbreekt zodat de door de rechtbank uit te voeren redelijkheidstoets ex artikel 6:96 lid 2 BW niet op basis van de daartoe benodigde specificatie kan worden uitgevoerd. Weliswaar heeft mr. Solstad bij brief van 22 februari 2011 een urenspecificatie gevoegd – deze sluit op 6,2 uren – maar deze biedt onvoldoende inzicht om enig zinvol debat daarover mogelijk te maken, terwijl het opgegeven aantal uren door Univé is betwist.

4.11.  De onderhavige zaak betreft naar het oordeel van de rechtbank een voor wat betreft de omvang en complexiteit daarvan beperkt deelgeschil. De met de opstelling van het verzoekschrift, dat niet meer dan twee pagina’s beslaat, en verdere behandeling van de zaak gemoeide redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW zullen door de rechtbank begroot worden op EUR 1.250,00, te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van EUR 263,00, in totaal dus EUR 1.513,00.

5.  De beslissing
De rechtbank,

5.1.  verklaart voor recht dat Univé aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] lijdt als gevolg van het ongeval; LJN BP8827