Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zutphen 221010 deelgeschil; geen eigen schuld passagier wegens meerijden met te hard rijdende bromfietsbestuurder

Rb Zutphen 221010 deelgeschil; geen eigen schuld passagier wegens meerijden met te hard rijdende bromfietsbestuurder
2. De vaststaande feiten
2.1. X is op 16 juni. 2007, zittend achterop de bromfiets van haar toenmalige vriend de heer Y, betrokken geraakt bij een verkeersongeval in Hattem. Daarbij is Y, al rijdend over de Stadslaan, in aanrijding gekomen met een van links komend motorrijtuig, komend van de Grote Gracht. De Stadslaan is een voorrangsweg. Ter plekke gold voor de bromfiets destijds een maximumsnelheid van 30 kilometer/uur.

2.2. X heeft als gevolg van het ongeval letsel opgelopen.

2.3. Het motorrijtuig waarmee Y in aanrijding kwam, staat op naam van mevrouw Z en is verzekerd bij [de verzekeraar]. [de verzekeraar] heelt aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend, met een voorbehoud voor een deel eigen schuld aan de zijde van X.

3. Het verzoek
3.1. X verzoekt de rechtbank te bepalen c.q. voor recht te verklaren dat [de verzekeraar] gehouden is tot volledige voldoening van de door haar geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van het haar overkomen ongeval op 16 juni 2007, met veroordeling van [de verzekeraar] in de door X gemaakte kosten van deze procedure van € 1.200,00 te vermeerderen met BTW in geval geen verschijning van partijen wordt gelast, dan wel € 2.200,00 te vermeerderen met BTW indien wel een verschijning van partijen wordt gelast.

4. Het verweer
4.1. [de verzekeraar] verzoekt de rechtbank het verzoek primair af te wijzen omdat het geen verzoek betreft in de zin van artikel 1019w Rv, subsidiair het verzochte af te wijzen in die zin dat de schadevergoedingsverplichting van [de verzekeraar] wordt verminderd met een percentage eigen schuld aan de zijde van X van 50%, althans meer subsidiair met een percentage eigen schuld dat de rechtbank redelijk acht. Tot slot verzoekt [de verzekeraar] de rechtbank te bepalen dat de door X opgestelde begroting ten aanzien van de kosten van de procedure met 50%, althans een percentage dat de rechtbank redelijk acht, wordt verminderd en dat dit bedrag als redelijk. heeft te gelden.

5. De beoordeling
5.1. Allereerst dient beoordeeld te worden of de rechtbank bevoegd is om van het verzoekschrift van X kennis te nemen.
Een verzoek om te beslissen over of in verband met een deelgeschil ter bevordering van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade dient op grond van het bepaalde in artikel 1019x lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) te worden gedaan aan de rechter die vermoedelijk bevoegd zal zijn van de zaak kennis te nemen, indien deze ten principale aanhangig wordt gemaakt.
X heeft gesteld dat zij de schade die zij als gevolg van het ongeval van 16 juni 2007 lijdt en nog zal lijden, op [de verzekeraar] wil verhalen. X heeft op grond van artikel 6 van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) een eigen recht op schadevergoeding jegens [de verzekeraar]. X kan [de verzekeraar] op grond van artikel 7 lid 1 WAM onder meer dagvaarden voor de rechter van haar eigen woonplaats. Nu X woonachtig is in het arrondissement Zutphen, is de rechtbank op grond van artikel 1019x lid 1 Rv bevoegd om van het verzoekschrift van X kennis te nemen.

5.2. Vraag is vervolgens of er sprake is van een deelgeschil als bedoeld in de wet. Ingevolge het bepaalde in artikel 10I9w lid 1 Rv moet het gaan om een geschil over of in verband met een deel van hetgeen ter zake de aansprakelijkheid voor schade door dood en letsel als rechtens geldt tussen de benadeelde en degene die aansprakelijk wordt gehouden en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering van de benadeelde.
In artikel 1.019z Rv is bepaald dat de rechter het verzoek afwijst voor zover de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende kan bijdragen. aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
De parlementaire geschiedenis biedt weinig aanknopingspunten voor de toepassing van deze maatstaf. In de parlementaire geschiedenis is in dit verband onder meer opgemerkt dat de rechterlijke uitspraak in een deelgeschilprocedure partijen in staat stellen moet om de buitengerechtelijke onderhandelingen weer op te pakken en mogelijk definitief af te ronden (Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 3 p. 2). Als ratio van de deelgeschilprocedure is genoemd de bevordering van de buitengerechtelijke onderhandelingen. Daarbij is opgemerkt dat de investering in tijd, geld en moeite moeten worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren (Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 3 p. 18). De rechter heeft hierbij een ruime beoordelingsvrijheid (Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 8, p. 9).

5.3. In het onderhavige geval wenst X met het verzoekschrift duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of de Bedrijfsregeling schuldloze derde op haar van toepassing is en of er al dan niet sprake is van eigen schuld aan haar zijde in verband met het ongeval. Het gaat dus om een beperkt deelgeschil. De tijd, het geld en de moeite die nodig zijn om dit deelgeschil te beslechten, zijn beperkt, omdat de tot dusver ingediende schriftelijke stukken en de gehouden mondelinge behandeling voldoende zijn om een beslissing te nemen in het deelgeschil. Het standpunt van [de verzekeraar] dat het vooruitzicht op een minnelijke regeling gering is te noemen, kan niet worden gevolgd. Kennelijk heeft het geschil over het al dan niet bestaan van eigen schuld aan de zijde van X de onderhandelingen tussen partijen doen vastlopen. Een rechterlijke beslissing op het punt van de eigen schuld kan er voor zorgen dat de onderhandelingen weer op een meer constructieve wijze worden opgepakt. Uit hetgeen door partijen is aangevoerd blijkt niet dat partijen het op de hoofdpunten die hen thans nog verdeeld houden - met name causaliteit en omvang van de vordering - geen overeenstemming zouden kunnen bereiken. Uit het feit dat [de verzekeraar] een schaderegelaar heeft ingeschakeld die een gesprek heeft gevoerd met X moet worden afgeleid dat [de verzekeraar] bereid is over de verdere afwikkeling van de schade te praten. [de verzekeraar] is ook bereid geweest een aanvullend voorschot aan X ter beschikking te stellen. Op grond van het voorgaande moet geconcludeerd worden dat een beslissing in het thans aan de orde gestelde deelgeschil een bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een minnelijke regeling.

5.4. Voor zover partijen de Bedrijfsregeling schuldloze derde aan de orde hebben gesteld, wordt opgemerkt dat de toepasselijkheid van deze regeling niet van belang is voor de beoordeling van de vraag of bij X sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW. Genoemde regeling strekt er immers toe om op eenvoudige wijze vast te stellen welke verzekeringsmaatschappij de schade van de schuldloze derde dient af te wikkelen en regelt voorts de financiële participatie van. de betrokken verzekeraars. [de verzekeraar] kan niet worden gevolgd in haar betoog dat X niet kan worden aangemerkt als schuldloze derde in de zin van artikel 2 van genoemde regeling, omdat het feit dat X als passagier met Y is meegereden. niet heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval.

5.5. Het gaat in het onderhavige deelgeschil om de vraag of de schadevergoedingsplicht van [de verzekeraar] dient te worden verminderd wegens eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW aan de zijde van X. Van eigen schuld is sprake indien de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. Op [de verzekeraar] rust de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van de eigen schuld aan de zijde van X

5.6. [de verzekeraar] heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie over het meerijden met een persoon in de wetenschap dat deze alcohol heeft genuttigd, aangevoerd dat door de snelheid waarmee de scooter zich in het verkeer begaf niet tijdig kon worden gereageerd op de (wijzigende) verkeersomstandigheden. Zij heeft erop gewezen. dat er ter plekke een snelheidsbeperking gold van 30 kilometer/uur en dat Y ten tijde van het ongeval ongeveer 50 kilometer/uur heeft. gereden. Zeker gezien. de verklaring van X tegenover de politie dat zij eerder bij Y achterop de bromfiets heeft gezeten en Y zelf heeft verklaard dat hij ten tijde van het ongeval voor zijn doen rustig reed, mag er volgens [de verzekeraar] van uitgegaan worden dat X wist dat Y zich weinig gelegen liet liggen aan de snelheidsregels ere dat zij aldus een risico liep door hij hem achterop de bromfiets plaats te nemen.

5.7. Het betoog van [de verzekeraar] dat het plaatsnemen achterop de brommer van Y door X als eigen schuld moet worden aangemerkt, kan niet worden gevolgd. [de verzekeraar] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat X ervan had behoren af te zien om als passagier met Y mee te rijden vanwege het feit dat zij zich hiermee zonder noodzaak in een gevaarlijke situatie zou begeven. Hiervoor is onder meer van belang dat Y ten tijde van het ongeval - zoals ter zitting onbetwist is aangevoerd - pas anderhalve week over de bromfiets beschikte en eerder op een snorfiets reed. Een snorfiets is een voertuig met. een wezenlijk ander karakter. Terwijl met een bromfiets (op de rijbaan zoals in casu) normaliter maximaal 45 kilometer per uur mag worden gereden en voor het berijden ervan een helmplicht geldt, mag met een snorfiets maximaal 25 kilometer per uur worden gereden en is hiervoor het dragen van een helm niet verplicht. Zonder nadere concretisering van de zijde van [de verzekeraar] kan niet worden aangenomen dat Y in de anderhalve week dat hij over de bromfiets beschikte (regelmatig of structureel) snelheidsovertredingen heeft begaan bij het berijden van de bromfiets en dat X hiervan op de hoogte was.
Er is ook te weinig gesteld om aan te nemen dat het op de weg van X had gelegen om Y onderweg aan te manen zachter te rijden. of dat zij tussentijds had behoren af te zien van het verder meerijden op de bromfiets. Weliswaar moet worden aangenomen dat Y te hard reed, nu destijds ter plekke een maximumsnelheid van 30 kilometer/uur gold en Y zelf tegenover de politie heeft verklaard dat hij 45 kilometer/uur reed, doch dit brengt niet met zich dat X zich ervan bewust had moeten zijn dat zij zich als gevolg van de te hoge snelheid blootstelde aan een risico. X was ten tijde van het ongeval 15 jaar en had geen ervaring met het berijden van bromfietsen. Het was als passagier ook niet haar verantwoordelijkheid om acht te slaan op afwijkende snelheidsregels. Zij behoefde dus niet te weten dat er ter plekke maar 30 kilometer/uur gereden mocht worden. Dat X, zoals zij heeft verklaard, in de veronderstelling verkeerde dat met een normale snelheid werd gereden, is niet vreemd omdat normaliter een maximumsnelheid van 45 kilometer/uur voor een bromfiets geldt.
Er is dus niet komen vast te staan dat het plaatsnemen achterop de brommer van Y door X eigen schuld aan de zijde van X oplevert.

5.8. De gevorderde verklaring voor recht is te ruim, nu zij ook een vergoedingsplicht op [de verzekeraar] legt bij eventuele, hier niet aan de orde gestelde, aan X toe te rekenen omstandigheden die de schade hebben veroorzaakt. De verklaring voor recht zal dan ook. worden toegewezen voor zover het de vaststelling betreft dat het plaatsnemen achterop de brommer geen eigen schuld aan. de zijde van. X oplevert. De verklaring voor recht zal voor het overige worden afgewezen.

5.9. [de verzekeraar] heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend en zal daarom, zoals gevorderd, in de kosten van de procedure worden veroordeeld. Nu is vastgesteld dat het plaatsnemen achterop de brommer geen eigen schuld aan de zijde van X oplevert, wordt voorbijgegaan aan het betoog van [de verzekeraar] dat de proceskosten dienen te worden verminderd met het percentage eigen schuld aan de zijde van X. Bij de begroting van de kosten aan de zijde van X dienen op grond van artikel 1019aa Rv alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6: 96, tweede lid, 13W in aanmerking te worden genomen. Dit betekent dat in beginsel alle kosten volledig worden meegenomen. mits zij in redelijkheid rijn gemaakt.

5.10. X heeft bij brief van 24 september 2010 een nadere onderbouwing gegeven aan de opgevoerde proceskosten [de verzekeraar] heeft zich in haar brief van 30 september 2010 voor wat betreft de proceskosten gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Op grond van de door X overgelegde specificatie moet worden geconcludeerd dat de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren om het deelgeschil door de rechtbank te laten beslechten en dat de hoogte van de opgevoerde kosten redelijk zijn. [de verzekeraar] zal derhalve worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.881,00 (dit is inclusief griffierecht ad € 263,00) aan X. Piv-Site