Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Adam 030708, val in door collega geopend kelderluik 50% eigen schuld

zaaknummer 106.006.879/01
(rolnummer 0787/07)
3 juli 2008
-in Naam der Koningin
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
Albert G., wonende te Amsterdam, APPELLANT,
.jp procureur: mr. T.W. Jaburg,

t e g e n
Dirk-Jan L., wonende te Amsterdam, GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. B. Fluit.

1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna G. en L. genoemd.
Bij dagvaarding van 15 maart 2007 is G. in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 27 december 2006, in deze zaak onder zaaknummer / rolnummer:
340107 / HA ZA 06-1075 gewezen tussen hem als eiser en L. als gedaagde. (zie www.letselschademagazine.nl)
Bij exploot van 4 juli 2007 heeft L. de hem aangezegde rechtsdag vervroegd.
Bij memorie heeft G. drie grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog het in eerste aanleg door G. gevorderde zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 april 2004, met veroordeling van L. in de kosten van beide instanties.
Bij antwoordmemorie heeft L. de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van G. in de kosten van het hoger beroep.
Op 22 mei 2008 hebben partijen hun zaak doen bepleiten, G. door mr. H. de Jager, advocaat te Zoetermeer, en L. door zijn procureur, voornoemd, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2. De feiten
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1. tot en met 2.5. een aantal feiten als tussen partijen vaststaand
aangemerkt. Hierover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. De beoordeling
3.1. In deze procedure is de vraag aan de orde of L. aansprakelijk is voor door G. geleden schade als gevolg van een val in een openstaand vloerluik.
3.2. De niet in geschil zijnde feiten en omstandigheden ten tijde van het ongeval laten zich als volgt omschrijvens
3.2.1. Op 20 april 2004 hebben G. (als tegelzetter) en L. (als loodgieter) werkzaamheden verricht in en rond de badkamer
van een woning aan de Brouwersgracht 103 te Amsterdam (hierna; de woning) . G. en L. kennen elkaar van de "Doe Het Zelf School" te Amsterdam, waar zij beiden enkele uren per week cursussen geven voor doe-het-zei vers. G. had in de woning al eerder werkzaamheden verricht. Hij heeft L. bij de opdrachtgever voorgedragen om een drietal kranen in de woning te installeren. G. heeft met L. het werk doorgenomen en hem de plek gewezen waar de kranen moesten worden geïnstalleerd.
3.2.2. L. heeft op enig moment het water afgesloten door de hoofdkraan dicht te draaien. Deze hoofdkraan bevindt zich in een ruimte onder een vloerluik direct achter de voordeur van de woning. L. heeft daarbij het luik dat toegang bood tot die
ruimte geopend gelaten.
3.2.3. Op enig moment heeft G. de badkamer verlaten en is door de lange rechte gang van de woning, die uitkomt bij de voordeur, gelopen. G. is in de ruimte onder het op dat moment geopendeluik gevallen en heeft daarbij een enkelfractuur en gekneusde ribben opgelopen. Hij heeft L. aangesproken tot voldoening van geleden en nog te lijden schade.
3.3. G. vordert in dit geding een verklaring voor recht dat L. aansprakelijk is voor de door G. geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat, en veroordeling van L. tot betaling van een bedrag van € 5.388,40 ter vergoeding van diverse schadeposten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 april 2004, en een bedrag van € 737,- aan buitengerechtelijke kosten.
3.4. De rechtbank heeft, mede in aanmerking genomen dat G. erop bedacht moest zijn dat het water in de ruimte onder hetluik achter de voordeur gedurende een uur zou worden afgesloten en dat dit luik derhalve op enig moment binnen dat uur geopend zou zijn, geoordeeld dat voor L. de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van het open laten staan van het luik - gedurende de werkzaamheden aan de kranen - niet zo groot was dat hij zich daarvan naar maatstaven van zorgvuldigheid had moeten onthouden. Omdat geen sprake is geweest van onrechtmatige gevaarzetting heeft de rechtbank de vorderingen van G. afgewezen. Van die beslissing is G. in hoger beroep gekomen.
3.5. Met zijn grieven, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, keert G. zich tegen het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank.
3.6. Evenals de rechtbank neemt het hof tot uitgangspunt dat L. door het openlaten van het luik een risico in het leven heeft geroepen voor G., welk risico zich heeft verwezenlijkt doordat G. in de ruimte onder het vloerluik is gevallen. Ter beantwoording van de vraag of L. daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens G. moet worden onderzocht of de mate van
waarschijnlijkheid van het ongeval (het oplopen van letsel door G.) als gevolg van het handelen van L. zo groot was dat deze
zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had behoren te onthouden. Hierbij dienen te worden betrokken de mate van waarschijnlijkheid dat de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid niet in acht worden genomen, de kans van het
ontstaan van een ongeval, de ernst die de gevolgen van een ongeval kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van te
nemen veiligheidsmaatregelen.
3.7. Het hof neemt de volgende omstandigheden in aanmerking. G. en L. waren op de dag van het ongeval gelijktijdig en in
de uitoefening van hun bedrijf aan het werk. Vanwege eerder door hem verrichte werkzaamheden in de woning, was G. bekend met de situatie ter plaatse. Verder heeft hij L. de weg gewezen in de woning en wist G. welke werkzaamheden L. zou verrichten, namelijk het installeren van kranen. Als feit van algemene bekendheid heeft te gelden dat daarvoor het water moet worden afgesloten en dat dat doorgaans gebeurt door middel van afsluiting van de hoofdkraan. Voorts is ook in hoger beroep gesteld en onvoldoende betwist dat algemeen bekend is dat de hoofdkraan zich in Amsterdamse huizen doorgaans in een ruimte onder de vloer direct achter de voordeur bevindt. G. werkt vaker samen met loodgieters en - zo heeft G. onvoldoende weersproken tegenover de gemotiveerde uiteenzetting van L. op dit punt - er is over de afsluiting van het water overleg geweest tussen L. en G., omdat laatstgenoemde voor zijn werkzaamheden water nodig had.
3.8. Op grond van het vorenoverwogene moet worden geconcludeerd dat L. redelijkerwijs mocht verwachten dat G. erop bedacht was, althans had kunnen zijn, dat het luik achter de voordeur op enig moment geopend zou zijn in verband met het afsluiten van het water aldaar. Dat G., naar hij stelt, in de veronderstelling verkeerde dat L. het water in de badkamer zou afsluiten, is dus in zoverre niet relevant. Dit betekent dat de mate van waarschijnlijkheid, dat de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid niet in acht zouden worden genomen door G., als betrekkelijk gering moet worden aangemerkt. Dit neemt echter niet weg dat als die naar verhouding kleine kans zich zou verwezenlijken, doordat de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid niet of onvoldoende in acht worden genomen, daarmee de kans dat daaruit een ongeval zou ontstaan zeer groot is en de gevolgen van een ongeval ook zeer ernstig kunnen zijn. Dat blijkt uit de omstandigheid dat de ruimte onder het luik anderhalve meter diep is en bijna de volle breedte van de gang bestrijkt. Als de kleine kans dat niet voldoende wordt opgelet zich verwezenlijkt, leidt dat derhalve bijna onvermijdelijk tot een val die (ernstig) letsel tot gevolg heeft of kan hebben.
3.9. Van belang is verder dat het voor L. niet bezwaarlijk was een of meer veiligheidsmaatregelen te nemen. Zo had L. het luik kunnen sluiten, nadat hij het water had afgesloten. L. heeft weliswaar aangevoerd dat hij direct toegang wilde hebben tot de hoofdkraan voor het geval één van de geïnstalleerde kranen zou lekken, maar de noodzaak om daartoe het luik geopend te laten is onvoldoende gebleken. Zo heeft L. bij gelegenheid van het pleidooi zelf verklaard dat het luik niet zwaar is en met één hand is te openen, zodat hieruit moet worden afgeleid dat het luik ook in gesloten toestand geen beletsel was voor een snelle toegang tot de hoofdkraan. Behalve het onmiddellijk sluiten van het luik, had L. ook de mogelijkheid om G. te waarschuwen. Dit betreft een zeer eenvoudig te realiseren en in het geheel niet bezwaarlijke voorzorgsmaatregel. G. was immers in de aangrenzende ruimte aan het werk en behalve G. en de bewoner van het pand behoefde niemand op het openstaande luik te worden gewezen. Onder deze omstandigheden rustte derhalve op L. de plicht om G. te waarschuwen en of om een andere voorzorgsmaatregel te nemen. De eventuele aanwezigheid van (adequate) verlichting in de gang - partijen verschillen daarover van mening - is in dit verband niet van belang. Ook als moet worden aangenomen dat in de gang voldoende verlichting brandde, ontslaat dat G. in het onderhavige geval nog niet van de verplichting voorzorgsmaatregelen te nemen, omdat zoals hiervoor onder 3.8, slot, is overwogen eventuele onoplettendheid in dit geval ernstige gevolgen kan hebben.
3.10. L. heeft gesteld dat hij G. heeft gewaarschuwd, maar van de juistheid van die stelling kan in dit geding niet worden uitgegaan. Gelet op de gemotiveerde betwisting door G. en de omstandigheid dat het bepaald onaannemelijk is dat G. ondanks een waarschuwing in het luik is gevallen, neemt het hof voorshands aan, dat wil zeggen behoudens door L. te leveren (tegen)bewijs, dat L. niet heeft gewaarschuwd. Ten pleidooie hebben partijen aangegeven - ongeacht op wie de bewijslast van het al dan niet waarschuwen rust - dat zij van bewijslevering op dit punt afzien omdat, behalve partijen zelf, er geen andere getuigen zijn die hierover kunnen verklaren. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat L. G. niet heeft gewaarschuwd.
3.11. Op grond van de hiervoor vastgestelde omstandigheden is het hof van oordeel dat L. met het openzetten van het luik en het aldus in het leven roepen van een gevaarzettende situatie, terwijl hij daarbij heeft nagelaten enige veiligheidsmaatregel te treffen, onrechtmatig jegens G. heeft gehandeld, omdat daarmee de mate van waarschijnlijkheid van het ontstaan van het ongeval zo groot was dat L. zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had behoren te onthouden. Dit betekent dat L. aansprakelijk is en de grieven in zoverre slagen.

3.12. Na het voorgaande is het door L. gedane beroep op eigen schuld van G. aan de orde. Zoals hiervoor overwogen, had G. erop bedacht kunnen zijn dat het luik achter de voordeur op enig moment geopend zou zijn in verband met het afsluiten van het water. Nu G. in de ruimte onder het luik is gevallen, moet worden geconcludeerd dat hij niet voldoende oplettendheid heeft betracht op het moment dat hij door de gang naar de voordeur liep, terwijl een zekere mate van oplettendheid, gelet op de situatie ter plaatse, zijn bekendheid daarmee en zijn eigen verantwoordelijkheid, wel van hem mocht worden verwacht. In zoverre moet het ontstaan van het ongeval ten dele worden toegerekend aan een omstandigheid die voor rekening van G. komt en moet blijven. Anders dan L. stelt, rechtvaardigen de vaststaande feiten niet het oordeel dat de mate van eigen schuld
van G. zó groot is dat het ontstaan van het ongeval geheel zou moeten worden toegerekend aan omstandigheden die voor G.' rekening komen. De door L. gestelde mogelijkheid dat G. het luik wel degelijk heeft waargenomen en niet zozeer door
onoplettendheid als wel door eigen onhandigheid in het luik is gevallen, is zo onwaarschijnlijk dat het hof daaraan voorbijgaat.
3.13. De onoplettendheid van G., afgewogen tegen het verzuim van L. om te waarschuwen dan wel enige andere voorzorgsmaatregel te nemen, leidt tot een causaliteitsverdeling bij helfte. In verband met de eigen schuld van G. wordt zodoende de vergoedingsplicht van L. op de voet van artikel 6:101 BW beperkt tot 50% van de schade.
3.14. De door G. geleden schade is door hem als volgt gespecificeerd:
a) € 23,40 ter zake van huur van krukken;
b) € 1.040,- ter zake van kosten van fysiotherapie;
c) € 3.025,- ter zake van verlies van arbeidsvermogen;
d) € 500,- ter zake van hulp die G. heeft gekregen van familie en vrienden voor de periode dat hij hulpbehoevend was;
e) € 800,- ter zake van immateriële schade.
3.15. G. heeft de kosten onder a tot en met c gestaafd met stukken. De inhoud van die stukken en daarmee deze kosten zijn door L. onvoldoende betwist, zodat deze toewijsbaar zijn. De vergoeding die G. vordert voor de hulp die hem is geboden (ad d) , komt niet voor vergoeding in aanmerking, reeds omdat gesteld noch gebleken is dat G. ter zake van die hulp enig bedrag heeft voldaan aan zijn moeder en vrienden. Ter zake van de immateriële schade (ad e) acht het hof een bedrag aan smartengeld toewijsbaar wegens de door G. geleden pijn en het ongemak als gevolg van het ongeval. Het hof begroot dat bedrag, gelet op de aard en de ernst van het letsel, op een bedrag van € 500,-.
3.16. In verband met de vastgestelde causale verdeling komt 50% van de hiervoor genoemde, toewijsbare schadeposten voor vergoeding in aanmerking. Dit betekent dat L. zal worden veroordeeld tot betaling aan G. van een bedrag van € 2.294,20. De wettelijke rente hierover is toewijsbaar vanaf 4 april 2006, zijnde de datum van de inleidende dagvaarding. Anders dan gevorderd, is er geen grond de rente reeds vanaf 14 april 2004 toe te wijzen.
3.17. Met betrekking tot de vordering tot vergoeding van toekomstige schade, nader op te maken bij staat, wordt het volgende overwogen. Bij pleidooi in hoger beroep heeft G. meegedeeld volledig hersteld te zijn en geen klachten meer te ondervinden aan zijn enkel. Zijn raadsman heeft in dit verband nog toegelicht dat aanvankelijk werd gedacht dat G. in de toekomst mogelijk artrose zou kunnen ontwikkelen, maar dat die kans inmiddels als zeer gering moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van het hof is bij deze stand van zaken de mogelijkheid van toekomstige schade niet aannemelijk, zodat geen verwijzing naar de schadestaatprocedure kan volgen. De daartoe strekkende vordering zal dan ook worden afgewezen. Dit betekent dat G. geen belang meer heeft bij de gevorderde verklaring voor recht.
3.18. Ten slotte moeten de gevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen, omdat gesteld noch gebleken is dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die voor vergoeding in aanmerking komen.
3.19. De bewijsaanbiedingen van zowel G. als L. moeten, voor zover gehandhaafd, worden gepasseerd, aangezien beide onvoldoende zijn betrokken op concrete stellingen, die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
4. Slotsom en kosten
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd en dat, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van G. zullen worden toegewezen als hiervoor weergegeven. Aangezien beide partijen ten dele in het ongelijk zijn gesteld, worden de proceskosten, zowel van de eerste aanleg als van het hoger beroep, tussen hen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
Het hof;
vernietigt het op 27 december 2006 door de rechtbank te Amsterdam onder zaaknummer / rolnummer 340107 / HA ZA 06-1075 uitgesproken vonnis, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt L. om aan G. te betalen een bedrag van € 2.294,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 april 2006; verklaart deze betalingsveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt; wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.

Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Makkink, L.C. Heuveling van Beek en A.F. Salomons en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2008.