Rb Amsterdam 031214 geen schending zorgplicht jeugdhulpverleningsorganisatie tav jongen die tien jaar in diverse instellingen voor verstandelijk gehandicapten verbleef
- Meer over dit onderwerp:
Rb Amsterdam 031214 geen schending zorgplicht jeugdhulpverleningsorganisatie tav jongen die tien jaar in diverse instellingen voor verstandelijk gehandicapten verbleef
4. De beoordeling
4.1.
De rode draad in het betoog van [eiser] is dat de handelwijze van de Stichting ertoe heeft geleid dat hij van de twaalf jaar die hij onder de hoede van de Stichting heeft gestaan, tien jaar heeft doorgebracht in instellingen voor verstandelijk gehandicapten terwijl hij zelf niet verstandelijk gehandicapt was met als resultaat dat hij structureel ondergestimuleerd is geweest.
Bevindingen AMC
4.2.
[eiser] stelt dat de Stichting onvoldoende heeft gedaan met de uitkomsten van het onderzoek in het AMC. Daaruit bleek namelijk dat [eiser] een angstig en getraumatiseerd kind was en dit had volgens [eiser] voor de Stichting aanleiding moeten zijn voor nader onderzoek, althans behandeling voor de verwerking van het (mogelijke) trauma. De rechtbank volgt [eiser] niet in deze stelling. Uit het onderzoek in het AMC (zie 2.3) kwam inderdaad naar voren dat [eiser] bij opname leed aan ernstige angsten en forse gedragsproblematiek samenhangend met een onveilige opvoedingssituatie door het wonen bij zijn ernstig psychotische en geïsoleerde moeder. Tijdens de opname in het AMC zijn de angsten verdwenen en de gedragsproblemen sterk verminderd. Uit de door het AMC geformuleerde aandachtspunten voor de verdere hulpverlening blijkt niet dat een specifieke behandeling van de verwerking van de gebeurtenissen die [eiser] had moeten doorstaan, geïndiceerd was. Ter zitting heeft [eiser] desgevraagd ook niet kunnen aangeven waaruit die behandeling naar zijn mening had moeten bestaan. De stelling dat de Stichting tekort is geschoten door deze behandeling niet te organiseren wordt dan ook verworpen.
4.3.
[eiser] heeft verder gesteld dat de Stichting er niet voor heeft zorg gedragen dat het door het AMC aanbevolen heronderzoek naar de meest geschikte woon- en behandelsituatie heeft plaatsgevonden. Hiermee wordt miskend dat [eiser] kort na de start van zijn verblijf in de instelling Prinsenstichting/Kadijkerkoog is onderzocht door de orthopedagoog Van Assema, die daarvan op 26 februari 1998 verslag heeft uitgebracht. Vervolgens is [eiser] in eind mei/begin juni nogmaals onderzocht door deze orthopedagoog. Beide onderzoeken betroffen met name de vraag welk type instelling het best zou aansluiten op de behoeften en ontwikkelmogelijkheden van [eiser]. De stelling dat het door het AMC aanbevolen heronderzoek niet heeft plaatsgevonden, wordt dan ook wegens gebrek aan feitelijke grondslag verworpen.
4.4.
Voor zover [eiser] aan zijn stellingen ten grondslag heeft gelegd dat hij volgens het AMC niet zwakzinnig was, wordt ook dit betoog verworpen. Uit het rapport van het AMC blijkt eenduidig dat [eiser] destijds, hoewel hij tijdens zijn verblijf in het AMC duidelijk een positieve ontwikkeling doormaakte, op zwakzinnig niveau presteerde en dat sprake was van matige/lichte zwakzinnigheid.
4.5.
In verschillende onderdelen van het betoog van [eiser] wordt gesteld dat ten onrechte op grond van IQ-metingen is aangenomen dat [eiser] (aanvankelijk) op zwakzinnig niveau presteerde. Hij heeft daartoe verwezen naar een rapport van dr. E. Vervaert van 12 augustus 2013. De rechtbank volgt [eiser] niet in dit betoog. Uit hetgeen de Stichting onweersproken naar voren heeft gebracht volgt dat dr. Vervaert alleen staat in het door hem verkondigde standpunt. IQ-metingen worden breed geaccepteerd in de psychologische wetenschap en dus ook door de deskundigen die [eiser] in de loop der jaren hebben onderzocht. Daar komt bij dat [eiser] zich zelf ook op de resultaten van die metingen beroept vanaf het moment dat die uitwijzen dat hij presteert met een gemiddeld IQ. De rechtbank begrijpt dat aan de stelling van [eiser] verder ten grondslag ligt dat uit het feit dat hij een gemiddeld IQ blijkt te hebben, moet worden afgeleid dat hij in de eerste fases van zijn ontwikkeling ten onrechte als geestelijk gehandicapt is aangemerkt. Deze gedachtegang miskent dat het cognitieve niveau waarop [eiser] presteerde zich in de loop der jaren sterk heeft ontwikkeld. De metingen in de periode 1997 - 2005 wezen consequent uit dat [eiser] op zwakzinnig niveau presteerde. Pas in september 2005 (zie 2.16) bleek [eiser] voor het eerst te presteren met een gemiddelde intelligentie.
Prinsenstichting/Kadijkerkoog
4.6.
Aangevoerd is dat de Stichting het advies van de instelling Prinsenstichting/Kadijkerkoog van 26 februari 1998 om [eiser] te plaatsen in een centrum of school voor niet gehandicapte kinderen niet heeft opgevolgd en dat hij in plaats daarvan nog ruim een half jaar tussen geestelijk gehandicapten in Kadijkerkoog heeft verbleven. Van een tekortkoming is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Ook in het advies van 26 februari 1998 wordt ervan uitgegaan dat [eiser] op dat moment presteerde op zwakzinnig niveau. Vanwege zijn geschatte leercapaciteit en vanwege de afwezigheid van andere obstakels heeft Van Assema het advies gegeven om hem in een groep niet verstandelijk gehandicpate kinderen te plaatsen. Daar staat tegenover dat uit de rapportages van zowel de orthopedagoge Aarts (zie 2.2) als uit de bevindingen van het AMC blijkt dat 1-op-1 begeleiding van [eiser] nodig is. In het rapport van 26 februari 1998 wordt niet gemotiveerd aangegeven waarom een dergelijke intensieve begeleiding volgens de orthopedagoog Assema kort na zijn vertrek uit het AMC niet (meer) nodig was. De redenering van de orthopedagoog valt ook niet na te lezen, nu de pagina van het rapport met de onderbouwing van dit advies ontbreekt. Daar komt bij dat dezelfde orthopedagoog ongeveer drie maanden later tot de conclusie is gekomen dat plaatsing op een groep toch niet geschikt is vanwege het ‘negatieve externaliserende gedrag’ dat de kop weer heeft opgestoken en de competitie die hij zal moeten leveren om de aandacht van de begeleiders te krijgen. Hieruit blijkt dus dat dezelfde deskundige inmiddels ook van mening was dat plaatsing op een groep met al dan niet verstandelijk gehandicapte kinderen niet raadzaam was. Dat de Stichting het advies van 28 februari 1998 niet heeft opgevolgd is onder deze omstandigheden niet aan te merken als een tekortkoming.
4.7.
Ook de stelling dat [eiser] gedurende zijn verblijf in Kadijkerkoog heeft verbleven tussen geestelijk gehandicapte kinderen met een lager niveau het zijne, wordt bij gebrek aan feitelijke grondslag verworpen. Zowel uit het rapport van het AMC als uit de beide rapporten die in Kadijkerkoog zijn opgemaakt blijkt immers dat [eiser] presteert op matig/licht zwakzinnig niveau. Nu vast staat dat de Prinsenstichting/Kadijkerkoog als doelgroep heeft kinderen met een verstandelijke beperking en [eiser] destijds als zodanig werd gekwalificeerd, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat [eiser] in die periode heeft verbleven tussen kinderen van significant lager niveau. Van enig aan de Stichting te maken verwijt is dan ok niet gebleken.
4.8.
In de rapporten van 26 februari en 3 juni 1998 van de Prinsenstichting/Kadijkerkoog is geadviseerd dat [eiser] wordt opgenomen in een gespecialiseerd pleeggezin, althans ‘een vorm van gezinsverpleging’. De Stichting heeft tegen de stelling van [eiser] dat dit advies niet is opgevolgd terecht ingebracht dat weliswaar is geadviseerd tot opname in een pleeggezin, maar dat tevens is geconcludeerd dat eerst moest worden onderzocht of [eiser] leed aan een psychiatrische stoornis (zie onder 2.6, eerste gedachtestreepje van het citaat). Dit betekent dat de keuze van de Stichting om [eiser] met het oog op onder meer dit nadere onderzoek te plaatsen in het observatie- en behandelcentrum de Hondsberg in lijn lag met dit advies. Van een tekortkoming is dus ook in dit opzicht niet gebleken.
4.9.
De stelling van [eiser] dat in de Prinsenstichting/Kadijkerkoog te weinig aandacht is besteed aan de stimulering van zijn taalontwikkeling is onvoldoende onderbouwd. Uit de rapporten van 26 februari en 3 juni 1998 blijkt dat uitdrukkelijk is onderkend dat [eiser] leermogelijkheden heeft en dat hij in dit opzicht behoefte heeft aan een stimulerende omgeving. Verder blijkt uit die rapporten dat zijn taalproductie in de verslagperiode sterk toenam. Dit duidt erop dat niet alleen is onderkend dat [eiser] duidelijk potentie had in dit opzicht maar ook dat hij goed is begeleid in de ontwikkeling van zijn mogelijkheden met als resultaat een sterke ontwikkeling in zijn taalproductie. Dat de groei van dit onderdeel van zijn vermogens onvoldoende zou zijn gestimuleerd is dan ook niet komen vast te staan, laat staan dat de Stichting in dit opzicht een verwijt valt te maken.
Hondsberg
4.10.
Volgens [eiser] is hij ook in de periode in de Hondsberg verbleef onvoldoende gestimuleerd in zijn cognitieve (taal)ontwikkeling. Uit het rapport van 3 mei 2001 blijkt dat hij gedurende zijn verblijf in de Hondsberg logopedische behandeling heeft gehad, dat hij gedurende zijn verblijf in zijn spraak en taal is gegroeid, dat zijn woordenschat aanzienlijk groter is geworden, dat hij makkelijk nieuwe woorden leert en dat nieuwe woorden ook goed beklijven. De ontwikkeling bleef nog moeilijk maar verliep volgens het rapport wel gestaag. Geadviseerd werd om de logopedische behandeling voort te zetten. Gelet hierop valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat [eiser] ondergestimuleerd is geweest in deze periode.
Eerste verblijf thuis
4.11.
Van 13 november 2000 tot 21 november 2002 heeft [eiser] thuis verbleven. Vanaf 15 augustus 2001 is [eiser] naar school gegaan op de Kleine Prins, een school voor kinderen met een normaal IQ en met gedragsproblemen. [eiser] stelt dat de Stichting tekort is geschoten doordat zij heeft nagelaten ervoor te zorgen dat hij dircet na zijn vertrek uit de Hondsberg naar een andere school kon, met als resultaat dat hij bijna driekwart schooljaar heeft gemist.
4.12.
Uit de rapportage van de Hondsberg blijkt dat [eiser] bij zijn vertrek daar cognitief functioneerde op licht verstandelijk gehandicapt niveau en didactisch op ZML-niveau (zeer moeilijk lerend, rb). Tevens blijkt echter dat in de periode in deze instelling sprake is geweest van een stagnatie in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. Door de Stichting is onweersproken aangevoerd dat de gezinsvoogd tevergeefs op zoek is gegaan naar een ZML-school waar [eiser] terecht kon. Nadat eerst een aantal andere scholen was benaderd, zonder succes, is [eiser] in januari 2001 geobserveerd op de E.J. van Detschool, ook een ZML-school. Uit het verslag van deze observatie blijkt dat “de externaliserende gedragsproblemen primair zijn in de schoolsituatie” en dat als gevolg daarvan andere kinderen in de groep beschermd moeten worden. Omdat verder zijn werkhouding zwak is, hij veel aandacht vraagt, kortdurend werkt en kritiek uit op anderen, wordt geconcludeerd dat hij (en de overige kinderen) niet gebaat zijn bij een plaatsing op de Van Detschool. Geadviseerd wordt een plaatsing op de De Kleine Prins, een school voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen (ZMOK).
4.13.
Het is weliswaar zonder meer onwenselijk geweest dat [eiser] in de periode 13 november 2000 tot 15 augustus 2001 geen onderwijs heeft genoten, maar uit hetgeen door partijen is aangevoerd kan niet worden afgeleid dat dit het gevolg is geweest van nalatigheid van de Stichting. De gezinsvoogd heeft eerst getracht om [eiser], conform het advies van de Hondsberg, aan te melden op een ZML-school. Dat is ondanks verschillende pogingen niet gelukt. [eiser] heeft niet gesteld dat de Stichting in dit opzicht mogelijkheden onbenut heeft gelaten. Verder blijkt uit het rapport van de Van Detschool dat een ZML-school toch niet de beste optie was voor [eiser]. Dit hing vooral samen met zijn gedragsproblemen en dus niet zozeer met zijn cognitieve mogelijkheden. [eiser] heeft tegen de bevindingen van de Van Detschool niets ingebracht, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. Niet in geschil is voorts dat de bevindingen van de Van Detschool voor de gezinsvoogd aanleiding zijn geweest om [eiser] aan te melden bij De Kleine Prins. Dat er andere passende scholen waren waar [eiser] eerder terecht had gekund is gesteld noch gebleken. Door de Stichting is verder onweersproken gesteld dat vele andere pogingen zijn ondernomen om [eiser] geplaatst te krijgen op een passende instelling, maar dat door plaatsgebrek en de complexe en zware problematiek van [eiser] geen oplossing is gevonden. Ook dit is niet gemotiveerd betwist door [eiser]. Al met al moet worden geoordeeld dat niet is gebleken dat het feit dat [eiser] gedurende negen maanden geen onderwijs heeft genoten, het gevolg is geweest van een tekortkoming van de Stichting.
De Kleine Johannes/Gooioord
4.14.
[eiser] stelt dat de Stichting er ten onrechte voor heeft gekozen om hem te plaatsen in De Kleine Johannes, omdat zijn verstandelijke vermogens op het moment van plaatsing hoger lagen dan die van de gemiddelde bewoner daar. Het resultaat van zijn plaatsing in De Kleine Johannes was dat hij, met een normaal IQ, verbleef tussen geestelijk gehandicapte kinderen, wat zijn ontwikkeling niet ten goede kwam.
4.15.
Uit de rapportage van de Hondsberg is naar voren gekomen dat [eiser] wegens aanhoudende gedragsproblemen niet in aanmerking kwam voor een pleeggezin, dat psychiatrisch onderzoek naar die problemen nodig blijft en dat een kleinschalige residentiële setting de aangewezen volgende plaats is voor [eiser]. Niet in geschil is dat De Kleine Johannes een kleinschalige residentiële setting is als door de Hondsberg bedoeld. De Stichting heeft toegelicht dat de keuze voor deze instelling een compromis was, de beste mogelijkheid voor [eiser] gelet op zijn complexe problematiek enerzijds en de beschikbaarheid anderzijds. Het is niet gebleken dat de Stichting daarbij uit het oog heeft verloren dat [eiser] in cognitief/didactisch opzicht vooruit was op de andere kinderen in De Kleine Johannes. Daarbij dient te worden bedacht dat uit het advies van de Hondsberg volgt dat hij bij zijn vertrek daar nog op zwakzinnig niveau presteerde, wat wordt bevestigd door de eerstvolgende meting door De Piramide (zie 2.12). Vast staat wel dat [eiser] zich in cogintief opzicht goed bleef ontwikkelen. Uit het advies van de Hondsberg blijkt echter ook dat vooral de sociaal-emotionele ontwikkeling van [eiser] in die fase (grote) zorgen baarde. Enerzijds had hij de neiging door te schieten in grensoverschrijdend hectisch gedrag, anderzijds was er een reële mogelijkheid tot depressiviteit. Dit is de reden geweest voor de Stichting om in navolging van het advies van de Hondsberg aan te sturen op plaatsing in een prikkelarme omgeving waarin hij intensieve begeleiding kon krijgen, zoals De Kleine Johannes. Bedacht dient te worden dat hij intussen nog naar school ging op De Kleine Prins, zoals gezegd een ZMOK-school voor kinderen met een normaal IQ. [eiser] heeft zich in zijn stellingname geheel geconcentreerd op zijn cognitieve vaardigheden en groeimogelijkheden. Door aldus zijn sociaal-emotionele ontwikkeling buiten beeld te laten ontstaat een onvolledig beeld. De Stichting heeft dit aspect wel bij haar afweging betrokken, waartoe zij blijkens het advies van de Hondsberg ook gehouden was. Met inachtneming van alle relevante omstandigheden heeft de Stichting vervolgens in redelijkheid kunnen besluiten tot plaatsing in De Kleine Johannes. Uit hetgeen [eiser] naar voren heeft gebracht kan het tegendeel niet worden afgeleid.
4.16.
De omstandigheid dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg in reactie op een klacht van [eiser] heeft meegedeeld dat naar huidige inzichten iemand met de intelligentie van [eiser] niet in een instelling voor geestelijk gehandicapten zou worden geplaatst, brengt in het voorgaande geen verandering. Allereerst geldt dat de Inspectie uitgaat van een IQ van meer dan 100, een niveau dat [eiser] ten tijde van de plaatsing op de Kleine Johannes/Gooioord nog niet had bereikt. De laatste IQ-meting op dat moment was die in de Hondsberg, namelijk 79, een zwakbegaafd niveau. Uit de brief van de Inspectie van 13 januari 2014 blijkt verder dat sprake is van voortschrijdende ontwikkelingen in de begeleiding van kinderen met een disharmonisch intelligentieprofiel, zoals [eiser]. Uit die brief blijkt echter ook dat er begrip is voor de complexe problematiek van [eiser], met name door de combinatie van een goed leervermogen met een disharmonisch intelligentieprofiel, (sterk) achtergebleven sociaal-emotionele ontwikkeling, een mogelijke autistische stoornis en wachtlijstproblematiek. De Inspectie concludeert dan ook niet dat er sprake is van normschending. In die brief ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om te oordelen dat de Stichting naar de toenmalige maatstaven in redelijkheid niet tot plaatsing in De Kleine Johannes/Gooioord had kunnen besluiten.
4.17.
[eiser] heeft nog gesteld dat hij is geplaatst in een klas voor kinderen met een autistische stoornis, terwijl die stoornis bij hem was uitgesloten. Kennelijk doelt hij hiermee op zijn aanmelding bij De Piramide (zie 2.12). De stelling dat een autistische stoornis bij [eiser] toen al was uitgesloten vindt geen steun in de stukken. Uit het rapport van de Hondsberg blijkt immers dat met psychiatrische problematiek nog terdege rekening werd gehouden en uit de verwijzing door De Kleine Johannes naar De Piramide blijkt dat ook die instelling een autistische stoornis juist niet uitsloot.
De Kleine Johannes/Akerwateringstraat
4.18.
Van 28 november 2003 tot 1 november 2004 heeft [eiser] thuis gewoond. Vanwege ernstige relatieproblemen tussen zijn ouders kon hij daar niet meer blijven. De rechtbank heeft vanwege de onveilige situatie thuis een machtiging tot uithuisplaatsing afgegeven en met ingang van 1 november 2004 is [eiser] verhuisd naar De Kleine Johannes/Akerwateringstraat. In augustus 2004 is [eiser] begonnen op de Van Detschool. [eiser] heeft gesteld dat hij niet wederom op De Kleine Johannes had mogen worden geplaatst.
4.19.
Uit het gespreksverslag van De Kleine Johannes van 8 november 2004 (zie 2.15) blijkt al dat er op dat moment twijfel was over de geschiktheid van die locatie. Met name door de thuisondersteuning, [naam], is naar voren gebracht dat het niveauverschil met de overige bewoners te groot was. Uiteindelijk is besloten [eiser] in De Kleine Johannes op te nemen, omdat zijn veiligheid thuis in het geding was en dat dit de meest geschikte beschikbare plek was voor hem op dat moment. Hieruit volgt dat bij het besluit om [eiser] in De Kleine Johannes te plaatsen is betrokken dat hij in intelligentie het niveau van De Kleine Johannes inmiddels (bijna) was ontgroeid. Er was echter een crisissituatie ontstaan waarin snel een beslissing moest worden genomen. Nu niet in geschil is dat de Stichting alle relevante factoren in haar besluitvorming heeft betrokken en op grond daarvan een afweging heeft gemaakt, kan in zoverre niet worden geoordeeld dat haar een verwijt treft. Nu verder [eiser] niet concreet heeft gemaakt welke stappen de Stichting op dat moment had kunnen en moeten zetten om op de zeer korte termijn te voorzien in een passender vorm van huisvesting, wordt het standpunt dat in dit opzicht sprake zou zijn van nalatigheid van de Stichting verworpen.
4.20.
Voor zover [eiser] ook in het kader van zijn plaatsing op De Kleine Johannes in november 2004 heeft bedoeld te verwijzen naar de brief van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, wordt verwezen naar hetgeen daarover is overwogen in 4.16.
4.21.
Gaandeweg het verblijf van [eiser] in De Kleine Johannes/Akerwateringstraat bleef hij zich sterk ontwikkelen, zowel in cognitief als in sociaal-emotioneel opzicht. Dit blijkt uit de rapporten van 25 september 2005 (zie 2.16) en 28 november 2005 (zie 2.18). Zijn IQ had zich inmiddels ontwikkeld tot een gemiddeld niveau van 108. Verder blijkt dat hij sociaal-emotioneel ook vooruit is gegaan, wat wordt toegeschreven aan het feit dat hij zich in De Kleine Johannes ten opzichte van de andere kinderen niet hoeft te bewijzen, wat hem rust en ruimte voor groei heeft gegeven. De rechtbank ziet hierin een nadere bevestiging van het hiervoor gegeven oordeel dat de Stichting in redelijkheid ertoe kon besluiten om [eiser] in november 2004 in De Kleine Johannes te plaatsen.
4.22.
De deskundigen Jacobs en Nijhof, opstellers van de in 4.21 bedoelde rapporten, hebben geconcludeerd dat de ontwikkeling van [eiser] zodanig was dat een andere woonsituatie in de nabije toekomst wenselijk was. Dit oordeel is door de rechtbank in haar beschikking van 10 januari 2006 (zie 2.19) overgenomen. [eiser] heeft erop gewezen dat het vervolgens nog ruim een jaar heeft geduurd voordat hij De Kleine Johannes kon verlaten en gesteld dat de Stichting in die periode er niet in is geslaagd passende huisvesting voor hem te regelen.
4.23.
De Stichting heeft beaamd dat het verblijf van [eiser] in De Kleine Johannes te lang heeft geduurd. Alle betrokkenen, waaronder met name [eiser] zelf, zijn ouders, de kinderrechter, de geraadpleegde deskundigen en de gezinsvoogd van de Stichting, waren het erover eens dat [eiser] toe was aan een volgende stap. De Stichting heeft aangevoerd dat zij vele vruchteloze pogingen heeft ondernomen om een volgende geschikte plek voor [eiser] te vinden. Er is in eerste instantie vooral onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om [eiser] in een pleeggezin te plaatsen. Dit heeft de Stichting in de stukken onderbouwd en ter zitting nader toegelicht. Het is niet gelukt om voor [eiser] een pleeggezin te vinden, omdat hij gelet op zijn geschiedenis en complexe problematiek heel lastig te plaatsen was. [eiser] heeft deze stellingen van de Stichting niet weersproken, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. [eiser] heeft niet gesteld dat de Stichting mogelijkheden onbenut heeft gelaten om een plaats in een pleeggezin voor [eiser] te vinden. [eiser] heeft ter zitting aangegeven dat hij destijds graag in een pleeggezin was opgenomen, maar van zijn kant is geen concreet verweer gevoerd tegen de stelling dat alle mogelijkheden toen zijn onderzocht en dat er geen geschikte plaats voor hem in een pleeggezin was. Hoewel dit een onbevredigend resultaat is - daar waren alle betrokkenen het destijds al over eens - kan op grond van wat in deze procedure naar voren is gebracht niet worden geoordeeld dat de Stichting tekort is geschoten door geen plaats in een pleeggezin te regelen voor [eiser]. Het is aannemelijk dat de Stichting heeft gedaan wat binnen haar mogelijkheden lag om een plek voor [eiser] te vinden en dat deze inspanningen om redenen buiten haar invloedssfeer geen vruchten hebben afgeworpen. Anders dan [eiser] heeft betoogd, kan het de Stichting niet worden verweten dat er destijds geen plek voor [eiser] in een pleeggezin te vinden was.
4.24.
Op 21 november 2006 heeft vervolgens een overleg plaatsgevonden (zie 2.20) waarin alle opties voor [eiser] nogmaals op een rijtje zijn gezet. Daarbij waren alle betrokken hulpverlenende instanties aanwezig. De enige passende en mogelijk beschikbare instelling die daar aan de orde is geweest was De Pijler, waar een zogenoemde longstay groep werd gevormd. Op dat moment was die groep echter al vol. Uit het feit dat dit gesprek is georganiseerd en ook uit de verslaglegging daarvan blijkt dat het door alle betrokkenen, dus ook de Stichting, als zeer urgent werd ervaren dat [eiser] naar een passende woonomgeving kon verhuizen. Ook hier geldt dat [eiser] niet heeft gesteld dat de Stichting mogelijkheden onbenut heeft gelaten of zich anderszins onvoldoende heeft ingespannen om dit doel te bereiken. Het moet dan ook worden aangenomen dat de Stichting heeft gedaan wat binnen haar bereik lag om [eiser] in een passende instelling te plaatsen en dat zij zich geconfronteerd heeft gezien met een tekort aan plaatsen in instellingen die in beginsel geschikt waren voor [eiser]. Ook in dit verband moet bedacht worden dat het aantal passende instellingen beperkt was vanwege de specifieke problematiek en behoeften van [eiser]. Anders dan [eiser] heeft betoogd valt de Stichting ten aanzien van een mogelijk tekort aan dergelijke instellingen in Nederland geen verwijt te maken.
De Pijler
4.25.
[eiser] heeft gesteld dat ook de situatie in De Pijler niet aansloot bij zijn situatie en dat de Stichting in deze periode onvoldoende heeft gedaan om hem de zorg te geven die hij nodig had. Nu [eiser] heeft nagelaten te onderbouwen waarom De Pijler niet geschikt was voor hem en in welk opzicht de Stichting tijdens zijn verblijf in De Pijler tekort is geschoten in haar verplichtingen, wordt dit standpunt verworpen.
4.26.
[eiser] heeft een beroep gedaan op het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Uit het voorgaande volgt dat niet is gebleken dat de Stichting tekort is geschoten in haar zorgplicht jegens [eiser]. Dit impliceert dat ook van een schending van de verplichtingen die op grond van het IVRK op de Stichting rusten niet is gebleken.
4.27.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen zullen worden afgewezen. ECLI:NL:RBAMS:2014:8151