Rb Amsterdam 181115 geen causaal verband tussen schending beroepsgeheim door bedrijfsarts en ontslag; psychische en fysieke klachten voldoende erkend
- Meer over dit onderwerp:
Rb Amsterdam 181115 geen causaal verband tussen schending beroepsgeheim door bedrijfsarts en ontslag; psychische en fysieke klachten voldoende erkend
4 De beoordeling
Schending beroepsgeheim
4.1.
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg heeft geoordeeld dat [gedaagde] op ontoelaatbare wijze haar beroepsgeheim heeft geschonden. Dit brengt evenwel – zoals [gedaagde] terecht heeft aangevoerd – niet automatisch met zich dat zij ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en aansprakelijk is voor de door hem geleden schade. Voor aansprakelijkheid van [gedaagde] is vereist dat causaal verband (condicio sine qua non-verband) bestaat tussen (a) het handelen van [gedaagde] (schending van haar beroepsgeheim; aan werkgever meedelen dat [eiser] tijdens het spreekuur verbaal geweld en agressief gedrag had vertoond) en (b) de schade van [eiser] (verlies van inkomen door (straf)ontslag). Aan dit vereiste is niet voldaan als bij het wegdenken van omstandigheid (a) de schade toch zou zijn ontstaan. Alleen als bij het wegdenken van omstandigheid (a) de schade niet zou zijn ontstaan, is de omstandigheid een condicio sine qua non. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv moet [eiser] het bestaan van het condicio sine qua non-verband stellen en bij betwisting te bewijzen. Voor toepassing van de omkeringsregel – zoals door [eiser] is betoogd – bestaat geen grond. De omkeringsregel wordt toegepast als sprake is van schending van een norm die beschermt tegen een specifiek risico en dat risico zich heeft verwezenlijkt. (Bedrijfs)artsen hebben een beroepsgeheim om te bewerkstelligen dat patiënten zich niet belemmerd voelen hun (medische) problemen met hen te bespreken. Deze norm is niet in het leven geroepen om werknemers die zich onbehoorlijk of agressief gedragen richting de bedrijfsarts te beschermen tegen het risico van ontslag.
4.2.
De rechtbank oordeelt als volgt. Uit zowel de brief van de gemeente van 18 september 2007 als het vonnis van de rechtbank en de beslissing van de CRvB blijkt dat de gemeente een (groot) aantal (tien) redenen had om [eiser] te ontslaan (het voorwaardelijk strafontslag van 4 april 2006 ten uitvoer te leggen). [eiser] heeft (ter comparitie) aangevoerd dat de bejegening van de bedrijfsarts voor de gemeente de hoofdreden was om [eiser] te ontslaan en dat de andere plichtsverzuimverwijten er met de haren zijn bijgesleept. Dit betoog van [eiser] vindt geen steun in de feiten. Uit de brief van de gemeente van 18 september 2007 volgt dat de werkgever [eiser] reeds op 22 augustus 2007 had uitgenodigd voor een gesprek. In dat gesprek zou zijn functioneren in de afgelopen periode aan de orde worden gesteld en moest hij zich verantwoorden voor de door hem verrichte nevenwerkzaamheden. Vervolgens hebben zich verschillende incidenten voorgedaan ten gevolge waarvan het gesprek door de werkgever als een “verantwoordingsgesprek” wordt aangemerkt waarin de werkgever zal vaststellen of de handelwijze van [eiser] in de afgelopen periode aangemerkt dient te worden als ernstig plichtsverzuim als gevolg waarvan het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer moet worden gelegd. De incidenten die worden genoemd zijn: (i) de door het handelen van [eiser] tijdens de dienst op 25 augustus 2007 ontstane vertraging bij de doorvaart van schepen, (ii) zijn opstelling in het kader van zijn medische aandoening (zoals uit het procesdossier blijkt, gaat het hier om de periode augustus-september 2007 en in ieder geval de data 6, 7 en 10 september) en (iii) de bejegening van de bedrijfsarts tijdens het spreekuur op 28 augustus 2007. In het gedeelte van de brief dat door [eiser] in het geding is gebracht wordt vervolgens uitgebreid ingegaan op de door hem zonder toestemming verrichte nevenwerkzaamheden en zijn handelen op 25 augustus 2007. Uit niets blijkt – ook niet uit de volgorde van de door de gemeente aangevoerde en de door de CRvB in zijn uitspraak opgesomde ontslaggronden – dat [eiser] niet zou zijn ontslagen als hij de bedrijfsarts op 28 augustus 2007 niet onheus had bejegend (althans wanneer dit niet bij de werkgever bekend was geworden). De gemeente heeft aangevoerd dat alle tien gedragingen van [eiser] ernstig plichtsverzuim opleveren, en in ieder geval plichtsverzuim, en dat deze in hun onderlinge samenhang in ieder geval de kwalificatie van ernstig plichtsverzuim opleveren. De rechtbank heeft dit standpunt van de gemeente kennelijk gevolgd. De CRvB heeft overwogen dat hij met de rechtbank van oordeel is dat in elk geval het samenstel van de gedragingen ernstig plichtsverzuim oplevert. De CRvB bespreekt dan drie ontslaggronden in het bijzonder: (i) het verrichten van nevenwerkzaamheden zonder toestemming; (ii) de gang van zaken op 25 augustus 2007 en (iii) de bejegening van de bedrijfsarts. Uit al het voorgaande blijkt geenszins – zoals [eiser] stelt – dat de bejegening van de bedrijfsarts voor de gemeente de belangrijkste reden was om [eiser] te ontslaan en dat zonder dat dit voorval aan de werkgever bekend was geworden, het voorwaardelijk strafontslag niet ten uitvoer zou zijn gelegd, zodat aan het vereiste van causaal verband (condicio sine qua non-verband) niet is voldaan. Dit betekent dat [gedaagde] door haar beroepsgeheim te schenden niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld.
Geen goede zorg verleend
4.3.
Ten aanzien van de andere verwijten van [eiser] geldt dat beoordeeld moet worden of [gedaagde] jegens [eiser] de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot (bedrijfsarts) mag worden verwacht. Van belang voor de beoordeling is dat de rol van de bedrijfsarts verschilt van die van een reguliere arts, in die zin dat de zorgverlening van de bedrijfsarts is gericht op werkgerelateerde gezondheidsklachten en het begeleiden en teruggeleiden van (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte werknemers naar het arbeidsproces. De rechtbank is van oordeel dat het handelen van [gedaagde] de toets der kritiek kan volstaan. Dit impliceert ook dat de rechtbank het betoog van [eiser] dat hij bij een juiste bedrijfsgeneeskundige begeleiding door [gedaagde] eerder zou zijn afgekeurd niet volgt. Voor dit laatste oordeel is allereerst het volgende van belang. [eiser] heeft – op vragen van de rechtbank ter comparitie – verklaard dat op enig moment (wanneer is niet duidelijk geworden) een herbeoordeling door het UWV heeft plaatsgevonden. Hij heeft ook desgevraagd verklaard dat de herbeoordeling erop neerkwam dat het UWV vond dat hij “te zwaar werd belast”. Niet gesteld of gebleken is dat het UWV van oordeel was dat [eiser] eerder volledig arbeidsongeschikt had moeten worden verklaard. Stukken betreffende de herbeoordeling zijn ook niet in het geding gebracht. [eiser] , althans zijn advocaat, heeft ter comparitie weliswaar aangeboden alsnog de brief van (de arbeidsdeskundige van) het UWV in het geding te brengen, maar aangezien hij niet heeft gesteld dat en waarom deze brief een ander licht op de zaak zou kunnen werpen wordt aan dit aanbod voorbij gegaan. Onduidelijk is gebleven, wanneer [eiser] (blijvend) volledig arbeidsongeschikt is verklaard. Uit de dagvaarding lijkt te volgen dat dit eerst op 30 juni 2014 is gebeurd. Voorts is van belang dat [eiser] in de periode waarin hij aan de zorg van [gedaagde] was toevertrouwd niet alleen door [gedaagde] is begeleid, maar ook door een aantal andere bedrijfsartsen. Ook deze bedrijfsartsen hebben in de klachten van [eiser] geen aanleiding gezien hem volledig arbeidsongeschikt te verklaren. Bij lezing van het medisch dossier van [eiser] is de rechtbank niet opgevallen dat de begeleiding door de andere bedrijfsartsen een andere richting in ging dan de begeleiding door [gedaagde] . Ten aanzien van het gestelde onvoldoende erkennen door [gedaagde] van de fysieke en psychische klachten van [eiser] wordt het volgende overwogen.
Fysieke klachten
4.4.
Vaststaat dat pas in november 2010 bij [eiser] zaadbalkanker is gediagnosticeerd. Kennelijk hebben de specialisten (zoals ook blijkt uit de in het geding gebrachte brieven van de behandelend specialisten in Utrecht en Duitsland) voordien deze diagnose niet gesteld. Er was in de periode dat [eiser] aan de zorg van [gedaagde] was toevertrouwd slechts sprake van een mogelijke verdenking van aanwezigheid van een cyste of een tumor die reden was voor nader onderzoek. Ook staat vast dat de brief van bedrijfsarts [naam 1] aan de werkgever van [eiser] van 18 december 2003 (zie hiervoor onder 2.3) niet in het medisch dossier van [eiser] is gevoegd. In het midden kan blijven of [eiser] [gedaagde] bij brief van 2 april 2007 heeft geïnformeerd dat hij is doorverwezen naar de uroloog [naam 6] in Duitsland en dat hij een operatie moet ondergaan aan een testikel en of hij aan [gedaagde] op een spreekuur eind april een brief van [naam 6] heeft overhandigd (zoals [eiser] stelt en [gedaagde] betwist). Uit de brief van de uroloog volgt niet dat is vastgesteld dat [eiser] zaadbalkanker heeft, maar slechts dat aanbevolen wordt een “Operative Hodenfreilegung zur weiteren Diagnosesicherung” te laten plaatsvinden. In het medisch dossier van [eiser] is bovendien te lezen dat [gedaagde] op 2 mei 2007 telefonisch contact heeft gehad met de huisarts van [eiser] in Duitsland. Van dat gesprek heeft [gedaagde] , voor zover van belang, de volgende aantekening gemaakt: “Eenzijdige testis klein echografisch suspect, wacht op punctie uroloog”. Ook dit duidt er niet op dat op dat moment reeds zaadbalkanker was geconstateerd (of dat daar een ernstige verdenking van bestond). Dus zelfs als er vanuit wordt gegaan dat [gedaagde] de brieven van [eiser] wel heeft ontvangen, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onduidelijk op grond waarvan [gedaagde] in de periode dat [eiser] aan haar zorg was toevertrouwd de “testikelproblematiek” van [eiser] had moeten onderkennen en de diagnose had moeten stellen dat [eiser] (mogelijk) zaadbalkanker had, waar de behandelend specialist en huisarts die diagnose zelf (toen nog) niet hadden gesteld. Dat aan de testikelproblematiek en de zitproblemen die daar het gevolg van waren (voldoende) aandacht is besteed blijkt uit het dossier. De problematiek is met regelmaat tijdens de spreekuren besproken.
4.5.
Naar de rechtbank begrijpt, stelt [eiser] zich op het standpunt dat hij door zijn testikelproblematiek niet kon (brom)fietsen en dat [gedaagde] aan de werkgever ten onrechte niet heeft gemeld dat hij helemaal niet kon (brom)fietsen. De rechtbank volgt [eiser] hierin niet. Wanneer [eiser] met klachten kwam die beperkingen met zich brachten ten aanzien van zitten, hebben [gedaagde] en de andere bedrijfsartsen zijn beperkingen beoordeeld en, waar nodig, aan de werkgever doorgegeven dat er in dat opzicht beperkingen waren. [eiser] heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd, gesteld dat hij minder kon fietsen dan waarvoor de beoordeling van [gedaagde] ruimte bood. Voor het oordeel dat [gedaagde] in dit opzicht geen verwijt kan worden gemaakt, vindt de rechtbank voorts steun in het volgende. Niet alleen [gedaagde] , maar ook andere bedrijfsartsen waren van mening dat [eiser] wel beperkt kon zitten en korte afstanden kon fietsen. In het bijzonder wordt verwezen naar de beoordeling van bedrijfsarts [naam 4] op 1 augustus 2007: deze bedrijfsarts stelde op dat moment – ondanks de brief van de huisarts van [eiser] in Duitsland dat hij niet mag fietsen – vast dat er slechts een beperking is voor (brom)fietsen (korte afstanden werden mogelijk geacht). Ten onrechte wordt deze beoordeling in de dagvaarding toegeschreven aan [gedaagde] . [eiser] was bovendien daarvoor – terwijl een fietsmutatie gold – zonder toestemming van zijn werkgever en zonder overleg met de bedrijfsarts gaan motorrijden. Ten slotte volgt uit het medisch dossier van [eiser] dat de klachten die hem het zitten en fietsen moeilijk of onmogelijk maakten, veelal niet zijn testikelproblemen waren, maar pijnklachten rond de anus.
Psychische klachten
4.6.
Ten aanzien van het verwijt van [eiser] dat [gedaagde] onvoldoende nader onderzoek heeft laten verrichten naar de psychische klachten van [eiser] heeft het Centraal Tuchtcollege geoordeeld dat [gedaagde] in dit opzicht niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De rechtbank neemt de overwegingen van het Centraal Tuchtcollege over en is op grond daarvan van oordeel dat [gedaagde] evenmin onzorgvuldig in civielrechtelijke zin heeft gehandeld. In aanvulling op die overwegingen acht de rechtbank nog van belang dat uit het medisch dossier van [eiser] blijkt dat aan hem een aantal keren suggesties zijn gedaan voor behandeling van zijn psychische problemen maar dat hij er geen blijk van heeft gegeven dat hij daarvoor open stond en er veel van verwachtte.
4.7.
[eiser] verwijt [gedaagde] ook dat zij niet heeft onderkend dat hij leed aan PTSS. Dit verwijt gaat niet op. Zoals [gedaagde] terecht stelt zijn in de overgelegde stukken geen aanknopingspunten te vinden dat bij [eiser] (in de periode waarin hij aan de zorg van [gedaagde] was toevertrouwd) PTSS is gediagnosticeerd en dat dit bij [gedaagde] bekend was. De brieven die [eiser] heeft overgelegd dateren uit 2011 en 2013 en kunnen dus niet dienen ter onderbouwing van zijn stelling.
4.8.
Ook het verwijt van [eiser] dat [gedaagde] te weinig aandacht heeft besteed aan zijn whiplashklachten gaat niet op. [gedaagde] voert terecht tot haar verweer aan dat hij die klachten (nadat [gedaagde] hiervan in een briefje aan zijn huisarts melding had gemaakt) nooit meer te berde heeft gebracht.
Geen probleemanalyse en plan van aanpak
4.9.
[eiser] verwijt [gedaagde] ten slotte dat [gedaagde] (te lang) heeft nagelaten een probleemanalyse en plan van aanpak op te stellen. [gedaagde] verwijst voor haar verweer tegen deze verwijten van [eiser] naar de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege. Ten aanzien van het (niet) opstellen van een probleemanalyse heeft het Regionaal Tuchtcollege geoordeeld dat de bedrijfsarts niet gehouden is op eigen initiatief een officiële probleemanalyse op te stellen. Het Tuchtcollege heeft voorts geoordeeld dat [gedaagde] met haar uitgebreide brieven aan de werkgever deze steeds adequaat heeft geïnformeerd en dat de in die brieven verstrekte informatie in belangrijke mate overeenkomt met een probleemanalyse. Ten aanzien het verwijt dat [gedaagde] geen plan van aanpak heeft gemaakt heeft het Regionaal Tuchtcollege geoordeeld dat zo’n plan van aanpak niet door de bedrijfsarts moet worden opgesteld maar door de werkgever en de bedrijfsarts tezamen en dat [gedaagde] derhalve niet kan worden verweten dat geen plan van aanpak is gemaakt.
4.10.
De rechtbank neemt het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege op deze punten over, mede omdat [eiser] geen argumenten heeft aangevoerd waarom het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege niet juist zou zijn.
4.11.
Voor zover [eiser] aan zijn vordering nog als zelfstandig verwijt ten grondslag legt dat [gedaagde] zijn e-mail van 1 juni 2007 niet serieus genoeg heeft genomen, gaat ook dit niet op. Naar aanleiding van de e-mail 1 juni 2007 heeft [gedaagde] [eiser] uitgenodigd voor het spreekuur op 6 juni 2007. Deze afspraak heeft [eiser] zelf afgezegd. [gedaagde] heeft (onweersproken) ter comparitie heeft verklaard dat zij op het spreekuur van 20 juni 2007 (eerste datum waarop [eiser] op het spreekuur kon komen) de e-mail alsnog met hem heeft besproken, waarna zij de werkgever heeft geadviseerd dat hij zijn werk volledig kon hervatten, maar dat wel rekening gehouden moest worden met beperkingen ten aanzien van fietsen en snorfietsen. Uit het medisch dossier blijkt niet dat [eiser] het met die beoordeling niet eens was (terwijl hij dat op andere momenten wel heeft aangegeven). Bovendien is [eiser] daarna – ondanks het feit dat [gedaagde] had geadviseerd dat er voor hem beperkingen golden ten aanzien van fietsen en snorfietsen – gaan motorrijden. ECLI:NL:RBAMS:2015:7955