Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 060722 Vorderingen van moeder en kinderen tegen Leger des Heils en Staat i.v.m. uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling afgewezen

RBDHA 060722 Vorderingen van moeder en kinderen tegen Leger des Heils en Staat i.v.m. uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling afgewezen

5
De beoordeling

Zijn de vorderingen verjaard?

5.1.
Het meest verstrekkende verweer van Leger des Heils c.s. is dat de vorderingen zijn verjaard. Een vordering waarin een verklaring voor recht wordt gevraagd verjaart door verloop van 20 jaar (artikel 3:306 Burgerlijk Wetboek (BW). Omdat de gevorderde verklaringen voor recht (uiteindelijk) strekken tot de betaling van schadevergoeding acht de rechtbank in dit geval niet artikel 3:306 BW maar artikel 3:310 BW van toepassing.

5.2.
Het eerste lid van laatstgenoemd artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.

5.3.
Het vijfde lid van artikel 3:310 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de benadeelde minderjarig was op de dag waarop de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend zijn geworden, de rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel slechts verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde meerderjarig is geworden.

5.4.
[eisers] stellen dat zij materiële en immateriële schade hebben geleden doordat de kinderen jarenlang onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst.

Voor zover [eiser 2] en [eiser 3] vergoeding van immateriële schade vorderen, vallen deze vorderingen binnen het bereik van artikel 3:310 lid 5 BW. Dit brengt mee dat deze vorderingen niet zijn verjaard, nu [eiser 2] en [eiser 3] pas op 19 maart 2021 meerderjarig zijn geworden. Omdat aan alle vorderingen van [eisers] hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt, kiest de rechtbank ervoor om alle vorderingen van [eisers] inhoudelijk te beoordelen en daarna te bezien of het beroep op verjaring nog verder moet worden besproken. Deze inhoudelijke beoordeling volgt hierna.

Ad a) en b) Leger des Heils heeft het zorgdossier onzorgvuldig behandeld en heeft onvoldoende gedaan om de werkrelatie met [eiser 1] te verbeteren.

5.5.
Ter onderbouwing van de verwijten a) en b) hebben [eisers] gewezen op de rapporten van [naam 2] . Daaruit blijkt volgens [eisers] dat de gezinsvoogden er ten onrechte van overtuigd zijn geraakt dat moeder niet beschikte over voldoende pedagogische en affectieve vaardigheden. Moeder heeft het bij het rechte eind gehad en het Leger des Heils en de Raad zaten er naast. De ‘eisenstellende hulpverleners’ hebben een te sterk appèl gedaan op de basisonzekerheid van moeder, waardoor moeder en de hulpverleners botsten. De hulpverleners hebben onvoldoende oog gehad voor de persoonlijkheid en culturele achtergrond van moeder.

Bij de behandeling van het zorgdossier is Leger des Heils niet met een open vizier te werk gegaan, maar zij heeft simpelweg gemeend verder te kunnen gaan waar Buro Jeugdzorg was gebleven. Leger des Heils heeft geen of onvoldoende inspanningen verricht om zelf een oordeel te vormen over de noodzaak van de toegepaste maatregelen. In de schriftelijke aanwijzing van 3 mei 2013 is immers slechts naar een gesprek van Bureau Jeugdzorg van 4 december 2012 verwezen en het eerste gesprek van Leger des Heils met [eiser 1] heeft weken op zich laten wachten. Omdat de kinderen al kort na overname van het dossier door Leger des Heils bij Entréa waren uitbehandeld, zou dit een belangrijke omstandigheid moeten zijn geweest om van koers te wijzigen, aldus nog steeds [eisers]

5.6.
In de bevindingen van [naam 2] vindt de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van [eisers] dat Leger des Heils onrechtmatig heeft gehandeld. Hierbij is allereerst van belang dat het onderzoek van [naam 2] niet was bedoeld om het handelen van de betrokken instanties (zoals Bureau Jeugdzorg, Leger des Heils en de Raad) te beoordelen, maar om te bezien waar op langere termijn de verblijfplaats van de kinderen zou moeten zijn, gegeven de situatie ten tijde van het onderzoek. In het kader van dat onderzoek heeft [naam 2] de kinderen, [eiser 1] en [naam 1] onderzocht en daarnaast heeft [naam 2] informatie ingewonnen bij de behandelcoördinator bij Entréa, de ouderbegeleider de heer [naam 3] (hierna: [naam 3] ) en de gezinsvoogd.

5.7.
[naam 2] heeft in haar rapporten aandacht besteed aan de conflicten die er tussen [eiser 1] en (onder meer) Leger des Heils zijn ontstaan. Uit deze rapporten valt af te leiden dat de eigen houding van [eiser 1] een rol heeft gespeeld bij die conflicten. [naam 2] schrijft daarover:

In conflictsituaties schiet de coping tekort. Als de spanning en stress hoog oploopt neigt mevrouw te verkrampen in onverzettelijk en rigide gedrag. Ze stelt zich dan eisend en dwingend op en mist de nuance en flexibiliteit om problemen op te lossen. De persoonlijkheid kenmerkt zich door ontwijkende trekken (geremdheid, gevoel van tekortschieten, overgevoeligheid voor negatief oordeel).

De problematiek van mevrouw is dat zij snel het gevoel heeft dat haar autonomie in het geding komt en zij zich eisend en dwingend gaat opstellen. Door deze starre, onwrikbare houding is zij in het verleden met de hulpverlening (Bureau Jeugdzorg en LJ&R), maar ook met haar ex-partner in conflict gekomen. Door de houding van mevrouw bereikt zij veelal juist het tegenovergestelde van wat zij wil. Zij wil de kinderen beschermen, maar door haar houding en gedrag werd de situatie voor de kinderen juist onveilig. 1

( ... )

Het is niet ondenkbaar dat mevrouw botste met eisenstellende hulpverleners in het verleden. Er werd te sterk appèl gedaan op haar basisonzekerheid, die zij maskeerde door rigide en onverschrokken gedrag. Cultuurverschillen zullen de angst voor verlies van autonomie hebben versterkt, waardoor er communicatieproblemen met hulpverleners ontstonden”. 2

5.8.
Daarnaast heeft [naam 2] onder meer vastgesteld dat [naam 3] , anders dan eerdere hulpverleners van onder meer Leger des Heils, wel in staat is gebleken om met [eiser 1] een goede werkrelatie op te bouwen, waardoor [eiser 1] de ouderbegeleiding heeft geaccepteerd en waarna vervolgens beter inzicht is gekregen in de opvoedkundige kwaliteiten van [eiser 1] :

De heer [naam 3] geeft aan dat hij een goede werkrelatie met moeder heeft ontwikkeld. Op de vraag waardoor het wel is gelukt een werkrelatie met moeder te ontwikkelen terwijl daarvoor een groot scala aan hulpverleners op moeder zijn stukgelopen, merkt hij op dat het voor moeder belangrijk is dat zij zich niet aangevallen en afgewezen voelt als moeder en opvoedster. Zij heeft erkenning nodig voor haar zorg voor de kinderen en dat zij haar kinderen oprecht mist.” 3 .

5.9.
Uit deze bevindingen volgt naar het oordeel van de rechtbank, en anders dan [eisers] stellen, niet dat andere hulpverleners dan [naam 3] onvoldoende hebben gedaan om de werkrelatie met [eiser 1] te verbeteren. Evenmin volgt uit de rapporten van [naam 2] dat Leger des Heils het zorgdossier onzorgvuldig heeft behandeld. De rapporten van [naam 2] onderbouwen ook niet de stelling van [eiser 1] dat de conflicten (uitsluitend) door Leger des Heils zijn ontstaan en dat Leger des Heils de opvoedsituatie volstrekt fout zou hebben ingeschat. Veeleer leidt de rechtbank uit de rapporten van [naam 2] af dat die conflicten en de inschatting van Leger des Heils hun oorzaak vonden in een wisselwerking van factoren, die ten dele bij [eiser 1] zelf lagen. Dat Leger des Heils hierbij onrechtmatig zou hebben gehandeld kan op basis van de rapporten van [naam 2] niet worden vastgesteld, overigens net zo min dat [eiser 1] daarvan een verwijt zou kunnen worden gemaakt.

5.10.
Met betrekking tot het handelen van Leger des Heils acht de rechtbank tenslotte nog het volgende van belang. Leger des Heils heeft het dossier in december 2012 overgenomen. Zolang de beschikking gedateerd op 7 november 2012 niet was vernietigd, mocht Leger des Heils uitgaan van de rechtsgeldigheid ervan. [eisers] hebben niet toereikend onderbouwd waarom Leger des Heils onder die omstandigheden zelf had moeten onderzoeken of de maatregelen passend en noodzakelijk waren. Leger des Heils heeft verder onweersproken aangevoerd, dat het lastig was om met [eiser 1] in contact te komen en er moeilijk een locatie voor een gesprek kon worden gevonden, die voor [eiser 1] acceptabel was, zodat pas in januari 2013 een eerste gesprek kon worden gehouden. Daarmee heeft Leger des Heils voldoende verantwoord dat niet eerder met [eiser 1] gesproken kon worden.

5.11.
Gelet op het voorgaande gaan de verwijten a) en b) niet op.

Ad c) Leger des Heils heeft aan het hof Arnhem-Leeuwarden ten onrechte verklaard dat [eiser 1] Russisch met de kinderen mocht spreken, omdat Leger des Heils dat had verboden.

5.12.
Het proces-verbaal van de zitting van 12 april 2013 bij het hof Arnhem-Leeuwarden vermeldt onder meer dat de gezinsvoogd van Leger des Heils aan het hof heeft verklaard:

Het Leger des Heils heeft er voor gekozen om de moeder Russisch te laten praten met de kinderen.”

5.13.
Nadien heeft Leger des Heils blijkens haar schriftelijke aanwijzing van 3 mei 2013 besloten, dat [eiser 1] tijdens het bezoek van de ouderbegeleider Nederlands met de kinderen moest spreken. Hieruit maakt de rechtbank op dat Leger des Heils een nieuwe keuze heeft gemaakt. Zoals Leger des Heils onweersproken heeft aangevoerd, was de schriftelijke aanwijzing nodig omdat de Nederlandstalige ouderbegeleider inzicht nodig had in de gesprekken tussen [eiser 1] en de kinderen, om te werken aan het bereiken van de gestelde doelen, onder meer dat [eiser 1] in het bijzijn van de kinderen geen negatieve uitlatingen zou doen over [naam 1] . Uit het voorgaande volgt dat Leger des Heils het hof niet onjuist heeft ingelicht.

Ad d) en e) De schriftelijke aanwijzing van 3 mei 2013 was onrechtmatig jegens [eisers] , omdat door de vernietiging van de beschikking gedateerd op 7 november 2012 een wettelijke grondslag daarvoor ontbrak; het uit huis geplaatst houden zonder een rechtsgeldige machtiging vanaf 8 november 2012 is onrechtmatig.

5.14.
Deze verwijten kunnen niet tot aansprakelijkheid van Leger des Heils leiden, gelet op het volgende. Bij beschikking gedateerd op 7 november 2012 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling verlengd tot 8 november 2013 en de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot uiterlijk 8 mei 2013. Deze beschikking heeft het hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd bij beschikking van 23 mei 2013. Door deze vernietiging bestond geen wettelijke grondslag meer voor de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling, met als gevolg dat voor de schriftelijke aanwijzing van 3 mei 2013 evenmin een wettelijke grondslag bestond (zie ook 3.19). Dit brengt echter niet zonder meer mee dat Leger des Heils door deze schriftelijke aanwijzing te geven onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] en [eisers] hebben hun stellingen op dit punt niet voldoende onderbouwd. Ook is niet onderbouwd welke schade [eisers] door deze aanwijzing hebben geleden.

Voor zover de vernietiging meebracht dat de uit huisplaatsing vanaf 8 november 2012 onrechtmatig was, staat allerminst vast dat bij het wegdenken van de beschikking gedateerd 7 november 2012 geen rechtmatige uithuisplaatsing zou hebben plaatsgevonden. De kinderrechter oordeelde op dat moment (zie 3.8.) dat er inhoudelijk gronden waren voor de uithuisplaatsing. De formele fout weggedacht zou de kinderrechter op 7 of 8 november 2012 een inhoudelijk zelfde beslissing hebben genomen.

Ad f) Leger des Heils heeft ten onrechte aangestuurd op speciaal onderwijs voor [eiser 3]

5.15.
Ter onderbouwing van dit verwijt hebben [eisers] aangevoerd dat [naam 2] heeft geconcludeerd dat [eiser 3] gelet op haar intelligentieniveau niet thuis hoort op het bijzonder onderwijs. De rechtbank constateert dat [naam 2] op dit punt onder meer heeft geschreven:

De intelligentie is (laag)gemiddeld. Op basis van de intelligentiescores mag men verwachten dat [eiser 3] de reguliere basisschool moet kunnen doorlopen.” 4

5.16.
Leger des Heils heeft, zoals zij onweersproken heeft aangevoerd, alleen een adviserende rol gehad die zich heeft beperkt tot een brief waarin zij aangaf achter de aanmelding te staan om aan [eiser 3] speciaal onderwijs aan te bieden. Naar de rechtbank begrijpt is dit de brief van 29 november 2013 (onderdeel van productie 53 van [eisers] ), waarin Leger des Heils aan de Permanente Commissie Leerlingenzorg te Nijmegen (PCL) heeft geschreven:

Middels dit schrijven wil het LJ&R [lees: Leger des Heils, rechtbank] u laten weten dat wij achter de aanmelding van [eiser 3] voor de PCL staan om haar passend onderwijs aan te laten bieden. De gezaghebbende vader is akkoord met deze aanmelding. Moeder heeft in het verleden te kennen gegeven dat speciaal onderwijs voor haar dochter niet nodig is en dat dit alle samenhangt met de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Moeder wordt door het LJ&R niet in staat geacht om in dit geval in het belang van haar dochter te handelen. De gezinsvoogden vinden het belangrijk dat [eiser 3] passend onderwijs ontvangt en hopen dat u met dit schrijven verder kunt in de procedure.

5.17.
De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat [naam 2] heeft vastgesteld dat [eiser 3] gelet op haar intelligentiescores de reguliere basisschool zou moeten kunnen doorlopen niet meebrengt dat Leger des Heils de aanmelding van [eiser 3] voor speciaal onderwijs eind 2013 niet heeft mogen ondersteunen. De rechtbank hecht daarbij vooral belang aan de documentatie die als productie 53 door eisers is overgelegd. Zoals Leger des Heils ter zitting heeft aangevoerd volgt daaruit dat de basisschool de benodigde zorg voor [eiser 3] niet kon leveren en dat geadviseerd is dat [eiser 3] de zorg die zij op dat moment nodig had het best geboden kon worden op speciaal onderwijs. Hierop strandt verwijt f).

Ad g) De Raad is ten onrechte niet verschenen op de onder 3.12 bedoelde zitting.

5.18.
Bij de zitting van 12 april 2013, waar de Raad niet is verschenen, heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep van [eiser 1] tegen de beschikking gedateerd op 7 november 2012 plaatsgevonden.

5.19.
De wettelijke taak van de Raad is vastgelegd in artikel 1:238 lid 3 BW. Deze bepaling luidt als volgt:

Ten behoeve van de vervulling van zijn taak houdt de raad zich in ieder geval op de hoogte van de ontwikkeling van de kinderbescherming, bevordert hij de samenwerking met de instellingen van kinderbescherming en jeugdhulpverlening en dient hij op verzoek of uit eigen beweging autoriteiten en instellingen van advies.”

5.20.
De rechtbank volgt de Staat op dit punt. Uit artikel 1:238 lid 3 BW volgt niet dat de Raad op de zitting aanwezig heeft behoren te zijn, in het bijzonder niet nu niet gesteld of gebleken is dat het hof de Raad om advies had gevraagd. Daarbij komt nog dat de Raad ten tijde van de zitting niet meer betrokken was, omdat de uitvoering van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in handen was van de organisatie van Bureau Jeugdzorg en - vanaf 5 december 2012 - Leger des Heils. Het kwaliteitskader (2013) verplichtte de Raad evenmin ter zitting te verschijnen, omdat geen van de gevallen waarin volgens het Kwaliteitskader de Raad ter zitting is vertegenwoordigd zich voordeed. De slotsom is dat verwijt g) niet opgaat.

Ad h) In het verzoek spoedmachtiging van 23 mei 2013 heeft de Raad ten onrechte geschreven dat de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing per die datum waren vervallen; dat is onjuist, nu als gevolg van de beschikking van 23 mei 2013 de maatregelen al per 8 november 2012 waren vervallen.

5.21.
Zoals in het spoedverzoek van de Raad is toegelicht, heeft het hof op 23 mei 2013 de beschikking, gedateerd op 7 november 2012, (wegens een vormfout) vernietigd. Hieruit heeft de kinderrechter die op het spoedverzoek diende te beslissen op kunnen maken dat de maatregelen (de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing) met terugwerkende kracht per 8 november 2012 waren vervallen. Van meer belang is echter dat voor de kinderrechter niet zozeer de terugwerkende kracht relevant was, maar het feit dat ten tijde van het spoedverzoek de maatregelen niet meer van kracht waren, zodat aan de orde was of deze maatregelen met spoed weer moesten worden ingevoerd. Gelet op dit een en ander kan niet worden geconcludeerd dat de Raad jegens [eisers] onrechtmatig heeft gehandeld door een verkeerde datum te noemen. Hierop strandt verwijt h) van [eisers]

Ad i) De Raad is bij dit verzoek blind gevaren op de informatie van Leger des Heils en heeft geen eigen onderzoek gedaan; zij had [eiser 1] , de kinderen en Entréa moeten horen.

5.22.
De rechtbank is met de Staat van oordeel dat de Raad dit spoedverzoek heeft mogen indienen zonder voorafgaand eigen onderzoek (lees: het horen van [eiser 1] , de kinderen en/of Entréa). Een dergelijk onderzoek was vanwege de geboden spoed niet mogelijk. Bovendien was de Raad ervan op de hoogte dat de beschikking gedateerd 7 november 2012 waarbij de maatregelen waren verlengd niet om inhoudelijke redenen was vernietigd.

Er was dus geen aanleiding om hiernaar eerst opnieuw onderzoek te doen, voordat het spoedverzoek werd ingediend. Daarbij komt dat het verzoek van 23 mei 2013 een verzoek om een voorlopige ondertoezichtstelling en een spoedmachtiging uithuisplaatsing betrof. Het is niet gebruikelijk dat de Raad voorafgaand aan zo’n verzoek een diepgravend onderzoek verricht. Het onderzoek vindt doorgaand plaats binnen de periode waarvoor de rechtbank de verzochte maatregelen toewijst. Hierop strandt verwijt i).

Ad j) In het kader van de rapportage van de Raad van 15 juli 2013 zijn de kinderen niet gehoord en is de opvoedsituatie bij [eiser 1] verkeerd beoordeeld.

5.23.
In de beschikking van 23 mei 2013 heeft de kinderrechter de Raad verzocht advies uit te brengen, naar aanleiding waarvan de Raad op 15 juli 2013 heeft gerapporteerd.

5.24.
Zoals [eisers] terecht hebben aangevoerd, is in het Kwaliteitskader 2013 opgenomen dat de Raad bij een raadsonderzoek de betrokken kinderen spreekt.5 In dit geval is de Raad van dit uitgangspunt afgeweken, wat in het rapport als volgt is toegelicht6:

Gezien de aanleiding van het onderzoek, een vormfout, acht de Raad het niet wenselijk en niet in het belang van de kinderen om hen te belasten met een gesprek met de raad. De Raad schat in dat het niet in het belang is van de kinderen om met de Raad te spreken over deze vormfout en hoe het nu met hen gaat. Met name omdat uit het verslag van het LDH [lees: Leger des Heils, rechtbank] is gebleken dat de kinderen op dit moment een goede ontwikkeling doormaken. De Raad wil deze ontwikkeling niet negatief beïnvloeden.”

5.25.
Deze toelichting achtte de kinderrechter kennelijk aanvaardbaar, nu de kinderrechter bij beschikking van 22 augustus 2013 het verzoek van de Raad om de kinderen onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen heeft toegewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om op het punt van het horen van de kinderen achteraf anders te oordelen.

5.26.
Het verwijt dat de Raad de opvoedsituatie bij [eiser 1] verkeerd heeft beoordeeld, baseren [eisers] op de rapporten van [naam 2] . Op dit punt verwijst de rechtbank naar de rechtsoverwegingen 5.6 tot en met 5.9. Daarbij komt, zoals de Staat ook heeft betoogd, dat de gesteld verkeerde inschatting van de opvoedsituatie door de Raad in 2013 niet kan worden gebaseerd op het onderzoek van [naam 2] dat 15 maanden later plaatsvond. Op het moment van het onderzoek van [naam 2] had [eiser 1] een coöperatieve instelling. Uit de diverse beschikkingen valt niet af te leiden dat dat eerder het geval was. Hieruit volgt dat de bevindingen van [naam 2] onvoldoende aanknopingspunten bieden voor dit verwijt van [eisers]

Ad k) De Raad heeft nagelaten de reactie van [eiser 1] op het rapport van 15 juli 2013 bij te voegen.

5.27.
De Staat heeft erkend dat de Raad heeft verzuimd om de reactie van [eiser 1] bij te voegen. Vast staat dat de Raad deze reactie heeft nagestuurd en dat deze is vermeld onder de processtukken van de beschikking van 22 augustus 2013. Gelet hierop is niet gebleken dat de omissie van de Raad de positie van [eisers] heeft benadeeld. Er is dan ook geen sprake van enige schade die voor vergoeding in aanmerking kan komen.

5.28.
Ter zitting heeft mr. Oosterhagen tenslotte nog gesteld dat de verwijten van [eisers] ‘in een groter verband’ moeten worden gezien. Hij wijst daarbij op de rapporten van [naam 2] . De rechtbank heeft bij haar beoordeling naar dit groter verband gekeken en acht geslagen op de door [eisers] gestelde gevolgtrekkingen uit de rapporten van [naam 2] . Uit die beoordeling volgt dat ook in groter verband de onrechtmatigheid van het handelen van Leger des Heils en de Staat niet is komen vast te staan.

Slotsom

5.29.
De slotsom van de inhoudelijke beoordeling is dat de vorderingen moeten worden afgewezen. Deze uitkomst brengt mee dat de rechtbank geen aanleiding ziet om in te gaan op het beroep op verjaring, voor zover dat hiervoor nog niet is beoordeeld.

1Productie 27 van [eisers] , blz. 33
2Productie 29 van [eisers] , blz. 15
3Productie 27 van [eisers] , blz. 23
4Productie 27 van [eisers] , blz. 11
5Zie punt 3.2.5 van het Kwaliteitskader (productie 41 van [eisers] )
6Blz. 4 van het rapport
7type: 1554

ECLI:NL:RBDHA:2022:6439