RBAMS 260424 11-jarige jongen botst met fiets met trapondersteuning op bestelwagen; ouders aansprakelijk voor 50% schade auto
- Meer over dit onderwerp:
RBAMS 260424 11-jarige jongen botst met fiets met trapondersteuning op bestelwagen; ouders aansprakelijk voor 50% schade auto
2De feiten
2.1.
Op 9 juni 2022 heeft op de Gerda Brautigamstraat te Amsterdam een aanrijding plaatsgevonden tussen [minderjarige] op een elektrische fiets met trapondersteuning en gashendel van het merk Ouxi V5 en [eiser] als bestuurder van een bestelauto.
2.2.
[eiser] reed in de bestelauto over de Gerda Brautigamstraat vanuit de richting van de Sam van Houtenstraat. De Gerda Brautigamstraat is een voorrangsweg. Dit wordt met borden langs de weg aangegeven. Voor overstekende fietsers is met haaientanden op het fietspad aangegeven dat zij bij het oversteken van de Gerda Brautigamstraat voorrang moeten geven aan over die weg rijdend verkeer.
2.3.
[minderjarige] , geboren op [geboortdag] 2010, heeft de Gerda Brautigamstraat overgestoken en is met zijn fiets tegen de rechtervoorkant van de bestelauto van [eiser] gebotst, waarbij de bestelauto van [eiser] is beschadigd.
2.4.
De politie heeft naar aanleiding van de aanrijding een proces-verbaal opgemaakt, waar een op 9 juni 2022 afgelegde getuigenverklaring van [naam] deel van uit maakt. In die verklaring staat onder meer het volgende:
“(…) Mijn Nederlands is niet zo goed maar ik zal mijn best doen om het u te vertellen. Ik zag alles gebeuren vanaf het eerste moment. Ik kwam uit de richting van Freule Wittewaalpad en fietste in de richting van de Gerda Brautigamstraat. Ik werd op de M Braunpad gepasseerd door een fietser welke zojuist aangereden is door een zwarte Mercedes. De fietser passeerde mij met hoge snelheid. Ik heb een normale fiets zonder trap ondersteuning. Die jonge fietser fietste zo hard waardoor ik merkte dat hij mogelijk trapondersteuning bij kreeg. Ik zag dat de fietser geraakt werd door een zwart kleurig voertuig. Ik hoorde hem direct roepen: Is mijn schuld, is mijn schuld. Ik zag dat de fietser geen voorrang verleende aan de bestuurder van die zwarte voertuig.(…) ”
2.5.
In het door [eiser] getekende aanrijdingsformulier verklaart hij dat hij schade heeft aan zijn voertuig aan de motorkap, voorbumper en kentekenplaat. [eiser] heeft via Univé Services B.V. een schadecalculatie op laten stellen op 29 juni 2022. Volgens die calculatie bedraagt de schade een bedrag van € 3.413,18.
2.6.
[eiser] heeft [gedaagden] per brief van 16 juni 2022 aansprakelijk gesteld voor de schade aan zijn auto.
3Het geschil
3.1.
[eiser] vordert - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [gedaagden] tot betaling van:
a. € 3.413,18 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
9 juni 2022 tot aan de dag van algehele voldoening,
b. € 1.333,85 aan buitengerechtelijke incassokosten,
c. de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] stelt dat [gedaagden] als ouders van de minderjarige [minderjarige] aansprakelijk zijn voor de schade die hij door het ongeval heeft geleden. [minderjarige] overtrad een voorrangsregel en reed (te) hard. De fiets was opgevoerd en kan tot 35, dan wel 38, kilometer per uur. De fiets is te kwalificeren als een motorrijtuig in de zin van de Wegenverkeerswet (WVW), zodat [gedaagden] de schade van [eiser] volledig moet vergoeden. Voor het geval de kantonrechter oordeelt dat geen sprake is van een motorrijtuig, stelt [eiser] dat [gedaagden] ook dan de volledige schade moeten vergoeden. [eiser] voert in dat verband aan dat hij – mede vanwege zijn beladen auto in combinatie met de drempels op het wegdek – met gematigde snelheid heeft gereden en niet meer kon uitwijken voor [minderjarige] . [minderjarige] reed volgens [eiser] veel te hard en heeft ten onrechte geen voorrang verleend.
3.3.
[gedaagde 2] voert gemotiveerd verweer tegen de vordering. Zij betwist dat de fiets waarop [minderjarige] reed moet worden aangemerkt als een motorrijtuig in de zin van de WVW. De fiets kan maximaal 25 kilometer per uur en is niet opgevoerd. [minderjarige] is daarom een zwakkere verkeersdeelnemer in tegenstelling tot [eiser] , die een auto bestuurde. Van een automobilist mag een grotere mate van oplettendheid worden verwacht dan andere verkeersdeelnemers. Daarnaast heeft [eiser] onvoldoende geanticipeerd op de situatie bij de kruising en de onberekenbaarheid van het verkeersgedrag van anderen, vooral als het om kinderen gaat. [eiser] heeft volgens [gedaagde 2] niet alles gedaan om de botsing te voorkomen. Verder betwist [gedaagde 2] dat [eiser] met gematigde snelheid heeft gereden en verwijst in dat kader naar een door haar overgelegde schriftelijke verklaring.
4De beoordeling
4.1.
[gedaagde 1] is - hoewel gedagvaard - niet verschenen. Omdat [gedaagde 2] wel in de procedure is verschenen, wordt in deze zaak op grond van artikel 140 lid 3 Rv tussen partijen één vonnis gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd. Wanneer [gedaagden] worden veroordeeld tot betaling van een geldsom zal die veroordeling hoofdelijk zijn, in die zin dat als de een heeft betaald de ander zal zijn gekweten.
4.2.
[minderjarige] is nog geen 14 jaar en daarom kan zijn gedrag hem op grond van artikel 6:164 BW niet als een onrechtmatige daad worden toegerekend. [gedaagden] zijn als de ouders van [minderjarige] door [eiser] aansprakelijk gesteld op grond van artikel 6:169 BW omdat zij het ouderlijk gezag hebben over [minderjarige] .
4.3.
Niet betwist is dat [minderjarige] ten onrechte geen voorrang heeft verleend aan [eiser] toen hij met zijn elektrische fiets de Gerda Brautigamstraat overstak, komende vanuit de richting van het Freule Wittewaalpad. Mede daardoor is hij in botsing gekomen met de door [eiser] bestuurde bestelbus en is schade aan die bestelbus ontstaan. Door een getuige is verklaard dat [minderjarige] hard fietste. Dat [eiser] zich niet aan de maximum snelheid ter plaatse hield of anderszins te hard reed is niet vast komen te staan, [eiser] heeft immers gemotiveerd betwist dat hij op een weg met drempels met een bus vol fietsen te hard kon rijden.
4.4.
Voor de vraag of de schade ten gevolge van het verkeersgedrag van [minderjarige] op 9 juni 2022 dient te worden vergoed aan [eiser] is van belang of de elektrische fiets waarop [minderjarige] reed is aan te merken als een motorrijtuig.
4.5.
Artikel 1 lid 1 sub c WVW geeft de volgende definitie van motorrijtuigen:
“alle voertuigen, bestemd om anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen uitsluitend of mede door een mechanische kracht, op of aan het voertuig zelf aanwezig dan wel door elektrische tractie met stroomtoevoer van elders, met uitzondering van fietsen met trapondersteuning.”
Artikel 1 lid 1 sub ea WVW geeft de volgende definitie van fietsen met trapondersteuning:
“fietsen die zijn voorzien van een elektrische hulpmotor met een normaal continu vermogen van maximaal 0,25 kW en waarvan de aandrijfkracht geleidelijk vermindert en tenslotte wordt onderbroken wanneer het voertuig een snelheid van 25 km/h bereikt, of eerder, indien de bestuurder ophoudt met trappen.”
4.6.
De Ouxi V5 waarop [minderjarige] fietste heeft volgens [eiser] een gashandel en de maximale snelheid van de fiets kan door middel van een app gewijzigd worden. Bij verkoop wordt de Ouxi V5 aangeboden met de vermelding dat de snelheid tot 35 of zelf 38 kilometer per uur kan. De Ouxi V5 met gashandel is niet toegestaan op de openbare wegen en dient gelijk te worden gesteld aan een bromfiets, snorfiets of speed pedelec. Om die reden moet volgens [eiser] de conclusie zijn dat [minderjarige] reed op een motorvoertuig in de zin van artikel 185 WVW en dan is er geen sprake van reflexwerking van artikel 185 WVW.
4.7.
Door [gedaagde 2] is informatie overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat de Ouxi V5 op de Nederlandse markt is gebracht met een gedeactiveerde gashandel waardoor de maximum snelheid van deze elektrische fiets 25 kilometer per uur bedraagt en het een fiets is met trapondersteuning en dus geen motorvoertuig zodat de reflexwerking van artikel 185 WVW eraan in de weg staat dat zij aansprakelijk is voor de schade van [eiser] .
4.8.
Dat [minderjarige] op 9 juni 2022 op een Ouxi V5 reed die op dat moment harder kon dan 25 kilometer per uur is niet vast komen te staan. De bij de aanrijding ter plaatse gekomen politie heeft de elektrische fiets niet onderzocht. Op de foto’s van de fiets op de plaats van het ongeval lijkt een gashendel zichtbaar maar of die wel of niet geactiveerd kan worden is niet vastgesteld. In deze zaak zal er daarom van uit gegaan worden dat [minderjarige] op het moment van de aanrijding op een fiets met trapondersteuning reed.
4.9.
Bij het ongeval op 9 juni 2022 waren een auto en een fietser betrokken. Omdat [eiser] , als automobilist, schadevergoeding vordert van de ouders van [minderjarige] , die op een fiets reed, moet de vordering van [eiser] worden beoordeeld aan de hand van artikel 6:162 BW en artikel 6:169 BW, waarbij geldt dat artikel 185 Wegenverkeerswet (WVW) reflexwerking heeft. Deze reflexwerking houdt (voor zover hier relevant) in dat bij een aanrijding tussen een auto en een fietser waarbij de auto beschadigd raakt, deze schade, óók als de fietser schuld heeft aan de aanrijding, deels voor rekening blijft van de automobilist zelf, tenzij er sprake is van overmacht aan de zijde van de automobilist. Als het een minderjarige fietser betreft, zoals [minderjarige] , is slechts sprake van overmacht in geval van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid. Is geen sprake van overmacht, dan blijft een gedeelte van de schade van de automobilist voor zijn eigen rekening.
4.11.
[minderjarige] fietste volgens een getuige hard op een elektrische fiets die in ieder geval 25 kilometer per uur kon, hij heeft bij nadering van een kruising vervolgens voorrangsborden en haaientanden genegeerd en is kennelijk zonder snelheid te minderen overgestoken op het moment dat [eiser] met zijn bestelbus die kruising al zeer dicht was genaderd. [minderjarige] heeft daarmee een ernstige verkeersfout gemaakt. Die fout levert echter geen opzet of aan opzet grenzende bewuste roekeloosheid op, omdat niet is gebleken dat [minderjarige] opzettelijk tegen de auto van [eiser] is aangereden en evenmin is gebleken dat hij zich vlak voor het oversteken bewust was van het grote risico op de aanstaande aanrijding en zijn oversteek niettemin uit roekeloosheid heeft doorgezet. De door [minderjarige] gemaakte fout was bovendien niet zo onwaarschijnlijk dat [eiser] bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met de mogelijkheid van die fout geen rekening hoefde te houden. Dat betekent dat het beroep van [eiser] op overmacht niet slaagt en de schade aan zijn auto in beginsel voor een deel voor zijn eigen rekening blijft. Het antwoord op de vraag voor wélk gedeelte, moet worden vastgesteld aan de hand van de in artikel 6:101 BW neergelegde causaliteitsafweging en eventuele billijkheidscorrectie.
4.12.
Bij de causaliteitsverdeling komt het aan op de vraag in welke mate enerzijds het weggedrag van [eiser] zelf en anderzijds dat van [minderjarige] aan het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen. In dat verband kan [eiser] in enige mate worden toegerekend dat hij bij het naderen van de kruising niet in staat is gebleken (voldoende) te anticiperen op de fout van [minderjarige] door zijn auto tijdig tot stilstand te brengen. [minderjarige] daarentegen heeft in strijd gehandeld met op hem rustende wettelijke verplichtingen, te weten artikel 80 en artikel 62 jo. Bijlage 1, B1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Vanwege het zeer gevaarzettende karakter van die gedraging, weegt dit zwaar in het kader van de causaliteitsafweging. Een causaliteitsverdeling van 20% voor [eiser] en 80% voor [minderjarige] komt de kantonrechter daarom passend voor. De kantonrechter ziet echter aanleiding voor een billijkheidscorrectie, zoals door [gedaagde 2] ook is bepleit, op de grond dat [minderjarige] op het moment van het ongeluk nog maar elf jaar oud was. Een zekere mate van impulsiviteit en onberekenbaarheid is inherent aan het (verkeers)gedrag van kinderen van deze leeftijd. De billijkheid brengt mee dat verwezenlijking van risico’s van dit verkeersgedrag deels voor rekening blijft van meer ervaren verkeersdeelnemers, te meer in situaties waarin de betrokken minderjarige de zwakkere verkeersdeelnemer is. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval grond om de schadevergoedingsplicht van [gedaagden] te beperken tot 50%. Voor een verdere billijkheidscorrectie bestaat naar het oordeel van de kantonrechter geen aanleiding. Bij dat oordeel betrekt de kantonrechter dat [minderjarige] op een elektrische fiets reed. Die fiets kon in ieder geval 25 kilometer per uur rijden. [minderjarige] is nog heel jong en op het moment van de aanrijding reed er niemand naast hem. Dat zijn ouders in dit geval de helft van de schade moeten dragen is billijk nu zij het immers zijn die de elektrische fiets voor [minderjarige] hebben gekocht en hem hebben toegestaan daarop zonder effectief toezicht aan het verkeer deel te laten nemen terwijl zij wisten of moesten begrijpen dat het gebruik van een elektrische fiets door een kind van elf jaar aanzienlijke risico’s op verkeersongevallen met zich zou brengen.
4.13.
Ten aanzien van de hoogte van de schade is de door de gemachtigde van [eiser] opgestelde schadetaxatie niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist zodat een bedrag van € 1.706,59 (50% van € 3.413,18) aan schadevergoeding toewijsbaar is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 juni 2022 tot aan de dag van algehele voldoening. Op grond van het besluit buitengerechtelijke incassokosten zal niet het ter zake door [eiser] gevorderde bedrag maar 15% van de verschuldigde hoofdsom aan buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen, een bedrag van € 255,99. [gedaagden] zijn ieder hoofdelijk verbonden de schade te vergoeden. Dat betekent dat zowel [gedaagden] worden veroordeeld het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer aan [eiser] te betalen. ECLI:NL:RBAMS:2024:2736