Rb R. dam 201010 Aansprakelijkheid reisorganisator op grond van artikel 7:507 BW voor busongeval tijdens georganiseerde reis
- Meer over dit onderwerp:
Rb R. dam 201010 Aansprakelijkheid reisorganisator op grond van artikel 7:507 BW voor busongeval tijdens georganiseerde reis
 2.4.  Naar het oordeel van de rechtbank is vast komen te staan dat     het vervoer ter plaatse bij de door [eisers] geboekte reis was     inbegrepen. Hierbij betrekt de rechtbank het volgende. 
 Partijen zijn het erover eens dat [eisers] zelf niets hoefden te     regelen voor het vervoer ter plaatse en dat zij daarvoor ook niets     (meer) ter plaatse hoefden te betalen. Hierbij acht de rechtbank van     belang dat [gedaagde] ter comparitie heeft gesteld dat het vroeger zo     was dat iedere pelgrim een eigen coupon voor het vervoer ter plaatse     moest regelen, maar dat op enig moment de reisorganisator alle coupons     kon krijgen waardoor de wachttijd verminderd werd. Hieruit leidt de     rechtbank af dat [gedaagde] als reisorganisator de coupons van de     deelnemers aan de reis van tevoren heeft geregeld en heeft ontvangen     zodat [eisers] niet zelf een coupon voor het vervoer ter plaatse hoefden     te regelen. 
 [gedaagde] was niet alleen reisorganisator maar hij was tevens de     contactpersoon ter plaatse. Uit dien hoofde regelde hij voor de groep     die bij hem de reis had geboekt, en dus ook voor [eisers], dat in een     bus kon worden gestapt die hen naar de betreffende bedevaartsoorden  zou    brengen. 
 De omstandigheid dat de bussen vanuit het ministerie van Hajj ter     beschikking werden gesteld en [gedaagde] derhalve geen zeggenschap had     over en/of invloed had op de bus(maatschappij) die zijn groep naar de     bedevaartsoorden zou brengen, doet aan het vorenstaande niet af.     Weliswaar kon de bus(maatschappij) daardoor niet door [gedaagde]     worden uitgezocht, doch dit laat onverlet dat [gedaagde] ter plaatse     heeft geregeld dat een van die door het ministerie ter beschikking     gestelde bussen zijn groep naar de bedevaartsoorden zou brengen. 
 2.5.  Nu vaststaat dat het vervoer ter plaatse bij de reis(som) was     inbegrepen, dient te worden beoordeeld of [gedaagde] aansprakelijk is     voor het aan [eisers] overkomen busongeval en de dientengevolge geleden     schade dient te vergoeden. 
 2.6.  In voornoemd tussenvonnis is onder 4.6 overwogen dat de tussen     partijen gesloten overeenkomst gekwalificeerd dient te worden als een     reisovereenkomst in de zin van artikel 7:500 BW en derhalve titel 7A   van   boek 7 van het Burgerlijk Wetboek op deze overeenkomst van   toepassing   is. In artikel 507 lid 1 BW is bepaald dat de   reisorganisator verplicht   is tot uitvoering van de reisovereenkomst   overeenkomstig de   verwachtingen die de reiziger op grond van de   reisovereenkomst   redelijkerwijs mocht hebben. Indien de reis niet   verloopt overeenkomstig   de verwachtingen die de reiziger op grond van   de reisovereenkomst   redelijkerwijs mocht hebben, is de  reisorganisator  verplicht de schade   te vergoeden, tenzij de  tekortkoming in de  nakoming niet aan hem is toe   te rekenen noch aan  de persoon van wiens  hulp hij bij de uitvoering van   de overeenkomst  gebruik maakt, omdat  (a) de tekortkoming in de   uitvoering van de  reisovereenkomst is toe te  rekenen aan de reiziger,   (b) de  tekortkoming in de uitvoering van de  reisovereenkomst die niet   te  voorzien was of kon worden opgeheven, is  toe te rekenen aan een   derde  die niet bij de levering van de in de  reis begrepen diensten is    betrokken, of (c) de tekortkoming in de  uitvoering van de overeenkomst    is te wijten aan overmacht als bedoeld  in artikel 504 lid 3 onder b  BW   dan wel aan een gebeurtenis die de  organisator of degene van wiens  hulp   hij bij de uitvoering van de  reisovereenkomst gebruik maakt,  met   inachtneming van alle mogelijke  zorgvuldigheid niet kon voorzien  of   verhelpen (art. 507 lid 2 BW). 
 2.7.  Toepassing van artikel 507 lid 2 BW op het onderhavige geval     leidt ertoe dat [gedaagde] als reisorganisator in beginsel aansprakelijk     is voor de door [eisers] tengevolge van het busongeval geleden  schade    tenzij de tekortkoming niet aan hem is toe te rekenen, noch  aan de    persoon van wiens hulp hij bij de uitvoering van de reis  gebruik maakt.    Toerekening kan op de in artikel 507 lid 2 BW onder a,  b en c genoemde    gronden ontbreken. De reisorganisator dient het  ontbreken van    toerekening te bewijzen. 
 Niet in geschil is dat [gedaagde] voor wat betreft het vervoer ter     plaatse gebruik gemaakt heeft van de hulp van een door het ministerie     van Hajj ter beschikking gestelde bus(maatschappij). Niet gesteld of     gebleken is dat de situaties zoals genoemd onder a en b van artikel 507     lid 2 BW in het onderhavige geval van toepassing zijn. Ter  comparitie    heeft [gedaagde] een beroep op overmacht gedaan. Volgens  hem is sprake    van overmacht omdat het busongeluk een gevolg was van  een klapband.    Gelet hierop dient door de rechtbank te worden  beoordeeld of de    omstandigheid zoals genoemd onder c van artikel 507  lid 2 BW zich in het    onderhavige geval voordoet, dus of de  tekortkoming in de uitvoering  van   de reisovereenkomst te wijten is  aan overmacht als bedoeld in  artikel   504 lid 3 onder b BW dan wel aan  een gebeurtenis die de  organisator of   degene van wiens hulp hij bij  de uitvoering van de  reisovereenkomst   gebruik maakt, met inachtneming  van alle mogelijke  zorgvuldigheid niet   kon voorzien of verhelpen.  Ingevolge artikel 504  lid 3 sub b BW worden   onder overmacht in titel  7A van boek 7 BW  verstaan abnormale en   onvoorzienbare omstandigheden  die onafhankelijk  zijn van de wil van   degene die zich erop beroept en  waarvan de  gevolgen ondanks alle   voorzorgsmaatregelen niet konden  worden  vermeden. 
 2.8.  Gelet op het vorenstaande is voor de vraag of [gedaagde]     aansprakelijk is voor het busongeval van belang of het busongeval     veroorzaakt is door abnormale en onvoorziene omstandigheden die     onafhankelijk zijn van de wil van [gedaagde] en/of de betrokken     persoon van wiens hulp hij bij de uitvoering van de reis gebruik gemaakt     heeft. Hieromtrent overweegt de rechtbank het volgende. 
 2.9.  Met betrekking tot de toedracht van het busongeval zijn     partijen het erover eens dat de bus onderweg een klapband heeft gekregen     en dat de buschauffeur (te) hard gereden heeft. Het enkele feit dat   de   bus onderweg een klapband heeft gekregen, leidt nog niet tot de     conclusie dat sprake was van overmacht in de zin van artikel 504 lid 3     sub b BW. 
 Een klapband doet zich per definitie onverwachts voor doch ontslaat     de bestuurder niet onmiddellijk en automatisch van iedere     aansprakelijkheid. Het hebben van een klapband is immers niet in alle     gevallen, dus ongeacht de omstandigheden, aan te merken als een     abnormale en onvoorzienbare omstandigheid waarvan de gevolgen ondanks     alle voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden. [gedaagde]     heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat     in het onderhavige geval de klapband niet het gevolg kan zijn geweest     van het handelen van de bestuurder en/of de busmaatschappij. Zo is     bijvoorbeeld niet duidelijk wat de technische staat (bandenspanning,     uitlijning, (over)belasting in gewicht, etc.) van de (geklapte) band  was    voor het ongeval. Voorts acht de rechtbank het aannemelijk dat de     gevolgen van een klapband ernstiger zijn indien er met een hoge     snelheid wordt gereden op een slechte weg. [eisers] hebben in dit     verband onbetwist gesteld dat de chauffeur van de bus meer dan 120 km     per uur heeft gereden op een slechte (verharde) weg. Het onderhavige     ongeval, het van de weg raken van de bus, is het gevolg geweest van een     klapband in combinatie met een voor op een slechte (verharde) weg  wel    heel hoog gereden snelheid. De gevolgen van de klapband zouden  minder    ernstig geweest zijn indien de bestuurder van de bus minder  hard zou    hebben gereden. 
 Gelet op het vorenoverwogene gaat de rechtbank aan het beroep op overmacht voorbij. 
 2.10.  [gedaagde] heeft ter comparitie nog gesteld dat hij niet     aansprakelijk is voor de schade van [eisers] aangezien door partijen is     afgesproken dat zodra [eisers] een vergoeding via de rechtbank in     Medina zouden ontvangen, de zaak daarmee zou zijn afgehandeld. Verder     heeft [gedaagde] gesteld dat [eiser1] met het voor [eiser2]     voorgestelde bedrag heeft ingestemd en dat hij daarom geen bezwaar     gemaakt heeft tegen de uitspraak van de rechtbank in Medina. [eisers]     hebben deze stellingen weersproken. 
 2.11.  Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] tegenover     de betwisting van [eisers] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden     gesteld waaruit kan worden afgeleid dat partijen zijn overeengekomen     dat zodra [eisers] een vergoeding via de rechtbank in Medina zouden     ontvangen, de zaak daarmee zou zijn afgedaan. Derhalve gaat de  rechtbank    aan die stelling voorbij. Voorts wijst de rechtbank erop  dat reeds in    voornoemd tussenvonnis onder 4.3 is overwogen dat het  enkele feit dat    reeds door [eiser2] in verband met het busongeval een  procedure is    gevoerd en dat zij in het kader daarvan een  schadevergoeding heeft    ontvangen, onvoldoende is voor de stelling van  [gedaagde] dat [eisers]    geen recht en belang (meer) hebben bij de  onderhavige vordering.    Het vorenstaande brengt mee dat dit verweer  van [gedaagde] niet  slaagt. 
 2.12.  Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot de conclusie dat     [gedaagde] als reisorganisator verplicht is de schade te vergoeden die     [eisers] ten gevolge van het busongeval hebben geleden. Daarmee komt  de    rechtbank toe aan de (hoogte van de) door [eisers] gevorderde  schade. 
 2.13.  In totaal vorderen [eisers] een bedrag van € 25.010,--. Dit bedrag is als volgt opgebouwd: 
 Immateriële schade [eiser2]:             € 17.000,-- 
 Materiële schade [eiser2]:              €      510,-- 
 Schade [eiser1]:                 €   7.500,-- 
 Immateriële schade [eiser2] 
 2.14.  De rechtbank overweegt het volgende. 
 Smartengeld vormt een naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor   het niet in    vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door een  persoon die    als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander  aansprakelijk is,    letsel heeft opgelopen. Bij de begroting dient  rekening te worden    gehouden met alle omstandigheden, waaronder in het  bijzonder de aard en    de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan  voor de betrokkene.    Tevens dient bij de begroting te worden gelet op  de bedragen die door    Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen  zijn toegekend. Daarbij    dient de sinds de betreffende uitspraken  opgetreden geldontwaarding in    aanmerking te worden genomen. 
 2.15.  Voor wat betreft de aard en de ernst van het letsel van     [eiser2] staat vast dat zij ten gevolge van het busongeval zodanig     ernstig letsel aan haar rechter onderbeen had opgelopen dat deze moest     worden geamputeerd. Op grond van algemene ervaringsregels kan     aangenomen worden dat dit letsel zowel fysiek als psychisch een grote     invloed op haar heeft. 
 [eiser2] heeft in verband met de amputatie gedurende een lange     periode revalidatie gehad en beschikt over een prothese. Uit de door     [eisers] bij conclusie van repliek overgelegde medische stukken van     Riagg Rijnmond, die [gedaagde] niet heeft betwist, kan worden afgeleid     dat [eiser2] ten gevolge van het ongeval een posttraumatische     stressstoornis heeft ontwikkeld en dat zij voor haar psychische     klachten in behandeling is bij een arts.    Dat [eiser2] immateriële  schade heeft geleden, is derhalve evident. 
 2.16.  Voor wat betreft de hoogte van het gevorderde smartengeld     hebben [eisers] gesteld dat sprake is van een medische eindsituatie en     dat aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen daaromtrent in     gelijkwaardige gevallen staat vermeld in "de Smartengeldbundel" waarvan     "nummer 107" een vergelijkbaar geval betreft. Volgens [gedaagde] is   niet   gebleken van een medische eindsituatie en is de door [eisers]     overgelegde casuspositie uit de Smartengeldgids, gelet op het verschil     in leeftijd en de mate van blijvende invaliditeit, niet vergelijkbaar     met het onderhavige geval. 
 2.17.  De rechtbank begroot het smartengeld, gelet op de     omstandigheden van het geval, zoals hiervoor onder 2.15 weergegeven,     naar billijkheid op een bedrag van € 17.000,--. Dit bedrag is – rekening     houdende met geldontwaarding – in lijn met de bedragen die door     Nederlandse rechters in min of meer vergelijkbare situaties zijn     toegekend. 
 2.18.  Partijen zijn het erover eens dat het bedrag dat [eiser2] via     de rechtbank in Medina heeft ontvangen, in mindering moet worden     gebracht op de schade. [eisers] hebben ter comparitie gesteld dat zij in     verband met de procedure in Medina in april 2009 27.000 Riyal hebben     ontvangen en dat zij dit bedrag in Rotterdam hebben omgewisseld voor     ongeveer 
 € 4.600,--. Volgens [gedaagde] was het bedrag dat [eisers] hebben ontvangen omgerekend 
 € 5.100,--. Partijen hebben geen stukken in het geding gebracht     waaruit kan worden afgeleid wat de wisselkoers was op het moment van     ontvangst van het via de procedure in Medina verkregen bedrag. Gelet     hierop zal de rechtbank uitgaan van het gemiddelde van beide bedragen,     zijnde € 4.850,--. Derhalve resteert een door [gedaagde] nog te  betalen    bedrag van 
 € 12.150,-- (€ 17.000,-- minus € 4.850,--). 
 Materiële schade [eiser2] 
 2.19.  [eisers] hebben gesteld dat [eiser2] in verband met haar     beenletsel haar no-claim over de jaren 2005 en 2006, zijnde € 510,-- (2 *     € 255,--), niet heeft ontvangen. 
 [gedaagde] heeft dit betwist. Volgens hem staat niet vast dat     [eisers] geen no-claim hebben ontvangen in verband met zorgkosten die     naar aanleiding van het ongeval zijn gemaakt. 
 2.20.  Uit de door [eisers] overgelegde brief van maart 2006 en de     "Specificatie no-claim 2005" d.d. 4 maart 2006 van Agis     Zorgverzekeringen leidt de rechtbank af dat [eiser2] voor 2005 niet in     aanmerking kwam voor een no-claim teruggave omdat in dat jaar meer dan  
 € 255,-- aan zorgkosten is gemaakt. Gelet op het feit dat het     ongeval in januari 2005 heeft plaatsgevonden en in aanmerking nemende de     door [eisers] in het geding gebrachte (medische) bescheiden,   waaronder   stukken van Thuiszorg Rotterdam en Erasmus MC, is de   rechtbank van   oordeel dat het hier gaat om zorgkosten die als gevolg   van het   busongeval zijn gemaakt. Hoewel een specificatie ontbreekt van   het   bedrag van € 255,-- dat wordt gevorderd in verband met niet   ontvangen   no-claim over 2006, acht de rechtbank, gelet op het door   [eiser2]   opgelopen letsel, voldoende aannemelijk dat ook in 2006 meer   dan €   255,-- aan zorgkosten is gemaakt in verband met het busongeval.   Derhalve   dient ook dit bedrag door [gedaagde] te worden vergoed. 
 2.21.  Onder verwijzing naar producties 20 en 21 hebben [eisers] bij     conclusie van repliek gesteld dat ook over 2007 (€ 255,--) en 2009 (€     256,42) geen no-claim is ontvangen. Aangezien [eisers] dienaangaande     geen eisvermeerdering hebben ingesteld, komen deze bedragen niet voor     toewijzing in aanmerking. 
 2.22.  Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank het gevorderde bedrag van € 510,-- toewijsbaar. 
 Schade [eiser1] 
 2.23.  De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [eisers] dat     [eiser1] bedragen aan Agis Zorgverzekeringen heeft betaald in verband     met zijn eigen risico nu niet duidelijk is welk bedrag [eisers] op  grond    van die stelling vorderen. 
 2.24.  Voor wat betreft de gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank het volgende. 
 [eisers] hebben onder verwijzing naar producties 3 en 4 bij     dagvaarding en producties 14 bij conclusie van repliek gesteld dat     [eiser1] als gevolg van het busongeluk van 9 tot en met 14 januari 2005     in het ziekenhuis in Medina heeft gelegen en dat bij hem psychisch     letsel is ontstaan. De hierdoor veroorzaakte immateriële schade dient     gesteld te worden op 
 € 7.500,--, aldus [eisers] 
 [gedaagde] betwist dat [eiser1] ten gevolge van het busongeval psychische schade heeft geleden. 
 2.25.  De rechtbank overweegt het volgende. 
 [eisers] hebben bij dagvaarding een intakeverslag d.d. 30 augustus     2005 opgesteld door Riagg Rijnmond overgelegd. Onder het kopje     "Conclusie" is in het intakeverslag aangegeven dat sprake is van     symptomen van PTSS. Hierop is door [gedaagde] niet inhoudelijk     gereageerd. Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] enkel aangevoerd     dat de bij dagvaarding overgelegde medische gegevens gedateerd zijn     aangezien die uit 2005 stammen. 
 Vervolgens hebben [eisers] bij conclusie van repliek een door Riagg     Rijnmond opgesteld behandelplan d.d. 1 februari 2010 overgelegd     (productie 14). In dit behandelplan, gericht aan [de huisarts],     huisarts, is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: 
 "Samenvatting problematiek (volgens intake c.q. vorig behandelplan): 
 Depressieve en PTSS klachten waarbij lusteloosheid, slaapproblemen,     somberheid, nachtmerries en spanningsklachten op de voorgrond staan. 
 Conclusies uit een aanvullend onderzoek: 
 Depressieve en PTSS klachten bij een 54-jarige Marokkaanse man ontwikkeld na een bus ongeluk een aantal jaren terug. 
 […] 
 Actuele beschrijvende diagnose: 
 Depressieve klachten en klachten passende bij een Posttraumatische     stressstoornis bij een 54-jarige Marokkaanse man, die overbelast wordt     door de zorg voor zijn partner na het auto ongeluk een aantal jaren     terug bij een bezoek aan Mekka." 
 Gelet op deze onderbouwing van de door [eisers] gestelde immateriële     schade van [eiser1] lag het op de weg van [gedaagde] om zijn betwisting     daarvan te motiveren. Dit heeft [gedaagde] evenwel niet gedaan. Hij     heeft bij conclusie van dupliek niet inhoudelijk gereageerd op het     behandelplan. [gedaagde] heeft enkel aangevoerd dat niet vaststaat dat     de gestelde psychische klachten in verband staan met het ongeval  omdat    [eiser1] ook voor het ongeval ziek was. De rechtbank gaat  hieraan    voorbij. In het intakeverslag d.d. 30 augustus 2005 wordt  geen melding    gemaakt van al voor het ongeval bestaande psychische  klachten. Wel  wordt   daarin vermeld dat [eiser1] aangeeft al langer  last te hebben  van astma   en maagklachten. Die klachten zijn evenwel  niet van  psychische aard.   Voorts wordt in het door [eisers]  overgelegde  behandelplan evenmin   melding gemaakt van reeds voor het  ongeval  bestaande psychische   klachten. 
 2.26.  Gelet op het vorenoverwogene staat als onvoldoende     gemotiveerd betwist vast dat sprake is van psychische schade bij     [eiser1]. De rechtbank begroot het smartengeld, mede gelet op het     hiervoor weergegeven behandelplan, naar billijkheid op een bedrag van  €   3.000,--. Dit bedrag is – rekening houdende met geldontwaarding –   in   lijn met de bedragen die door Nederlandse rechters in min of meer     vergelijkbare situaties zijn toegekend. 
 2.27.  [eisers] hebben onder verwijzing naar productie 22 bij     conclusie van repliek gesteld dat zij ter zake juridische bijstand een     bedrag aan AKD betaald hebben. Voorts hebben [eisers] gesteld dat zij     vergoeding wensen van eigen bijdragen die zij in verband met de aan  hen    verleende toevoeging aan het kantoor van mr. Zwiers betaald  hebben,  in   totaal € 188,--. 
 Aangezien [eisers] dienaangaande geen eisvermeerdering hebben     ingesteld, komen deze bedragen niet voor toewijzing in aanmerking. 
 2.28.  Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat van het door     [eisers] gevorderde bedrag van € 25.010,-- in totaal een bedrag van €     15.660,-- toewijsbaar is. 
 2.29.  Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade (€ 12.150,--     en € 3.000,--) acht de rechtbank wettelijke rente verschuldigd vanaf 9     januari 2005, zijnde de datum van het busongeval. Ten aanzien van de     materiële schade van [eiser2] acht de rechtbank wettelijke rente     verschuldigd vanaf 18 juni 2009, de dag van de dagvaarding.  LJN BO4053
