Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 151111 werkgever (uitgeverij) aansprakelijk voor rsi beeldschermwerker

Hof Amsterdam 151111 werkgever (uitgeverij) aansprakelijk voor rsi beeldschermwerker 
2. De verdere beoordeling 

2.1 Het hof blijft bij de overwegingen in de in deze zaak gewezen tussenarresten van 1 september 2009, 30 maart 2010, 
20 juli 2010 en 14 december 2010 (hierna: het eerste, tweede, derde en vierde tussenarrest). De inhoud van die arresten dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. 

2.2 De deskundige, hierna Plasmans, heeft in zijn aanvullende rapport de toepasselijke Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) uit 1996 (derde tussenarrest r.o. 2.4), betrokken bij de beantwoording van de hem gestelde vragen 3 tot en met 6. 

2.3 Aan deze RI&E heeft Plasmans onder meer het volgende ontleend over de beeldschermwerkplekken. 
- De medewerkers hebben geen voorlichting gehad over het werken met beeldschermen. 
-  De medewerkers zijn niet in de gelegenheid gesteld hun ogen te laten testen. 
-  De beeldschermopstelling laat op veel plaatsen te wensen over. 
-  Een aantal medewerkers werkt met verouderd, soms zelfs kapot meubilair. 
-  Vaak wordt er gewerkt in kunstlicht met als gevolg dat beeldschermwerkers last hebben van reflecties op de schermen en soms van een hinderlijke flikkering van de beeldschermen. 
-  Een aantal werktafels van vormgevers is niet afgestemd op de gebruiker. Het werkgedeelte waar zij de muis zouden moeten bedienen is afgesneden. 
-  De werkdruk op redacties is over het algemeen hoog. Een risico voor redacties is dat dit ten koste gaat van de creativiteit. 

2.4 Gesteld noch gebleken is dat Plasmans hierbij een onjuiste weergave heeft gegeven van de toepasselijke RI&E. 

2.5 Plasmans heeft in zijn aanvullend deskundigenbericht, voor zover hier van belang en kort weergegeven, de volgende antwoorden gegeven op de vragen 3 tot en met 6 (in welk verband hij de term ABBE heeft gebruikt als aanduiding voor aandoeningen aan het bewegingsapparaat in de bovenste extremiteiten). 
- Gezien de verdeling van activiteiten in werkkring en hobbysfeer moet worden vastgesteld dat de toen aanwezige klachten en verschijnselen bij [ Appellante ] grotendeels moeten zijn ontstaan door de activiteiten in de werksfeer (vraag 3 b). 
- Mede op basis van de informatie verkregen uit het huisartsenjournaal kan worden gesteld dat er bij [ Appellante ] geen sprake was van andere contribuerende factoren zoals een gestoorde genetische of anatomische aanleg (vraag 3 c). 
- Het ligt niet in de rede te veronderstellen dat zonder de in de RI&E uit 1996 gesignaleerde belastende momenten in de toenmalige werkkring van [ Appellante ] een gelijksoortig klachtenpatroon zou zijn ontstaan als in de zomer van 1997 (vraag 3 d). 
- Hoewel de RI&E uit 1996 niet echt toegespitst is geweest op beeldschermwerkzaamheden mag worden vastgesteld dat er toch meerdere contribuerende factoren voorhanden waren welke ook naar de stand van de wetenschap toentertijd als risicovol werden beschouwd voor het ontstaan van een specifieke of aspecifieke ABBE. De meer directe relatie met de werkomstandigheden wordt bevestigd vanuit het verkregen huisartsenjournaal waarin geen melding wordt gemaakt van andere afwijkingen in het bewegingsapparaat en andere contribuerende factoren buiten de werkkring (vraag 4 a). 
- Thans ruim 12 jaar na datum van het begin van de zeer waarschijnlijk arbeidsgerelateerde klachten van [ Appellante ] en na een lange periode de nodige intense rust te hebben genomen moet worden vastgesteld dat er thans sprake is van een resterend gering klachtenpatroon stationair van karakter (vraag 5). 

2.6 Sanoma heeft in haar antwoordmemorie na aanvullend deskundigenbericht andermaal onder verwijzing naar de richtlijnen van de Nederlandse Orthopedische Vereniging (NOV) erop gewezen dat onduidelijk is hoe Plasmans zonder enige objectieve aanwijzing de realiteit van de door [ Appellante ] gestelde klachten heeft kunnen vaststellen. Plasmans had zich ook in zijn aanvullend rapport dienen te beperken tot de conclusie dat op orthopedisch vakgebied geen afwijkingen aanwezig zijn en er (dus) alleen sprake is van subjectieve klachten. In een dergelijk geval kan niet geconcludeerd worden tot de aanwezigheid van enige (beroepsgebonden) aandoening en is (dus) ook een relatie tussen de klachten en de werkzaamheden op orthopedisch vlak niet aanwezig, aldus Sanoma. 

2.7 Het hof heeft in het derde tussenarrest (r.o. 2.22) overwogen dat het ontbreken van een medisch objectiveerbare afwijking niet wil zeggen dat er geen reële klachten kunnen zijn en dat Plasmans, die zijn rapport mede heeft gebaseerd op eigen onderzoek, tot vergelijkbare conclusies is gekomen als de door [ Appellante ] geconsulteerde neuroloog, de bedrijfsarts en de verzekeringsarts van het GAK. In het desbetreffende tussenarrest is vervolgens (in r.o. 2.23) onder meer overwogen dat [ Appellante ] aan de hand van het rapport van Plasmans, dat strookt met de bevindingen in de behandelende sector, aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanaf de zomer van 1997 tot ruim twee jaar na 29 augustus 1997 een aspecifiek RSI-syndroom heeft doorgemaakt en ook daarna nog (geringe) klachten heeft ondervonden/ondervindt, en voorts (in r.o. 2.24) dat de stelling van Sanoma dat [ Appellante ] geen klachten heeft die arbeidsgerelateerd kunnen zijn daarom geen stand houdt. 

2.8 Het hof ziet in hetgeen Sanoma thans heeft gesteld geen aanleiding terug te komen van deze beslissing. Dat Plasmans in zijn brief van 19 april 2011 aan de advocaat van Sanoma heeft geschreven dat vanuit orthopedische invalshoek geen sprake is van het met grote stelligheid poneren en verdedigen van het bestaan van een RSI-syndroom, zoals in sommige disciplines gebeurt, doet, anders van Sanoma kennelijk meent, geen afbreuk aan Plasmans’ onderbouwde conclusies, zoals in overweging 2.23 van het derde tussenarrest besproken. De opmerking van Plasmans in voornoemde brief dat het voor een leek in het medische vak onmogelijk is de waarde van een gestelde diagnose RSI-syndroom te relativeren en dat wanneer een dergelijk syndroom gedurende langere tijd als oorzaak voor een klachtenpatroon gepresenteerd wordt deze diagnose voor de betrokkene een groot waarheidsgehalte zal krijgen, biedt voorts onvoldoende aanknopingspunten voor de door Sanoma getrokken conclusie dat getwijfeld moet worden aan het realiteitsgehalte van de klachten van [ Appellante ]. De rapportage van Plasmans biedt voor een dergelijke twijfel geen steun en ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die – in weerwil van de rapportage van Plasmans – tot het oordeel kunnen leiden dat de klachten van [ Appellante ] niet reëel zijn. 

2.9 Sanoma heeft de inhoud van de toepasselijke RI&E niet gemotiveerd bestreden, noch de onder meer daaraan verbonden conclusies van Plasmans. Zij heeft niet gesteld dat de arbeidsomstandigheden van [ Appellante ] – in dienst als vormgeefster - afweken van hetgeen in de toepasselijke RI&E is beschreven over de arbeidsomstandigheden, zoals hiervoor onder 2.3 is weergegeven. 

2.10 Sanoma heeft gesteld dat het enkele feit dat een werknemer in een bepaalde periode is blootgesteld aan risicofactoren en in die periode klachten krijgt, onvoldoende is om te (kunnen) concluderen dat de schade is ontstaan in de uitoefening van de werkzaamheden. 

2.11 Deze stelling is echter geen afdoende weerlegging van de conclusies van Plasmans, die zich niet slechts heeft gebaseerd op de toepasselijke RI&E, maar ook op het huisartsenjournaal en de verdeling tussen de activiteiten van [ Appellante ] in werkkring en hobbysfeer. 

2.12 Gelet op het voorgaande neemt het hof de conclusies van Plasmans over en maakt deze tot de zijne. Deze conclusies van Plasmans, bezien in onderling verband en samenhang met de in de toepasselijke RI&E beschreven arbeidsomstandigheden van en risicofactoren voor beeldschermwerkers, is het hof van oordeel dat [ Appellante ] heeft bewezen dat zij haar werkzaamheden voor Sanoma heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor haar gezondheid en dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij lijdt aan gezondheidsklachten die door deze omstandigheden kunnen zijn veroorzaakt. 

2.13 Thans dient te worden onderzocht of Sanoma de maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat [ Appellante ] in de uitoefening van haar werkzaamheden schade leed. 

2.14 Ook in dit verband is van belang dat Sanoma niet heeft gesteld dat de arbeidsomstandigheden van [ Appellante ] afweken van hetgeen in de toepasselijke RI&E is beschreven over de arbeidsomstandigheden van de beeldschermwerkers. Zij heeft bij memorie van antwoord gesteld dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan en voor de onderbouwing van die stelling verwezen naar haar conclusie van antwoord, randnummer 148 en volgende. Gebleken is echter dat Sanoma in eerste aanleg – en dus ook bij het formuleren van haar standpunt over de zorgplicht - is uitgegaan van de toepasselijkheid van een verkeerde RI&E, te weten de RI&E die van toepassing was op de VNU concernstaf en niet op beeldschermwerkers zoals [ Appellante ]. Sanoma heeft, nadat zij, na het eerste tussenarrest, de juiste RI&E in het geding had gebracht, haar stellingen met betrekking tot de zorgplicht niet aangepast aan de inhoud van deze RI&E. Dit lag op haar weg, omdat enerzijds het hof haar in het eerste tussenarrest uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld commentaar te leveren op de door haar in het geding te brengen stukken en anderzijds [ Appellante ] concreet is ingegaan op de inhoud van de toepasselijke RI&E en daaraan steun ontleende voor haar stellingen. Ook daarna is Sanoma niet meer teruggekomen op haar stelling dat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht. Dit komt voor haar rekening. 

2.15 Het hof zal hieronder de stellingen bespreken die Sanoma in haar conclusie van antwoord vanaf randnummer 148 heeft betrokken, voor zover dat mogelijk en zinvol is nu deze stellingen gedeeltelijk (werkomstandigheden en maatregelen uit) een andere RI&E betroffen. 

2.16 Sanoma heeft gesteld dat in 1997 nog niet veel bekend was over RSI en dat volstrekt onduidelijk is welke maatregelen zij had moeten nemen om de klachten van [ Appellante ] te voorkomen. Verder heeft zij gesteld dat nakoming van haar zorgplicht de gestelde klachten niet had kunnen voorkomen. Zij heeft daarbij gewezen op diverse passages uit de in de conclusie van antwoord nader omschreven rapporten. 

2.17 Deze stellingen kunnen Sanoma niet baten. Sinds mei 1990 zijn immers in de Europese richtlijn 90/270/EEG minimumvoorschriften opgenomen inzake de veiligheid en gezondheid met betrekking tot het werken met beeldschermapparatuur. Deze richtlijn is verwerkt en opgenomen in het op 31 december 1992 in werking getreden Besluit beeldschermwerk (Stb. 1992, 677). Op grond van dit besluit is de werkgever onder meer verplicht tot het doen opstellen van een RI&E met het oog op een analyse van de risico’s voor het gezichtvermogen en van de lichamelijke en geestelijke belasting van beeldschermwerk, voorts tot het treffen van passende maatregelen om de risico’s te ondervangen, tot organisatie van het werk zodanig dat telkens na ten hoogste twee uren het werk wordt afgewisseld met andersoortig werk of een rustpauze en tot inrichting van de werkplek overeenkomstig vastgestelde voorschriften (betrekking hebbend op onder meer apparatuur, werktafel, stoel en omgeving). Op grond van de in het Besluit beeldschermwerk opgenomen overgangstermijn dienden bestaande werkplekken uiterlijk per 31 december 1994 te zijn aangepast aan de in dat besluit gestelde eisen. 

2.18 Als werkgever moest Sanoma ervoor zorgen dat de werkplek van [ Appellante ] aan de geldende normen voldeed en dat [ Appellante ] instructie en begeleiding kreeg met betrekking tot het beeldschermwerk. Sanoma heeft geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat zij de werkplek van [ Appellante ] daadwerkelijk heeft aangepast aan de geldende regelgeving. Uit de pas begin 1996 tot stand gekomen toepasselijke RI&E – die betrekking heeft op de situatie per eind 1995 - blijkt het tegendeel. De stellingen van Sanoma in de conclusie van antwoord over de werkzaamheden, het meubilair en de hulpmiddelen (ten behoeve) van [ Appellante ] kunnen geen afbreuk doen aan hetgeen in deze RI&E is opgenomen over de voor [ Appellante ] geldende arbeidsomstandigheden. Sanoma heeft haar stelling dat het meubilair aan alle vereisten voldeed die in 1997 werden gesteld niet nader toegelicht. Zij heeft gesteld dat zij voor de medewerkers van Spaarnestad – waartoe [ Appellante ] behoorde – medio 1997 twee bijeenkomsten heeft georganiseerd over de risico’s van beeldschermwerk. Indien deze bijeenkomsten al hebben plaatsgevonden voordat [ Appellante ] in verband met haar klachten is uitgevallen, dan kwamen deze bijeenkomsten in een zodanig laat stadium van haar dienstverband, dat deze (het ontstaan van) de klachten kennelijk niet hebben kunnen voorkomen. De stellingen van Sanoma dat klachten of opmerkingen van de werknemers voldoende waren om de gewenste aanpassing van de werkplek te bewerkstelligen, dat de Arbo-arts voor de medewerkers zeer toegankelijk was en dat zijn aanbevelingen altijd door Sanoma werden opgevolgd, zijn niet doeltreffend. Daarmee heeft Sanoma, wat van deze stellingen verder ook zij, immers niet voldaan aan de in de relevante periode op haar rustende verplichting om [ Appellante ] te instrueren en begeleiden met betrekking tot haar werkzaamheden met een beeldscherm. Aan de door Sanoma in de conclusie van antwoord aangehaalde passages uit de door haar genoemde rapporten kan ten slotte niet de conclusie worden verbonden dat naleving van de geldende regels door Sanoma de klachten van [ Appellante ] niet had kunnen voorkomen. 

2.19 De gevolgtrekking is dat Sanoma geen concrete feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat zij heeft voldaan aan de op grond van artikel 7:658 lid 1 BW op haar rustende zorgplicht. Zij is derhalve aansprakelijk voor de schade die [ Appellante ] in de uitoefening van haar werkzaamheden heeft geleden. 

2.20 Gelet op de omstandigheid dat [ Appellante ] klachten heeft ontwikkeld in de uitoefening van haar werkzaamheden, is de mogelijkheid dat zij schade heeft geleden aannemelijk. De vordering strekkende tot veroordeling van Sanoma tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat is derhalve toewijsbaar. 

2.21 Er zijn geen stellingen uit de eerste aanleg onbesproken gebleven die aan deze beslissing in de weg staan. Sanoma heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden. Haar bewijsaanbod wordt als niet ter zake dienend gepasseerd. 

2.22 Niet toewijsbaar is het door [ Appellante ] gevorderde voorschot op schadevergoeding. De omvang van de schade die [ Appellante ] heeft geleden is daarvoor thans te ongewis. LJN BU9679