Hof A.dam 010909 RSI,vordering tijdig gestuit, stelplicht & bewijslast mbt arbeidsomstandigheden en gezondheidsklachten
- Meer over dit onderwerp:
Hof A.dam 010909 RSI,vordering tijdig gestuit, stelplicht & bewijslast mbt arbeidsomstandigheden en gezondheidsklachten
3.1.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.2 [X], geboren op 23 december 1960, is in het jaar 1994 werkzaamheden als vormgeefster gaan verrichten voor Sanoma (voorheen VNU), een uitgeverij van tijdschriften.
De werkzaamheden van [X] bestonden uit het verzorgen van de lay-out voor het maandblad [K]. Zij verrichtte haar werkzaamheden destijds voor een onderdeel van Sanoma genaamd Uitgeverij Spaarnestad in een vestiging te Haarlem.
3.1.3 Op 29 augustus 1997 heeft [X] zich ziek gemeld.
Zij heeft het werk voor Sanoma nooit meer hervat en het dienstverband tussen partijen is beëindigd.
3.1.4 Met ingang van 29 september 1998 is [X] een WAO-uitkering toegekend. Ten tijde van het bestreden tussenarrest (19 oktober 2005) ontving [X] inkomsten uit arbeid op grond van een 32-urige werkweek en uit een WAO-uitkering (arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35%).
3.1.5 Bij brief van 29 augustus 2002 heeft [X] Sanoma aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijdt als gevolg van repetitive strain injury (RSI).
3.2.1 [X] heeft vervolgens in eerste aanleg gevorderd dat Sanoma wordt veroordeeld tot betaling van de door haar geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat, en tot betaling van een voorschot van € 15.000,= ter zake van materiele en immateriële schade.
Zij heeft daartoe – kort weergegeven – gesteld dat zij lijdt aan een chronische vorm van RSI, welke diagnose door meerdere behandelaars is gesteld. De klachten zijn ontstaan door haar werk voor Sanoma. Dit werk, dat werd uitgevoerd onder hoge werkdruk in verband met deadlines, bestond overwegend uit beeldschermwerk met de computermuis. Daarbij kleefden ergonomische gebreken aan de werkplek, heerste er een ongezonde, stresserende bedrijfscultuur en werd onvoldoende gedaan aan het geven van voorlichting en instructies. [X] houdt Sanoma aansprakelijk voor haar schade op grond van artikel 7:658 BW. Omdat Sanoma veiligheidsnormen voor beeldschermwerk niet heeft nageleefd is zij aansprakelijk, tenzij zij bewijst dat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht, aldus [X].
3.2.2 Sanoma heeft primair een beroep gedaan op verjaring. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat [X], naast haar werk als vormgeefster – dat inderdaad voornamelijk met de computer werd verricht - ook andere werkzaamheden verrichtte. Dit betroffen werkzaamheden waarvoor zij haar werkplek moest verlaten (scannen, vergaderingen, brainstormsessies) en werkzaamheden die niet met vormgeving te maken hadden (vervanging van de art-director). Ook heeft Sanoma aangevoerd dat de werkdruk gemiddeld genomen niet hoog was, omdat het maandblad [K] destijds ruim in de lay-out medewerkers zat en omdat slechts één keer per maand deadlines met de daarmee gemoeide stress aan de orde waren en [X] relatief weinig - want maximaal ongeveer 25 pagina’s per maand - diende op te maken. Op de afdeling waar [X] werkte was geen stresserende bedrijfscultuur, maar juist een overlegcultuur en een hechte club medewerkers. Sanoma voldeed aan alle in 1997 geldende vereisten en heeft medio 1997 op de locatie waar [X] werkte twee bijeenkomsten georganiseerd over risico’s van beeldschermwerk. De Arbeidsinspectie heeft nooit te kennen gegeven dat nadere maatregelen dienden te worden genomen met het oog op (het voorkomen van) RSI-klachten, aldus nog steeds Sanoma.
3.2.3 De kantonrechter heeft bij het bestreden tussenvonnis het beroep op verjaring verworpen.
Nadat hij had overwogen dat [X] het causale verband tussen haar uitval (en de daarmee samenhangende schade) enerzijds en de door haar bij Sanoma verrichte werkzaamheden anderzijds dient te bewijzen, heeft hij de door partijen voorgestelde orthopedisch chirurg dr. [P] tot deskundige benoemd en hem de vragen voorgelegd die partijen hadden voorgesteld.
3.2.4 In zijn rapport van 17 juli 2007 heeft [P] geconcludeerd dat waarschijnlijk sprake was van een eerder doorgemaakt aspecifiek RSI-syndroom op polsniveau aan de rechterzijde en dat de klachten en verschijnselen bij [X] – bij wie geen sprake is van een gestoorde genetische of anatomische aanleg - gezien de verdeling van activiteiten in werkkring en hobbysfeer, moeten zijn ontstaan door de activiteiten in de werksfeer (antwoorden op de vragen 1, 3.b en 3.c).
3.2.5 De kantonrechter heeft deze conclusies van [P] in het eindvonnis waarvan beroep niet overgenomen. Hij heeft daartoe onder meer overwogen dat de conclusie dat sprake is van een RSI-syndroom niet is gebaseerd op eigen onderzoeksbevindingen van de deskundige en evenmin op vergelijking van gegevens uit het onderzoek met gegevens uit de behandelend sector van destijds. Voor de aanname van [P] dat causaal verband bestaat tussen werk en aandoening acht de kantonrechter te weinig basis aanwezig in het rapport. Ten slotte heeft de kantonrechter overwogen dat de deskundige wel heel snel voorbij is gegaan aan de vraag of de gestelde aandoening (mede) buiten de werkkring kan zijn veroorzaakt.
De vordering van [X] is daarop afgewezen en zij is veroordeeld tot betaling van de gedingkosten.
3.3.1 Het hof zal eerst de, meest verstrekkende, grief in incidenteel hoger beroep bespreken. Sanoma bestrijdt daarmee de verwerping door de kantonrechter van haar beroep op verjaring.
Zij heeft daartoe aangevoerd dat [X], volgens haar eigen stellingen, sinds februari 1995 lichamelijke klachten heeft ontwikkeld, vanaf april 1997 last heeft gekregen van haar pols en vanaf augustus 1997 zelfs met pijnstillers niet meer kon doorwerken. Hieruit blijkt dat in de optiek van [X] vanaf april 1997 en in ieder geval in augustus 1997 arbeids-gerelateerde klachten bestonden. Sanoma heeft verder gewezen op een artikel in het tijdschrift Viva waarin de volgende uitlating van [X] staat: ‘Uiteindelijk zijn het mijn huisarts en een vriendin geweest die hebben gezegd dat ik zo niet langer door kon gaan. De huisarts was streng (…). Ik heb nog doorgewerkt tot de volgende deadline, toen hield ik ermee op’. Ook hieruit leidt Sanoma af dat [X] uiterlijk begin augustus 1997, gesteund door haar huisarts, een verband legde tussen de klachten en de werkzaamheden. Volgens Sanoma is de vordering uiterlijk medio augustus 2002 verjaard.
Voor het geval de verjaringstermijn pas is gaan lopen op 29 augustus 1997 – de dag waarop [X] is uitgevallen voor haar werkzaamheden – heeft Sanoma erop gewezen dat de stuitings-brief van 29 augustus 2002 pas op 2 september 2002 door haar is ontvangen.
3.3.2 Het betoog van Sanoma treft geen doel. Zij heeft bij de inhoudelijke bespreking van de stellingen van [X] – met juistheid - aangevoerd dat RSI-klachten meerdere oorzaken kunnen hebben en kunnen optreden zonder dat sprake is van een relatie met de ten behoeve van een werkgever verrichte werkzaamheden. Anders dan Sanoma in het kader van haar beroep op verjaring heeft gesteld, kan uit het optreden van polsklachten in april 1997 en het, op advies van haar huisarts, stoppen met werken in augustus 1997 dan ook niet worden afgeleid dat [X] uiterlijk medio augustus 1997 bekend was met de door haar gestelde schade en de daarvoor aansprakelijke persoon in de zin van artikel 3:310 lid 1 BW. Andere feiten of omstandigheden waaruit zou moeten worden afgeleid dat in augustus of september 1997 met voldoende zekerheid verband is gelegd tussen de klachten van [X] en de voor Sanoma verrichte werkzaamheden, zijn gesteld noch gebleken. Ook indien de – als stuitingshandeling aan te merken - brief van 29 augustus 2002 pas op 2 september 2002 door Sanoma is ontvangen, heeft de stuiting derhalve binnen de verjaringstermijn plaatsgevonden. De inleidende dagvaarding is vervolgens uitgebracht op 24 juni 2004 en dus ruimschoots binnen vijf jaar na de stuiting.
De vordering van [X] is niet verjaard en de grief in incidenteel appel faalt.
3.4. [X] heeft bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep haar bij inleidende dagvaarding ingestelde vordering, zoals hiervoor weergegeven, gewijzigd in die zin dat zij thans tevens vordert Sanoma te veroordelen tot betaling van wettelijke rente vanaf 29 augustus 1997 over de bij staat op te maken schadevergoeding.
3.5.1 Het hof zal de grieven 1 tot en met 4 in principaal hoger beroep, gelet op de onderlinge samenhang daarvan, gezamenlijk behandelen. Grief 1 betreft allereerst de bewijslastverdeling, maar ook, net als de grieven 2 en 3, het oordeel van de kantonrechter dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat daadwerkelijk sprake is (geweest) van een RSI-syndroom en/of causaal verband tussen de gestelde klachten en de werkzaamheden. Met grief 4 stelt [X] – subsidiair – aan de orde dat de kantonrechter haar bewijsaanbod ten aanzien van de door haar gestelde arbeidsomstandigheden ten onrechte heeft gepasseerd.
3.5.2 Onder verwijzing naar onder meer HR 17 november 2000, NJ 2001, 596 heeft [X] allereerst gesteld dat de kantonrechter een te zware bewijslast op haar heeft gelegd en dat de bewijslast van Sanoma met betrekking tot haar zorgplicht ten onrechte niet aan de orde is gekomen. Op grond van de door haar in eerste aanleg aangetoonde risicofactoren, de medische literatuur - waaruit blijkt dat juist deze factoren een kenmerkende rol spelen bij het ontstaan van RSI-klachten - de inhoud van het rapport van [P] en de gegevens uit de curatieve sector is volgens [X] voldoende komen vast te staan dat zij in 1997 is uitgevallen met een (aspecifiek) RSI-syndroom en dat causaal verband bestaat tussen de klachten en de risicofactoren waaraan zij in haar werk voor Sanoma heeft blootgestaan.
3.5.3 De Hoge Raad is in zijn arrest van 9 januari 2009, RvdW 2009, 172 (andermaal) ingegaan op de regel van bewijslastverdeling indien een werkgever aansprakelijk wordt gehouden op grond van artikel 7:658 BW. De Hoge Raad overweegt dat het op grond van artikel 7:658 lid 2 BW aan de werknemer is te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden en dat het voor toepassing van de regel van bewijslastverdeling uit het arrest van 17 november 2000 nodig is dat de werknemer niet alleen stelt, en zonodig bewijst, dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zonodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten welke door deze omstandigheden kunnen zijn veroorzaakt.
Dit strekt het hof tot uitgangspunt.
3.5.4 Nu Sanoma in eerste aanleg de door [X] gestelde risicofactoren gemotiveerd heeft betwist evenals het door [X] gestelde verband tussen haar klachten en de verrichte werkzaamheden, heeft de kantonrechter [X] terecht belast met het bewijs van haar stellingen. De door [X] als productie 14 en 15 bij inleidende dagvaarding overgelegde pagina’s van een rapport van 15 februari 1999 dat kennelijk betrekking heeft op een onderzoek naar ‘andere passende werkzaamheden’ bij Sanoma kunnen – anders dan [X] in de toelichting op grief 1 heeft gesteld - niet tot een ander oordeel leiden. Deze producties hebben immers geen betrekking op de werkzaamheden die zij bij Sanoma verrichtte tot augustus 1997.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2009 dient [X] te bewijzen dat zij haar werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor haar gezondheid en dient zij aannemelijk te maken dat zij lijdt aan gezondheidsklachten die door deze omstandigheden zijn veroorzaakt. Pas nadat [X] hierin is geslaagd, komt de vraag aan de orde in hoeverre Sanoma aan haar zorgplicht heeft voldaan.
In zoverre is grief 1 dan ook niet succesvol.
3.5.5 De kantonrechter heeft geoordeeld dat in het rapport van [P] te weinig basis is voor het door hem aangenomen verband tussen het werk en de aandoening. Daarbij wijst de kantonrechter op de opmerkingen van [P] dat uit de curatieve sector geen mening gedestilleerd kan worden over de exacte werkomstandigheden waarin [X] als vormgeefster actief moest zijn en dat de risico-inventarisatie en evaluatie (RI&E) van de Arbodienst uit 1999 slechts gedeeltelijk ter beschikking is gekomen. [P] had daarbij tevens opgemerkt dat het ter beschikking komen van de RI&E de meest objectieve informatie zou opleveren over de arbeidsomstandigheden van [X].
3.5.6 Uit deze passages uit het rapport van [P] kan worden afgeleid dat in de optiek van [P] onduidelijkheid bestond over de werkomstandigheden van [X]. Het hof acht het overigens begrijpelijk dat [P] niet is ingegaan op het in de vraagstelling vervatte verzoek om de vragen te beantwoorden enerzijds op basis van de stellingen van [X] en anderzijds op basis van de stellingen van Sanoma, omdat daarbij niet concreet is gemaakt wat die stellingen precies inhielden of wat de vindplaats daarvan was in de omvangrijke processtukken van partijen.
Tegen deze achtergrond kon de kantonrechter, zonder nader onderzoek naar de werkomstandigheden van [X] en/of nadere instructie aan de deskundige, het rapport van [P] niet terzijde schuiven op de grond dat het onvoldoende basis bood voor de conclusie dat verband bestond tussen de klachten van [X] en de door haar verrichte werkzaamheden. In zoverre treffen de grieven 3 en 4 doel.
Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep, zal het hof onderzoeken wat de werkomstandigheden van [X] in de periode van 1994 tot 27 augustus 1997 zijn geweest.
3.5.7 Bij conclusie van antwoord (randnummers 149 en 150) heeft Sanoma aangevoerd dat de RI&E uit 1999 – waarvan [X] een aantal pagina’s in het geding had gebracht - geen betrekking heeft op de vestiging Haarlem waar [X] werkzaam is geweest en dat zij niet beschikt over een RI&E uit 1997 (of nadien) van die vestiging. Wel heeft zij een RI&E in het geding gebracht uit 1995, gepubliceerd in januari 1996, die betrekking heeft op de vestiging Haarlem.
[X] heeft in eerste aanleg al – terecht - erop gewezen dat de RI&E van januari 1996 betrekking heeft op de VNU concernstaf. Onomstreden is dat [X] daartoe niet behoorde.
3.5.8 Hoewel de bewijslast terzake van de door [X] gestelde ongezonde werkomstandigheden, zoals hiervoor is overwogen, in beginsel op haar rust is het hof van oordeel dat Sanoma als werkgever de aangewezen partij is om de volledige rapportage in het geding te brengen die betrekking heeft op de werkomstandigheden in haar vestiging te Haarlem waar [X] heeft gewerkt, omdat Sanoma over die informatie beschikt, dan wel kan beschikken.
Tot het in het geding brengen van die volledige rapportage zal Sanoma dan ook in de gelegenheid worden gesteld.
Gelet op de stellingen van partijen en de in het geding gebrachte stukken, gaat het hof er vanuit dat de volgende rapportage (met betrekking tot de vestiging en/of afdeling waar [X] werkzaam is geweest) aan Sanoma ter beschikking staat, dan wel dat zij daarover de beschikking kan krijgen:
- de RI&E uit 1999, die [P] heeft genoemd, en/of
- een RI&E die voordien is opgemaakt (mede gelet op de omstandigheid dat Sanoma wél beschikt over een RI&E uitgevoerd in 1995 met betrekking tot de concernstaf, die in Haarlem was gevestigd, en haar stelling niet te beschikken over een RI&E uit 1997 of nadien niet uitsluit dat er een RI&E is van vóór 1997 die wel betrekking heeft op de werkomstandigheden van [X]), en/of
- het werkplekonderzoek dat, gelet op de notitie op de consultkaart van 11 november 1997 van de arbo-arts, ‘zeer zinvol’ werd geacht (inleidende dagvaarding, randnummer 36, productie 20), dat logischerwijs vooraf heeft moeten gaan aan het gedeeltelijk door [X] overgelegde advies over haar re-integratie bij Sanoma in een andere passende functie (hiervoor onder 3.5.4 besproken) en dat volgens [X] heeft geleid tot aanpassing van haar werkplek nadat zij was uitgevallen, en/of
- het rapport van de ergonome die de werkplek van [X] heeft onderzocht kort nadat zij zich had ziek gemeld (inleidende dagvaarding, randnummer 36; Sanoma heeft niet bestreden dat dit rapport er is, zij heeft slechts betwist dat de ergonome zich heeft uitgelaten op de door [X] gestelde wijze).
3.5.9 Het hof zal Sanoma in de gelegenheid stellen een en ander bij akte in het geding te brengen, daarbij de stukken van commentaar te voorzien en de volgens haar relevante onderdelen van de stukken te markeren. Indien Sanoma geen stukken in het geding brengt en daarvoor geen reden opgeeft, zal het hof daaraan de gevolgen verbinden die het geraden acht.
Desgewenst kan Sanoma bij de te nemen akte ook nog reageren op de eiswijziging in hoger beroep, waartoe zij nog niet de gelegenheid heeft gehad.
Daarna zal [X] de gelegenheid krijgen een antwoordakte te nemen. Het staat haar daarbij uiteraard vrij, in het kader van de op haar rustende bewijslast, de volledige rapportage met betrekking tot haar werkplek/werkomstandigheden waarop zij de hand kan leggen in het geding te brengen, van commentaar te voorzien en de volgens haar relevante onderdelen van de stukken te markeren. LJN BK8583