Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 070907 RSI a.g.v. veel beeldschermwerk; wg kwam zorgverplichtingen niet na

Hof Den Haag 070907 RSI a.g.v. veel beeldschermwerk; wg kwam zorgverplichtingen (Besluit beeldschermwerk 1992) niet na
4.9 In de volgende geneeskundige rapporten wordt de diagnose RSI (Repetitive Strain Injury) vastgesteld: het in 2.4 genoemde rapport van Van Keep van 25 augustus 1998, het in 2.6 genoemde rapport van Stenvers van 2 december 1998, het in 2.10 genoemde rapport van Louter van 22 maart 2000 en het in 2.12 genoemde rapport van Boerma. Van deze vier rapporten is slechts één rapport in opdracht van [de werknemer] opgemaakt. Tegenover deze vier rapporten is geen enkel rapport overgelegd waaruit zou blijken van een andere diagnose dan RSI.

4.10 [de werkgever] heeft in algemene bewoordingen gesteld dat er nog veel onduidelijkheid is over het fenomeen RSI en over de mogelijke risicofactoren van RSI. [de werkgever] heeft echter niet gesteld dat er concrete op [de werknemer] toegesneden aanwijzingen zijn voor een andere diagnose dan RSI. Nu uit alle vier medische rapporten de diagnose RSI volgt en er geen aanwijzingen zijn voor een andere diagnose, acht het hof de diagnose RSI door [de werkgever] onvoldoende gemotiveerd bestreden. Aan bewijslevering op dit punt komt het hof niet toe.

4.11 Omtrent de vraag of de RSI arbeidsgerelateerd is, overweegt het hof het volgende. In het in 2.4 genoemde rapport van 25 augustus 1998 van Van der Keep wordt als diagnose gesteld “RSI tgv beeldschermwerk”. Het hof gaat ervan uit, dat Van der Keep als bedrijfsarts de aard van het werk in haar beschouwingen heeft betrokken. De Arbo arts heeft in het in 2.3 vermelde registratieformulier onder arbeidsomstandigheden ten tijde van de blootstelling vermeld: 95% beeldschermwerk, voornamelijk laptop.

4.12 In het in 2.8 genoemde rapport van M. Overduin van 21 oktober 1999 schrijft deze, na te hebben gesproken met [medewerker P & O 1] en [medewerker P & O 2] van de afdeling P&O van de werkgever van [de werknemer], dat het werk van [de werknemer] eigenlijk uitsluitend via de computer werd verricht. In de in 2.9 genoemde brief van de directeur van (de rechtsvoorganger van) [de werkgever] staat dat er betreffende de oorzaak van het uitvallen van [de werknemer] geen enkele onduidelijkheid is, daar de Arbo arts van de werkgever van [de werknemer] heeft vastgesteld dat er uitsluitend sprake is van RSI ten gevolge van beeldschermwerk.

4.13 Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg op 6 april 2004 heeft de werknemer van [de werkgever] [een collega], door wie [de werkgever] zich ter comparitie heeft doen vergezellen, verklaard dat [de werknemer] naar zijn schatting plusminus 75% beeldschermwerk verrichtte. Tijdens dezelfde comparitie heeft [de teamleider], als teamleider in dienst van [de werkgever], de verklaring van [de werknemer] bevestigd, dat hij de verkoopdemonstraties die hij buiten kantoor verrichtte, uitsluitend met behulp van een laptop uitvoerde.

4.14 Uit de in 2.6 van het bestreden vonnis weergegeven bevindingen van de RIE uit 1998 volgt dat [de werkgever] ten aanzien van het beeldschermwerk op kantoor, waar ook [de werknemer] werkzaam was, niet voldeed aan de eisen die voortvloeien uit het besluit Beeldschermwerk 1992.

4.15 Tegenover deze aanwijzingen dat de RSI van [de werknemer] arbeidsgerelateerd is, heeft [de werkgever] de mogelijkheid genoemd dat de klachten van [de werknemer] kunnen worden toegeschreven aan privé-omstandigheden. [de werkgever] heeft deze mogelijkheid slechts onderbouwd met een verwijzing naar het in 2.4 genoemde rapport van Van Keep van 25 augustus 1998, het rapport van G. van Wittmarschen van 26 januari 1999 (productie 18 bij conclusie van antwoord) en het in 2.12 genoemde rapport van Boerma.

4.16 Hieromtrent overweegt het hof het volgende. [de werknemer] heeft in eerste aanleg gesteld dat hij door het ter comparitie ter inzage geven van een brief van Van Keep heeft aangetoond dat de stelling van [de werkgever] dat de bedrijfsarts Van Keep zou hebben aangegeven dat privé-omstandigheden de oorzaak zouden zijn geweest van de RSI-klachten, onjuist is. In hoger beroep heeft [de werknemer] de mogelijkheid dat uit het rapport van Van Keep een aanwijzing zou kunnen worden afgeleid dat privé-omstandigheden een oorzaak van de RSI zouden kunnen zijn, gemotiveerd weersproken door te stellen dat Van Keep met “privé” en “houding” bedoelde dat de licht gebogen lichaamshouding van [de werknemer] mede een rol speelde bij het ontstaan van de klachten. Het hof wijst erop dat in het rapport van Van Keep bij de diagnose is vermeld RSI ten gevolge van beeldschermwerk. Indien Van Keep zou hebben bedoeld dat privé-omstandigheden een mogelijke oorzaak zouden zijn van de klachten, het rapport innerlijk tegenstrijdig zou zijn. Daarom leidt het hof uit de vermelding van “prive” bij “Oorzaak klachten volgens werknemer” niet af dat Van Keep heeft bedoeld te vermelden dat privé-omstandigheden een mogelijke oorzaak van de klachten kunnen zijn.

4.17 [de werkgever] heeft gesteld dat de conclusie van het rapport van Van Wittmarschen van 26 januari 1999 zou zijn dat de klachten van [de werknemer] worden toegeschreven aan privé-omstandigheden en zijn houding. Deze stelling is onjuist. In het rapport van Van Wittmarschen wordt in het geheel niet gesproken over privé-omstandigheden van [de werknemer]. Daarnaast stelt het hof vast dat Wittmarchen geen arts is, maar een arbeidsdeskundige.

4.18 [de werkgever] heeft verder verwezen naar het rapport van Boerma van 2 juli 2002. In dat rapport staat dat thuis internetten ook klachten geeft. Dat rapport geeft echter geen enkele aanwijzing dat [de werknemer] thuis zo veel internette, dat het thuis internetten een mogelijke oorzaak van de klachten zou zijn. Het rapport van Boerma geeft dan ook geen enkele aanwijzing dat privé-omstandigheden een mogelijke oorzaak van de klachten van [de werknemer] zouden zijn. Naar het oordeel van het hof is er geen enkele aanwijzing dat privé-omstandigheden een oorzaak van de klachten van [de werknemer] zouden zijn.

4.19 De in 3.11 tot en met 3.14 genoemde omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof door [de werkgever] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Uit deze onvoldoende gemotiveerd weersproken omstandigheden leidt het hof af, dat er causaal verband is tussen de door [de werknemer] in dienst van [de werkgever] verrichte werkzaamheden en de RSI-klachten van [de werknemer]. Hiertegenover heeft [de werkgever] geen omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel zouden leiden. Dit betekent dat [de werknemer] schade heeft geleden als gevolg van de bij [de werkgever] verrichte werkzaamheden. Nu [de werkgever] geen feiten heeft gesteld die tot een ander oordeel zouden leiden, komt het hof niet toe aan bewijslevering. Het hof gaat dan ook voorbij aan de wens van [de werkgever] een deskundige te benoemen. Het hof acht in een zaak waarin er geen enkele aanwijzing voor een andere oorzaak van de klachten van [de werknemer] is, het niet toestaan van een fishing expedition door een deskundige niet in strijd met een fair trial.

4.20 Thans moet worden beoordeeld of [de werkgever] haar zorgverplichtingen is nagekomen. De rechtbank heeft in 2.8 van het bestreden vonnis uitgebreid gemotiveerd dat [de werkgever] haar zorgverplichtingen niet is nagekomen. Naar het oordeel van het hof heeft [de werkgever] deze motivering in hoger beroep niet gemotiveerd weersproken. Het hof neemt de motivering uit 2.8 van het vonnis van de rechtbank over. Wel heeft [de werkgever] gesteld dat bij de aanvang van de arbeidongeschiktheid van [de werknemer] (in 1997) het fenomeen RSI in Nederland nog onbekend zou zijn. Uit de literatuurverwijzingen bij het als productie 14 bij conclusie van antwoord overgelegde advies van de door de Gezondheidsraad ingestelde commissie van 27 november 2000 en uit het feit dat er reeds in 1992 wetgeving was ten aanzien van de risico’s die verbonden zijn aan het werken aan een beeldscherm, blijkt van de onjuistheid van de stelling van [de werkgever].

4.21 [de werkgever] heeft nog gesteld dat de schade ook zou zijn ontstaan indien zij haar zorgplicht zou zijn nagekomen, maar zij heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Nu vast staat dat een zeer groot deel van het werk van [de werknemer] in beeldschermwerk bestond en [de werkgever] niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit het Besluit beeldschermwerk 1992, had van haar wel een dergelijke onderbouwing worden verwacht. Nu een onderbouwing ontbreekt, komt het hof aan bewijslevering op dit punt niet toe.

4.22 Naar het oordeel van het hof heeft [de werknemer] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Anders dan [de werkgever] stelt acht het hof niet aannemelijk dat [de werknemer] in staat is zijn resterende verdiencapaciteit te gelde te maken. Naar het oordeel van het hof kan de schade in deze procedure niet worden begroot. Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 tot en met 6, de ongenummerde zevende grief en grief 8 in het principaal hoger beroep falen.

5. Nu de grieven in het principaal hoger beroep falen, zal het hof het principaal hoger beroep verwerpen. Het hof zal [de werkgever] in de proceskosten in het principaal hoger beroep veroordelen.
LJN BB5063