Hof Den Haag 121007 CAD-tekenaar met RSI? Unilever-Dikmans, pre-disposities?
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Haag 121007 CAD-tekenaar met RSI? Unilever-Dikmans, pre-disposities?
5.1 Als in hoger beroep meest verstrekkend verweer met betrekking tot de uitbreiding van de grondslag van de vordering door [Partij A], heeft ABB de niet-ontvankelijkheid van [Partij A] in zijn vordering bepleit, dan wel, voor zover de vordering wordt gebaseerd op de grondslag van artikel 6:162 BW, deze op voet van artikel 130 Rv buiten beschouwing te laten.
Het hof gaat niet in dit pleidooi van ABB mee. Uitgangspunt is, aldus HR 22 januari 1999, NJ 1999, 715, “(…) dat het hoger beroep mede ertoe strekt de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten.” ABB heeft onvoldoende gesteld om dit uitgangspunt te verlaten; met name is er, gelet op de inhoud van het in eerste aanleg en in hoger beroep gevoerde debat, geen sprake van dat
a. ABB onredelijk in haar verdediging wordt bemoeilijkt. Ingevolge HR 15 juni 1990, NJ 1990, 716 gelden immers in geval van het aansprakelijk stellen van een inlener (een derde gelijk ABB) op grond van onrechtmatige daad dezelfde criteria als ten opzichte van de werkgever op grond van (toen) artikel 1638x (oud) BW, thans artikel 7:658 BW;
b. het geding onredelijk wordt vertraagd. Immers de wijziging van de grondslag van eis heeft reeds bij memorie van grieven plaatsgevonden.
Dat [Partij A] een procedure tegen ABB heeft ingeleid bij de rechtbank ’s-Gravenhage op voet van artikel 6:162 BW, maakt het voorgaande niet anders en staat evenmin aan het toelaten van de wijziging/aanvulling van de grondslag van eis van [Partij A] in de weg.
5.2 De twee grieven van [Partij A] falen nu de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld als hier-voor weergegeven in rov. 3.3. Het hof zal de vorderingen van [Partij A] verder beoordelen op de in hoger beroep gewijzigde grondslag.
6.1 Partijen hebben in hun processtukken uitvoerig stilgestaan bij de stelplicht, bewijslastverdeling (de eventuele toepasselijkheid van de "omkeringregel" daaronder begrepen) en bewijsvolgorde met betrekking tot het causaal verband bij (bedrijfsongevallen en) beroepsziekten, zulks aan de hand van rechtspraak en literatuur. In dit verband hebben partijen in het bijzonder aandacht geschonken aan de betekenis van HR 17 november 2000, NJ 2001, 596 (Unilever/Dikmans) voor onderhavige zaak.
6.2 Gelet op het moment van het nemen van de wederzijdse conclusies en memories, hebben partijen geen gelegenheid meer gehad aandacht te schenken aan de arresten van de HR van 2 juni 2006, JAR 2006, 155 (Campen/Köpcke) en 23 juni 2006, NJ 2006, 354 (Havermans/Luyckx). In laatstgenoemde arrest verwerpt de hoge raad de in het cassatiemiddel met een beroep op Unilever/Dikmans betrokken stelling, dat wanneer een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de blootstelling en zijn gezondheidsklachten aangenomen moet worden indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, en dat de rechter dus eerst moet onderzoeken of de werkgever heeft voldaan aan zijn plicht om bedoelde maatregelen te treffen.
De hoge raad herhaalt in rov. 3.4.2 zijn rechtspraak dat het "op grond van art. 7:658 lid 2 BW aan de werknemer is te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Indien de werknemer in deze bewijslevering is geslaagd, is de werkgever voor die schade aansprakelijk, tenzij hij zich ingevolge dezelfde bepaling van aansprakelijkheid kan bevrijden door het daarin bedoelde bewijs te leveren" en vervolgt met betrekking tot de “omkeringsregel”: “Voor toepassing van de door het onderdeel bedoelde regel van bewijslastverdeling uit het arrest van 17 november 2000 is nodig dat de werknemer niet alleen stelt en zonodig bewijst dat hij gedurende zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid ge-vaarlijke stoffen, maar ook dat hij stelt en zonodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan een ziekte of aan gezondheidsklachten welke door die blootstelling kunnen zijn veroorzaakt. De enkele omstandigheid dat een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen rechtvaar-digt in gevallen als het onderhavige dan ook niet toepassing van die regel.”
6.3 In de zaak Campen/Köpcke overwoog dit hof in rov. 5 dat aan “(…) de vraag of de zogenaam-de omkeringsregel mag worden toegepast niet (wordt) toegekomen. Toepassing van deze regel zou in dit geval het causaal verband tussen de door Köpcke beweerdelijk geschonden regel - de eisen van de inrichting van de beeldschermwerkplekken - en de door Campen geleden schade bewerkstel-ligen. Om die regel in dit geval toe te kunnen passen moet er sprake van zijn dat Köpcke niet aan de eisen van de inrichting van beeldschermwerkplekken heeft voldaan, dat die eisen strekken ter voor-koming van het specifieke risico van klachten door beeldschermwerk en dat dat specifieke risico zich in dit geval heeft voorgedaan. Dat laatste is in elk geval naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Daar komt nog bij dat, gezien de onzekerheid over de effectiviteit van preventieve maatre-gelen het nog maar de vraag is of [...] het risico waartegen de norm voor de inrichting van beeld-schermwerkplekken bescherming beoogt te bieden wel voldoende specifiek is. Het betreft hier im-mers een wezenlijk andere situatie dan bijvoorbeeld in geval van voorschriften ter voorkoming van blootstelling aan voor de gezondheid schadelijke stoffen.“
De tegen deze overweging gerichte cassatieklacht werd door de hoge raad op voet van artikel 81 RO verworpen.
6.4 Het voorgaande betekent dat, anders dan betoogd door [Partij A], hij in het kader van zijn stelplicht niet kan volstaan met aannemelijk te maken dat hij in zijn werk bij ABB is blootgesteld aan, kort samengevat, RSI-risicofactoren en dat het vervolgens aan ABB zou zijn de correcte nakoming van haar zorgplicht te bewijzen. Het ligt, naar uit het voorgaande volgt, op de weg van [Partij A] te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Dit laatste nu is gemotiveerd betwist door ABB. Het hof overweegt terzake als volgt.
6.5 Hetgeen hiervoor in rov. 6.3 is geciteerd, doet zich naar het oordeel van het hof ook in onder-havige zaak voor. Het hof neemt daarom de geciteerde passage over en maakt dat oordeel tot het oordeel van het hof in deze zaak. Tegenover de gemotiveerde betwisting door ABB, is [Partij A] er niet voldoende in geslaagd aannemelijk te maken dat zijn klachten rechtstreeks verband houden met zijn werk als CAD-tekenaar voor ABB, anders gezegd dat [Partij A] de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. In aanmerking genomen het mogelijk multifactoriële ontstaansmechanisme van ABBE’s zoals onder meer tot uitdrukking komt in het Saltsa rapport (waarbij het hof geen aanleiding ziet zich te begeven in de discussie of het verkieslijker is over RSI, ABBE of CANS te spreken), stelt het hof vast dat uit de brieven van de orthopeed D.J. Bruijn en zijn arts assistent H.I.H. Lampe van 7 oktober en 13 december 1996 blijkt van een auto-ongeval met een subacromiaal impingement van de rechter schouder. De anamnese maakt melding van “een klein jaar klachten welke zijn ontstaan nadat hij ([Partij A], toev. hof) bij een verkeersongeval van achteren was aangereden.” De vraag dringt zich op of dit ongeval (mede) de latere klachten van [Partij A] heeft veroorzaakt dan wel luxerend is geweest voor de door Bruijn en Lampe in de brief van 13 december 1996 genoemde “relatie met de werkzaamheden.” Ongeveer een jaar later schrijft de neuroloog J.W. Stenvers in zijn brief van 15 december 1997, kennelijk op basis van de anamnese, “Sinds een jaar heeft hij last van zijn rechter arm. (…) In maart 1995 is hij aangereden door een bus. Hij had daarna nekklachten, welke met fysiotherapie verdwenen zijn. Een half jaar na het ongeval begonnen de huidige klachten.” Het hof is van oordeel dat uit deze brieven een geenszins eenduidig beeld omtrent de oorzaak en locatie van de klachten van [Partij A] en het moment waarop deze zijn ontstaan naar voren komt. Zulks wordt niet anders door de brief van Stenvers van 26 januari 1999. De revalidatiearts H.J. Arwert spreekt in zijn brieven van 7 augustus 1998, 20 januari en 20 oktober 1999 zowel over thoracic outlet syndroom als over RSI en de klachten worden gelokaliseerd zowel in de schouder als de arm. Arwert concludeert dat de klachten “(…) in eerste instantie werk gerelateerd (zijn), echter nu ook persisterend in de periode van de ziektewet.“ De brief van orthopeed A.V. Steenmeijer van 9 december 1998 is evenmin eenduidig; Steenmeijer geeft aan dat de klachten zijn ontstaan na de aanrijding in 1995, maar hij sluit RSI niet uit. Duidelijke afwijkingen aan de schouder worden, ook met MRI-onderzoek, niet vastgesteld. De chirurg H.J. Smeets, die als enige een whip-lash-trauma uit 1994 noemt, komt in zijn brief van 16 november 1998 niet tot een diagnose. Ten slotte neemt het hof in aanmerking dat geen van de medici heeft kunnen diagnosticeren en rapporteren met inachtneming van de richtlijnen van het Saltsa rapport en dat ABB in eerste aanleg om een deskundigenbericht het verzocht.
6.6 Het voorgaande neemt niet weg dat wat er thans zij van (een) mogelijke predispositie(s) waar-aan [Partij A] lijdt of oorza(a)k(en) die in de privé-sfeer van [Partij A] liggen, eventuele aanwezigheid daarvan niet zonder meer betekent dat aansprakelijkheid aan de zijde van ABB ontbreekt of haar eventuele schadevergoedingsverplichting vermindert. Het hof wijst partijen op de vaste rechtspraak van de hoge raad, waaronder HR 8 februari 1985, NJ 1986, 136. Het hof houdt zijn oordeel op dit punt aan. LJN BC0022 zie verder onder Deskundigenbericht/Expertise
5.1 Als in hoger beroep meest verstrekkend verweer met betrekking tot de uitbreiding van de grondslag van de vordering door [Partij A], heeft ABB de niet-ontvankelijkheid van [Partij A] in zijn vordering bepleit, dan wel, voor zover de vordering wordt gebaseerd op de grondslag van artikel 6:162 BW, deze op voet van artikel 130 Rv buiten beschouwing te laten.
Het hof gaat niet in dit pleidooi van ABB mee. Uitgangspunt is, aldus HR 22 januari 1999, NJ 1999, 715, “(…) dat het hoger beroep mede ertoe strekt de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten.” ABB heeft onvoldoende gesteld om dit uitgangspunt te verlaten; met name is er, gelet op de inhoud van het in eerste aanleg en in hoger beroep gevoerde debat, geen sprake van dat
a. ABB onredelijk in haar verdediging wordt bemoeilijkt. Ingevolge HR 15 juni 1990, NJ 1990, 716 gelden immers in geval van het aansprakelijk stellen van een inlener (een derde gelijk ABB) op grond van onrechtmatige daad dezelfde criteria als ten opzichte van de werkgever op grond van (toen) artikel 1638x (oud) BW, thans artikel 7:658 BW;
b. het geding onredelijk wordt vertraagd. Immers de wijziging van de grondslag van eis heeft reeds bij memorie van grieven plaatsgevonden.
Dat [Partij A] een procedure tegen ABB heeft ingeleid bij de rechtbank ’s-Gravenhage op voet van artikel 6:162 BW, maakt het voorgaande niet anders en staat evenmin aan het toelaten van de wijziging/aanvulling van de grondslag van eis van [Partij A] in de weg.
5.2 De twee grieven van [Partij A] falen nu de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld als hier-voor weergegeven in rov. 3.3. Het hof zal de vorderingen van [Partij A] verder beoordelen op de in hoger beroep gewijzigde grondslag.
6.1 Partijen hebben in hun processtukken uitvoerig stilgestaan bij de stelplicht, bewijslastverdeling (de eventuele toepasselijkheid van de "omkeringregel" daaronder begrepen) en bewijsvolgorde met betrekking tot het causaal verband bij (bedrijfsongevallen en) beroepsziekten, zulks aan de hand van rechtspraak en literatuur. In dit verband hebben partijen in het bijzonder aandacht geschonken aan de betekenis van HR 17 november 2000, NJ 2001, 596 (Unilever/Dikmans) voor onderhavige zaak.
6.2 Gelet op het moment van het nemen van de wederzijdse conclusies en memories, hebben partijen geen gelegenheid meer gehad aandacht te schenken aan de arresten van de HR van 2 juni 2006, JAR 2006, 155 (Campen/Köpcke) en 23 juni 2006, NJ 2006, 354 (Havermans/Luyckx). In laatstgenoemde arrest verwerpt de hoge raad de in het cassatiemiddel met een beroep op Unilever/Dikmans betrokken stelling, dat wanneer een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de blootstelling en zijn gezondheidsklachten aangenomen moet worden indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, en dat de rechter dus eerst moet onderzoeken of de werkgever heeft voldaan aan zijn plicht om bedoelde maatregelen te treffen.
De hoge raad herhaalt in rov. 3.4.2 zijn rechtspraak dat het "op grond van art. 7:658 lid 2 BW aan de werknemer is te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Indien de werknemer in deze bewijslevering is geslaagd, is de werkgever voor die schade aansprakelijk, tenzij hij zich ingevolge dezelfde bepaling van aansprakelijkheid kan bevrijden door het daarin bedoelde bewijs te leveren" en vervolgt met betrekking tot de “omkeringsregel”: “Voor toepassing van de door het onderdeel bedoelde regel van bewijslastverdeling uit het arrest van 17 november 2000 is nodig dat de werknemer niet alleen stelt en zonodig bewijst dat hij gedurende zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid ge-vaarlijke stoffen, maar ook dat hij stelt en zonodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan een ziekte of aan gezondheidsklachten welke door die blootstelling kunnen zijn veroorzaakt. De enkele omstandigheid dat een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen rechtvaar-digt in gevallen als het onderhavige dan ook niet toepassing van die regel.”
6.3 In de zaak Campen/Köpcke overwoog dit hof in rov. 5 dat aan “(…) de vraag of de zogenaam-de omkeringsregel mag worden toegepast niet (wordt) toegekomen. Toepassing van deze regel zou in dit geval het causaal verband tussen de door Köpcke beweerdelijk geschonden regel - de eisen van de inrichting van de beeldschermwerkplekken - en de door Campen geleden schade bewerkstel-ligen. Om die regel in dit geval toe te kunnen passen moet er sprake van zijn dat Köpcke niet aan de eisen van de inrichting van beeldschermwerkplekken heeft voldaan, dat die eisen strekken ter voor-koming van het specifieke risico van klachten door beeldschermwerk en dat dat specifieke risico zich in dit geval heeft voorgedaan. Dat laatste is in elk geval naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Daar komt nog bij dat, gezien de onzekerheid over de effectiviteit van preventieve maatre-gelen het nog maar de vraag is of [...] het risico waartegen de norm voor de inrichting van beeld-schermwerkplekken bescherming beoogt te bieden wel voldoende specifiek is. Het betreft hier im-mers een wezenlijk andere situatie dan bijvoorbeeld in geval van voorschriften ter voorkoming van blootstelling aan voor de gezondheid schadelijke stoffen.“
De tegen deze overweging gerichte cassatieklacht werd door de hoge raad op voet van artikel 81 RO verworpen.
6.4 Het voorgaande betekent dat, anders dan betoogd door [Partij A], hij in het kader van zijn stelplicht niet kan volstaan met aannemelijk te maken dat hij in zijn werk bij ABB is blootgesteld aan, kort samengevat, RSI-risicofactoren en dat het vervolgens aan ABB zou zijn de correcte nakoming van haar zorgplicht te bewijzen. Het ligt, naar uit het voorgaande volgt, op de weg van [Partij A] te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Dit laatste nu is gemotiveerd betwist door ABB. Het hof overweegt terzake als volgt.
6.5 Hetgeen hiervoor in rov. 6.3 is geciteerd, doet zich naar het oordeel van het hof ook in onder-havige zaak voor. Het hof neemt daarom de geciteerde passage over en maakt dat oordeel tot het oordeel van het hof in deze zaak. Tegenover de gemotiveerde betwisting door ABB, is [Partij A] er niet voldoende in geslaagd aannemelijk te maken dat zijn klachten rechtstreeks verband houden met zijn werk als CAD-tekenaar voor ABB, anders gezegd dat [Partij A] de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. In aanmerking genomen het mogelijk multifactoriële ontstaansmechanisme van ABBE’s zoals onder meer tot uitdrukking komt in het Saltsa rapport (waarbij het hof geen aanleiding ziet zich te begeven in de discussie of het verkieslijker is over RSI, ABBE of CANS te spreken), stelt het hof vast dat uit de brieven van de orthopeed D.J. Bruijn en zijn arts assistent H.I.H. Lampe van 7 oktober en 13 december 1996 blijkt van een auto-ongeval met een subacromiaal impingement van de rechter schouder. De anamnese maakt melding van “een klein jaar klachten welke zijn ontstaan nadat hij ([Partij A], toev. hof) bij een verkeersongeval van achteren was aangereden.” De vraag dringt zich op of dit ongeval (mede) de latere klachten van [Partij A] heeft veroorzaakt dan wel luxerend is geweest voor de door Bruijn en Lampe in de brief van 13 december 1996 genoemde “relatie met de werkzaamheden.” Ongeveer een jaar later schrijft de neuroloog J.W. Stenvers in zijn brief van 15 december 1997, kennelijk op basis van de anamnese, “Sinds een jaar heeft hij last van zijn rechter arm. (…) In maart 1995 is hij aangereden door een bus. Hij had daarna nekklachten, welke met fysiotherapie verdwenen zijn. Een half jaar na het ongeval begonnen de huidige klachten.” Het hof is van oordeel dat uit deze brieven een geenszins eenduidig beeld omtrent de oorzaak en locatie van de klachten van [Partij A] en het moment waarop deze zijn ontstaan naar voren komt. Zulks wordt niet anders door de brief van Stenvers van 26 januari 1999. De revalidatiearts H.J. Arwert spreekt in zijn brieven van 7 augustus 1998, 20 januari en 20 oktober 1999 zowel over thoracic outlet syndroom als over RSI en de klachten worden gelokaliseerd zowel in de schouder als de arm. Arwert concludeert dat de klachten “(…) in eerste instantie werk gerelateerd (zijn), echter nu ook persisterend in de periode van de ziektewet.“ De brief van orthopeed A.V. Steenmeijer van 9 december 1998 is evenmin eenduidig; Steenmeijer geeft aan dat de klachten zijn ontstaan na de aanrijding in 1995, maar hij sluit RSI niet uit. Duidelijke afwijkingen aan de schouder worden, ook met MRI-onderzoek, niet vastgesteld. De chirurg H.J. Smeets, die als enige een whip-lash-trauma uit 1994 noemt, komt in zijn brief van 16 november 1998 niet tot een diagnose. Ten slotte neemt het hof in aanmerking dat geen van de medici heeft kunnen diagnosticeren en rapporteren met inachtneming van de richtlijnen van het Saltsa rapport en dat ABB in eerste aanleg om een deskundigenbericht het verzocht.
6.6 Het voorgaande neemt niet weg dat wat er thans zij van (een) mogelijke predispositie(s) waar-aan [Partij A] lijdt of oorza(a)k(en) die in de privé-sfeer van [Partij A] liggen, eventuele aanwezigheid daarvan niet zonder meer betekent dat aansprakelijkheid aan de zijde van ABB ontbreekt of haar eventuele schadevergoedingsverplichting vermindert. Het hof wijst partijen op de vaste rechtspraak van de hoge raad, waaronder HR 8 februari 1985, NJ 1986, 136. Het hof houdt zijn oordeel op dit punt aan. LJN BC0022 zie verder onder Deskundigenbericht/Expertise