Rb Midden-NL 030314 RSI productiemedewerker; rapport deskundigen gaat uit van onjuiste aannames mbt belasting; geen causaal verband
- Meer over dit onderwerp:
Rb Midden-NL 030314 RSI productiemedewerker; rapport deskundigen gaat uit van onjuiste aannames mbt belasting; geen causaal verband;
- voor beroep op arbeidsrechtelijke omkeringsregel is verband met werk te onzeker en te onbepaald
4 De beoordeling van het geschil
4.1.
Het gaat in dit geding in de kern om de vraag of Begeer op grond van artikel 7:658 BW jegens [eiser] aansprakelijk is. Het debat van partijen heeft zich toegespitst op de vraag of [eiser] schade heeft geleden in de uitoefening van de door hem voor Begeer verrichte werkzaamheden, alsmede op de vraag of Begeer jegens [eiser] heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting om te zorgen voor veilige arbeidsomstandigheden.
4.2.
De kantonrechter stelt voorop dat het bepaalde in artikel 7:658 BW meebrengt dat het aan de werknemer, die zijn werkgever aansprakelijk houdt voor een schending van zijn zorgverplichting, is om te stellen en - bij betwisting - te bewijzen dat zijn letsel in de uitoefening van zijn werkzaamheden is ontstaan. Het tweede lid van het artikel legt op de werkgever de last te bewijzen dat hij zijn verplichting om voor een veilige werkplek en arbeidsomstandigheden te zorgen is nagekomen. Om tot aansprakelijkheid van de werkgever te kunnen concluderen, dient zowel een (causale) relatie te kunnen worden gelegd tussen het werk van de werknemer en zijn gezondheidsschade, als tussen een tekortkoming van de werkgever en die schade. In het geval van een multicausale beroepsziekte, zoals RSI (dat algemeen bekend staat als een multifactorieel bepaald klachtensyndroom), dient er voor te worden gewaakt dat de werkgever niet aansprakelijk wordt gehouden voor schade die geen verband houdt met de omstandigheden waaronder hij de werknemer heeft doen werken. Dit maakt dat, indien de ziekte door andere dan werkgerelateerde factoren kan zijn ontstaan, relatief veel gewicht toekomt aan de vraag naar de relatie tussen werk en schade.
4.3.
Allereerst zal worden ingegaan op de vraag of de gezondheidsklachten van [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Begeer zijn ontstaan en zijn letsel is veroorzaakt door de arbeidsomstandigheden waaronder hij voor haar heeft moeten werken. De bewijslast hiervan rust ingevolge artikel 150 Rv op [eiser]. De kantonrechter neemt hierbij tot uitgangspunt dat [eiser] vanaf zijn uitval op 8 oktober 1997 heeft geleden aan, als RSI geduide, klachten aan zijn rechterarm, -pols en -hand met forse beperkingen, die uiteindelijk hebben geresulteerd in een chronisch pijnsyndroom in de rechter onderarm, waarvoor geen neurogene oorzaak is gevonden. Vast staat dat hij door zijn ziekte verhinderd is geweest de bedongen arbeid te verrichten. Niet in geschil is dat de op den duur door [eiser] tevens gerapporteerde nekklachten, uiteindelijk gediagnostiseerd als cervicobrachialgie, geen verband houden met de voor Begeer verrichte werkzaamheden, omdat deze klachten zijn gebaseerd op degeneratieve afwijkingen van de cervicale wervelkolom, die niet binnen een jaar kunnen zijn ontstaan door fysiek belastende arbeid. Bij de vraag naar de werkgerelateerdheid van de gezondheidsschade van [eiser] draait het dan ook om de vraag of zijn armklachten door het werk zijn veroorzaakt. Omdat uit de beschikbare medische informatie volgt dat niet kan worden uitgesloten dat de nekklachten de armklachten hebben verergerd, zal er in het navolgende veronderstellenderwijs van worden uitgegaan dat een mogelijke toename van de armklachten - ten gevolge van een uitstraling van de nekklachten naar de arm - moet worden toegerekend aan dezelfde oorzaak als die waaruit de armklachten voortvloeien, óók nu de nekklachten op zichzelf geacht moeten worden in de risicosfeer van [eiser] te zijn gelegen en niet aan (nalatigheid van) Begeer te zijn te wijten.
4.4.
Teneinde te kunnen bepalen of de door [eiser] voor Begeer verrichte werkzaamheden, en de omstandigheden waaronder hij deze heeft moeten verrichten, bij het ontstaan en voortbestaan van de armklachten een rol hebben gespeeld, dient te worden vastgesteld welke werkzaamheden [eiser] heeft verricht en welke - met het oog op de aard van het letsel relevante - gezondheidsrisico’s die werkzaamheden, mede gezien hun duur en intensiteit, hebben opgeleverd. Vast staat dat [eiser], toen hij op 8 oktober 1997 wegens ziekte uitviel, nog slechts ongeveer zeven maanden in dienst van Begeer was en (inclusief vakantie) niet langer dan tien maanden productiewerk voor Begeer had verricht. [eiser] zoekt de oorzaak van zijn armklachten met name in de repeterende bewegingen die het polijsten van edelsmeedwerk met zich bracht en in de werkdruk waaraan hij bij productiepieken en onderbezetting heeft bloot gestaan. Dat de trillingen waarmee het polijstwerk gepaard ging bij het ontstaan van zijn armklachten geen relevante rol heeft gespeeld, heeft [eiser], nadat in het kader van het onderzoek van Sorgdrager en Kuijer was aangenomen dat de geldende grenswaarde voor trillingen niet zal zijn overschreden, onvoldoende gemotiveerd weersproken. Uit de reactie van Sorgdrager en Kuijer op de opmerkingen van de zijde van Begeer en Reaal op hun concept rapportage leidt de kantonrechter voorts af dat er niet van kan worden uitgegaan dat ook de krachtsuitoefening die bij het polijsten vereist was als een relevante risicofactor moet worden aangemerkt. Waar onderzoekers in hun bedoelde reactie ‘in ieder geval’ de risicofactor, gelegen in de frequente en langdurige ‘bewegingen van de elleboog en pols’ hebben staande gehouden, zijn zij er kennelijk ook zelf niet van overtuigd dat de mate van krachtsuitoefening bij het ontstaan van de armklachten zelfstandige betekenis heeft gehad. Hiervoor vindt de kantonrechter tevens steun in het standpunt van de arbeidsdeskundige van het GAK die in november 1998 de werkplek van [eiser] heeft bezocht en toen geconstateerd heeft dat het werk ‘fijnmotorische handelingen’ vergde en ‘grijpfuncties’ noodzakelijk maakte, maar ‘kracht zetten aanzienlijk minder.’ Ook de video-opname die in 2010 bij Veluw B.V. in Zeist is gemaakt, wijst er niet op dat voor het polijsten een relevante krachtsuitoefening nodig was.
4.5.
Het komt in dit geding, bij de beoordeling van de werkbelasting, derhalve aan op het risico dat repeterende bewegingen bij het verrichten van polijstwerk meebrachten, en op de gestelde werkdruk. [eiser] heeft zich, ter onderbouwing van het verband tussen werk en letsel, gebaseerd op de bevindingen van Sorgdrager en Kuijer, en op hun conclusie dat ‘het werk (-) in overwegende mate de oorzaak (is) van de aspecifieke klachten aan de rechterarm.’ Begeer en Reaal hebben de vraag opgeworpen of de onderzoekers er bij hun gevolgtrekking vanuit mochten gaan dat het werk van [eiser] in betekenende mate repeterende bewegingen vergde. Zij hebben gemotiveerd betoogd dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Zouden gedaagden in dat standpunt moeten worden gevolgd, dan tast dat de feitelijke grondslag van de conclusie van Sorgdrager en Kuijer omtrent de (mate van) werkgerelateerdheid van de armklachten zodanig aan dat dit deskundigenoordeel in dit geding niet kan worden overgenomen. De kantonrechter hieromtrent overweegt het volgende.
4.6.
Gelet op de beschikking van 17 november 2010, waarbij het voorlopig deskundigenbericht is gelast, behoorde het tot de opdracht aan de deskundigen om een beschrijving te (doen) geven van de werkzaamheden die [eiser] voor Begeer heeft verricht. Sorgdrager en Kuijer kregen in dat verband onder meer inzage in de brief van de gemachtigde van [eiser] van 12 maart 2010, waarin hij aan de toenmalige gemachtigde van Begeer en Reaal uiteenzette wat het bezoek aan Veluw B.V. te Zeist had opgeleverd. In genoemde beschikking heeft de kantonrechter evenwel overwogen dat deze brief niet kan worden aangemerkt als ‘een eenduidig en onbetwist verslag’ van het werkplekbezoek van partijen. Op deze brief van 12 maart 2010 hebben de onderzoekers zich voor hun beschrijving van het werk daarom terecht niet gebaseerd. Sorgdrager en Kuijer hebben zich bij de beschrijving van de werkzaamheden en de beoordeling van de daarin gelegen risicofactoren verlaten op hetgeen [eiser] hen daarover heeft meegedeeld, op de in februari 1996 opgemaakte RI&E, op de verstrekte videobeelden en hetgeen het personeelsblad van Begeer in december 1997 meldde over de productie van 9.500 briefopeners. De kantonrechter oordeelt dat aan deze bronnen onvoldoende feiten en omstandigheden zijn te ontlenen die de conclusie rechtvaardigen dat [eiser] indertijd heeft blootgestaan aan repeterende ‘bewegingen van de elleboog en pols (-) gedurende minimaal vier uur per dag.’ Uit de van het werkplekbezoek in 2010 gemaakte video-opname valt dat reeds hierom niet op te maken, omdat het slechts een korte momentopname betreft, die geen inzicht geeft in de frequentie en duur van het polijstwerk dat [eiser] in 1996/1997 heeft verricht. De op 27 augustus 2013 eveneens ter griffie gedeponeerde dvd met een opname van het in 1997 uitgezonden televisieprogramma ‘Goeie zaken’ kan hier buiten beschouwing blijven, omdat dit volgens [eiser] betrekking heeft op de productie van Elfstedenkruisjes in 1997, ‘slechts een indicatie van het werk en de werkomstandigheden’ geeft en omdat de beelden een onjuist beeld zouden geven van het tempo waarin de kruisjes moesten worden gepolijst. Ook de RI&E van februari 1996 biedt onvoldoende grondslag voor de door de onderzoekers getrokken conclusie over de aan het werk verbonden gezondheidsrisico’s. Waar het de slijp/polijstafdeling betreft, zijn de gesignaleerde knelpunten qua fysieke belasting gelegen in drie factoren, te weten: ‘slecht zitmeubilair’, ‘gebogen en statische werkhouding (nek/rug)’ en ‘vaak fysiek zwaar’, reden waarom de arbodienst adviseerde om ‘voorlichting over werkhoudingen’ te geven en ‘werkplekken op basis van ergonomisch onderzoek (te) verbeteren.’ Hieruit volgt niet dat bij het polijstwerk hoogfrequent repeterende arm- en polsbewegingen een gezondheidsrisico vormden. Blijkens de RI&E speelden ‘pols- en onderarmbelasting’ alleen een rol bij het werk op de gereedschapmakerij en bij de patinage, werkzaamheden waarvan niet is gesteld of gebleken dat [eiser] daar substantieel bij betrokken is geweest.
4.7.
Uit het bovenstaande leidt de kantonrechter af dat Sorgdrager en Kuijer zich bij hun beschrijving van de werkzaamheden uitsluitend of hoofdzakelijk hebben laten leiden door de door [eiser] verstrekte informatie over de duur van de fysieke belasting en over de werkdruk waaronder hij zou hebben gewerkt. Deze informatie hebben de onderzoekers onvoldoende onbevangen voor volledig en juist gehouden. Van hun werkbeschrijving kan in dit geding niet worden uitgegaan, omdat onderzoekers ten onrechte, zonder enige kwantitatieve onderbouwing van de duur van de blootstelling aan relevante risicofactoren, hebben aangenomen dat [eiser] gedurende vijf dagen per week gemiddeld acht uur per dag aan de polijstmachine heeft gewerkt. Miskend is dat hij door Begeer juist afwisselend werd ingezet op alle voorkomende productiewerkzaamheden en dus ook taken heeft verricht die niet of veel minder armbelastend waren, zoals het monteerwerk en de werkzaamheden in het kader van de kwaliteitscontrole. Volgens de toenmalige leidinggevende van [eiser], de heer [C], behoorde ook het vervoer van materialen naar de keurkamer in Gouda tot zijn taak. Ter comparitie heeft [eiser] nog verklaard dat hij ook verantwoordelijk was voor de reparatie van machines.
4.8.
Weliswaar kan op grond van de voorhanden informatie niet worden uitgesloten dat [eiser] bij piekdrukte een tijdlang gemiddeld meer dan vier uur per dag heeft moeten polijsten, maar er is geen reden om te veronderstellen dat die situatie representatief was voor het werk dat [eiser] van eind november 1996 tot begin oktober 1997 voor Begeer heeft verricht. Ter adstructie van zijn stelling omtrent de hoge werkdruk heeft hij slechts verwezen naar de piek rond de vervaardiging van de Elfstedenkruisjes en de medailles voor andere schaatstochten, en naar de productie van 9.500 briefopeners in het najaar van 1997. Dat hij in of na afloop van de winter 1996/1997 al last had van zijn rechterarm heeft [eiser] echter niet gesteld. Ook is niet gebleken van armklachten in de kennelijk minder hectische periode van april tot in september 1997. Blijkbaar waren de begin oktober 1997 plotseling optredende pijnklachten een reactie op de gedurende de daaraan voorafgegane drie weken onder tijdsdruk verrichte werkzaamheden bij de productie van genoemde briefopeners.
4.9.
Het moge zo zijn dat [eiser] in de drie weken voorafgaande aan zijn uitval op 8 oktober 1997 kan zijn blootgesteld aan overbelastend polijstwerk bij de productie van een grote hoeveelheid briefopeners, en dat daaruit het ontstaan van zijn armklachten is te verklaren, maar daarmee staat geenszins vast dat de ook na het staken van de (armbelastende) werkzaamheden voor Begeer voort-durende armklachten in (oorzakelijk) verband staan met die kortdurende piekbelasting. Sorgdrager en Kuijer hebben geconcludeerd dat overbelasting het optreden van de pijnklachten kan verklaren, maar dat het voortbestaan van de klachten multifactorieel is. Als mogelijke, de klachten in stand houdende factoren, noemden zij ‘slepende juridische procedures, gebrek aan perspectief op herstel, niet succesvolle behandelingen, en verlies van werk’, derhalve omstandigheden die niet aan Begeer zijn toe te rekenen. Ook neuroloog [B] heeft zich over de mogelijke werkgerelateerdheid van het uitblijven van klachtvermindering uiterst kritisch betoond. Hij wees erop dat klachten in het bewegingsapparaat na overbelasting normaliter bij rust verdwijnen en dat in het geval van [eiser] vanuit neurologisch opzicht niet is te verklaren waarom de klachten zijn blijven voortbestaan.
4.10.
Op grond van het voorgaande is niet komen vast te staan dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Begeer is blootgesteld aan zodanige fysiek belastende arbeidsomstandigheden dat zijn voortdurende en chronisch geworden armklachten daardoor zijn veroorzaakt. Voor zijn stelling bieden de bevindingen van Sorgdrager en Kuijer onvoldoende steun en is hun rapportage onvoldoende concludent. Vervolgens rijst de vraag of [eiser] kan profiteren van de in de rechtspraak, ter verlichting van de op hem rustende bewijslast, ontwikkelde regel. Deze regel houdt in dat wanneer een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden en schade aan zijn gezondheid heeft opgelopen, het door hem te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade in beginsel moet worden aangenomen, indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt en zo nodig bewijst dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt (HR 17 november 2000 NJ 2001/596, Unilever/[naam], HR 23 juni 2006 NJ 2006/354, [naam]/Luyckx, en HR 9 januari 2009 NJ 2011/252, [naam]/BAM). Deze in de rechtspraak ontwikkelde regel drukt het vermoeden uit dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. Dat vermoeden kan worden gerechtvaardigd door hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken, alsook door de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt een en ander te voorkomen. Gelet daarop is voor dat vermoeden geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is. Verwezen wordt naar HR 7 juni 2013 (JAR 2013/177). De kantonrechter oordeelt op grond van hetgeen hierboven is overwogen dat bedoeld verband in dit geval te onzeker en te onbepaald is, wat toepassing van genoemde regel verhindert.
4.11.
Daar komt bij dat, wanneer aan een werkgever wordt verweten dat hij is tekortgeschoten in de verplichting om adequate maatregelen te nemen om te voorkómen dat zijn werknemer als RSI te duiden gezondheidsschade oploopt, maar wettelijke voorschriften die aan de werkgever specifieke verplichtingen opleggen (zoals bijvoorbeeld bij beeldschermwerk het geval is) ontbreken, de vraag rijst welke preventieve maatregelen de werkgever redelijkerwijs ter bescherming van de werknemer had kunnen en moeten nemen. De Gezondheidsraad heeft bij rapport van 27 november 2000 (publicatienummer 2000/22) geoordeeld dat de toenmalige stand van de wetenschap nog niet toereikend was om tot het stellen van normen te kunnen komen. Daarin is sindsdien, naar algemeen bekend mag worden verondersteld, geen wezenlijke verandering gekomen (vgl. de conclusie van Advocaat-Generaal Spier voor HR 7 juni 2013 JAR 2013/177). Waar in voorkomende gevallen een redelijke uitkomst van een geschil als het onderhavige kan worden bereikt door op grond van ongeschreven recht aan te nemen dat van de werkgever mag worden verlangd dat hij een werknemer die bij zijn werk hoogfrequent repeterende bewegingen moet uitvoeren gelegenheid geeft om zijn werkzaamheden te onderbreken met rustperiodes en om deze werkzaamheden af te wisselen met andersoortig werk dat niet met dezelfde belasting gepaard gaat, kan dat [eiser] niet baten. Vast staat dat hij door Begeer bij alle voorkomende productiewerkzaamheden werd ingezet, dat tot zijn taken ook werkzaamheden behoorden die geen gevaar op RSI opleverden, en dat - zoals [eiser] ter comparitie heeft beaamd - in de regel sprake was van afwisselend werk. Het gaat in algemene zin te ver om van een werkgever te verlangen dat hij ook bij piekdrukte van betrekkelijk korte duur zijn personeel geen fysiek zwaar belastende arbeid opdraagt. Dat Begeer [eiser] stelselmatig aan overbelasting heeft blootgesteld, is niet komen vast te staan. Dat [eiser] gedurende de piekdrukte in de winter van 1996/1997 en bij die in het najaar van 1997 (ten tijde van de productie van briefopeners) niet voldoende rust heeft kunnen nemen, is gesteld noch gebleken.
4.12.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering niet toewijsbaar is. [eiser] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van Begeer en Reaal tot dit vonnis begroot op € 1.500,--. Bij beschikking van deze rechtbank van 19 september 2012 (zaaknummer 713852 UE VERZ 10-1169) is [eiser] reeds veroordeeld tot betaling van de kosten van het voorlopig deskundigenonderzoek, zodat deze kosten in dit vonnis buiten beschouwing blijven. Op vordering van gedaagden wordt de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.ECLI:NL:RBMNE:2014:815