Rb Midden-NL 210813 RSI na digitaliseren tekeningen van 1997 tot 2001; vraagstelling deskundige tzv causaal verband klachten en werkzaamheden
- Meer over dit onderwerp:
Rb Midden-NL 210813 RSI na digitaliseren tekeningen van 1997 tot 2001; vraagstelling deskundige tzv causaal verband klachten en werkzaamheden
2 De feiten
2.1.
[eiser], geboren op [1970], is op 16 juni 1997 in dienst getreden van Datelnet Conversie B.V., de rechtsvoorganger van Imtech, in de functie van conversiemedewerker. Zijn werkzaamheden bestonden uit het digitaliseren van tekeningen.
2.2.
[eiser] werkte 30 uur per week, verdeeld over 5 dagen van 6 uur. Hij maakte geen overuren. Bij indiensttreding werd de werkdag opgesplitst door één pauze van een kwartier na 3 uur werken. In 1999 is het pauzebeleid aangepast en werd er om de 2 uur gedurende 10 minuten gepauzeerd.
2.3.
De door [eiser] verrichte werkzaamheden bestonden grotendeels uit beeldschermwerk maar voor een deel ook uit uitzoekwerkzaamheden. De muiswerkzaamheden en de uitzoekwerkzaamheden wisselden elkaar gedurende de dag af doordat [eiser] de tekeningen moest bestuderen alvorens hij deze in de computer kon invoeren. De muis, waarmee [eiser] zijn werkzaamheden verrichtte, was aan de onderkant uitgerust met een balletje. Als het balletje vies was, werd de muis stroef.
[eiser] beschikte over een goede verstelbare stoel en een afgerond bureau dat eveneens in hoogte verstelbaar was.
2.4.
Er is ten aanzien van de periode waarin [eiser] bij Imtech werkte geen RI&E voorhanden. Niet bekend is of deze destijds is opgesteld.
2.5.
Op 8 september 1998 heeft [eiser] zich ziek gemeld met pijnklachten aan zijn rechterhand, -arm en -schouder. [eiser] is behandeld door een revalidatiearts. Voorts is zijn werkplek aangepast en heeft een begeleidingstraject plaatsgevonden. In juli 1999 heeft hij zijn eigen werkzaamheden volledig hervat, zij het dat hij ieder uur 10 minuten pauze had. Met ingang van 8 september 1999 is hij volledig arbeidsgeschikt verklaard.
2.6.
In november 2000 viel hij opnieuw uit met pijnklachten aan zijn rechterarm. Hij is opnieuw in een revalidatieprogramma opgenomen. In september 2002 is het revalidatieprogramma beëindigd.
2.7.
Op 12 augustus 2001 is de arbeidsverhouding met Imtech beëindigd ten gevolge van sluiting van de vestiging waar [eiser] werkzaam was.
2.8.
Het Bureau Beroepsziekten FNV heeft Imtech bij brief van 2 september 2003 aansprakelijk gesteld voor de door [eiser] geleden en te lijden schade ten gevolge van RSI.
2.9.
[A], revalidatiearts te Emmen, heeft op 9 september 2004 na onderzoek van [eiser] een deskundigenrapport opgesteld in verband met diens WAO-uitkering.
Zijn rapport bevat onder meer de volgende overweging:
“Als hobby’s noemt hij computeren, wat helaas niet meer kan, en lezen.”
De conclusie van zijn rapport luidt:
“Al met al kom ik tot de conclusie dat er bij betrokkene op dit moment sprake is van een chronisch pijnsyndroom van de bovenste rechter extremiteit waarbij in oorsprong sprake is geweest van surmenage, waarbij de huidige therapie wel vermindering van de klachten geeft maar het terugkomen van de pijnklachten niet kan voorkomen.
Gezien het een en ander is betrokkene in mijn ogen wel beperkt bij het uitvoeren van arbeid In mijn ogen is het belangrijk dat betrokkene werkzaamheden verricht waarbij hij niet te veel repeterende bewegingen met de vingers en hand moet uitvoeren. Daarnaast is het belangrijk dat hij regelmatig statische en dynamische handelingen afwisselt.(…)
De beperkingen van betrokkene zijn in mijn ogen wel te objectiveren. (…) Bij lichamelijk onderzoek waren geen duidelijke afwijkingen te constateren. Een van de kenmerken van pijn is dat dit niet is te objectiveren. Echter gezien het feit dat patiënt reeds langdurige pijnklachten heeft mag in mijn ogen gesproken worden van een chronisch pijnsyndroom. (…)”
2.10.
Op 21 maart 2005 is op basis van het medische dossier een advies uitgebracht door [B], arts-rga te Kortenhoef. Hij overweegt voor zover van belang:
“Ten aanzien van de aard van de klachten valt het volgende op. In de eerste periode, dus na de ziekmelding in september 1998, wordt een duidelijk beeld beschreven waarbij pijn aan met name de strekpezen van wijs- en middelvinger bestaat, met daarbij pijnklachten in onderarm, bovenarm en schouder. Gezien de werkzaamheden van betrokkene en de bovenbeschreven risicofactoren kan ik de klachten ten aanzien van onderarm, bovenarm en rechterschouder niet goed duiden. Mogelijk heeft dit te maken gehad met de werkhouding, maar niet met de repetitieve bewegingen die betrokkene moest maken met de vingers voor de bediening van de muis. In het verloop van het klachtenpatroon blijkt vervolgens dat betrokkene per augustus 1999, dus ongeveer een jaar na de ziekmelding, weer volledig aan de slag is. Aanvankelijk op arbeidstherapeutische basis, maar wel in zijn eigen werk en dit gedurende ongeveer een jaar. Dit op zich al ondergraaft sterk de arbeidsgerelateerdheid van de klachten van betrokkene. Kijken wij naar de aard van de klachten zoals die zich weer openbaarden in november 2000, dan zien wij dat de huisarts melding maakt van pijn in de rechterschouder, de bedrijfsarts maakt melding van pijn in de rechterschouder en het rechterschouderblad, met tintelingen in de hand. (...) In mijn ogen is de aard van het klachtenpatroon in november 2000 duidelijk anders dan de klachten bij de eerdere ziekmelding. (…) In ieder geval wordt noch door de revalidatie-arts , noch door de bedrijfsarts een arbeidsgerelateerdheid van de klachten bewezen. (…) Wanneer wij eventuele arbeidsvreemde factoren bezien, die van invloed zouden kunnen zijn op het klachtenpatroon van betrokkene, dan valt ten eerste op dat betrokkene als hobby “computeren” heeft. (…) Waar het om gaat is dat orthopedische en neurologische oorzaken van het beeld van betrokkene worden uitgesloten. Zoals ik reeds aangaf mis ik een dergelijk onderzoek reeds in een vroeg stadium in dit dossier. (…) Op basis van het Saltsa-rapport, de registratierichtlijnen voor beroepsziekten van het NCB en de mij ter beschikking gestelde correspondentie acht ik de arbeidsgerelateerdheid van de klachten van betrokkene onvoldoende onderbouwd.”
2.11.
Op 21 augustus 2006 is een advies uitgebracht door [C], bedrijfsarts/medisch adviseur te Den Nul. Zijn conclusie luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“De vastgestelde gezondheidsschade kan worden omschreven als tendinitis van de extensoren van de onderarm. Dit betreft een specifieke aandoening volgens de registratierichtlijn. In tweede instantie lijken de klachten zich uit te breiden naar de rechter schouder. (…) Stap 3 in de richtlijn is het beantwoorden van de vraag of er buiten het werk ook oorzaken voor de symptomen aan te wijzen zijn. Het antwoord op deze vraag is ontkennend. Er zijn geen andere oorzakelijke factoren aan te wijzen. (…) De beperkingen zijn bij betrokkene inmiddels van blijvende aard. (…)”
2.12.
Op 3 januari 2008 heeft [B] opnieuw een advies uitgebracht. Hij oordeelt onder meer: “Ik zet vraagtekens bij de opmerking van de revalidatie-arts dat er wel degelijk objectiveerbare afwijkingen zijn omdat betrokkene nu eenmaal pijn aangeeft. Pijn is subjectief en daarmee per definitie niet objectiveerbaar als onderzoeksbevinding. Bovendien wordt bij het lichamelijk onderzoek vermeld dat slechts lichte pijnklachten worden aangegeven. De testen waarbij betrokkene deze pijn aangeeft wijzen echter in de richting van bovengenoemde aandoeningen. De arbeidsgerelateerdheid van deze aandoeningen wordt echter in het geheel niet verder belicht. Bovendien was reeds in 1999 een kernsymptoom van de klachten de pijn in de rechter schouder. De bevindingen daarbij zijn suggestief voor een zogeheten subacromiaal syndroom, dat wijst op ofwel een degeneratieve aandoening in de schouder ofwel een belasting van de schouder door werken boven schouderhoogte c.q. een belasting in extreme standen. Hier is bij betrokkene geen sprake van geweest, dit blijkt althans niet in de mij ter beschikking staande stukken. Met verkrijgt deze schouderklachten overigens niet door een repeterende beweging met de hand of vingers. Al met al heb ik geen reden om de conclusies van mijn vorige adviezen bij te stellen. (…)”
2.13.
Op 6 juni 2008 is op basis van het dossier een advies uitgebracht door [D], arts-rga, verbonden aan Medisch Aspect te Breskens. Ten aanzien van de conclusie van [A] oordeelt [D]:
“Vooral bij eerste aanvang van de (typerende ) klachten is het bestaan van een causaal verband tussen de klachten en het werk eigenlijk wel aannemelijk, althans in medische zin moeilijk te bestrijden. (…) Tegen de achtergrond van alle medische, juridische, psychologische maar niet in de laatste plaats ook de sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen en gebeurtenissen in deze reeds langslepende kwestie (ieder voor zich maar vooral ook in samenhang bezien en beoordeeld) acht ik een (mogelijke) succesvolle weerlegging van de claim een moeilijke (maar in ieder geval langslepende) missie worden.”
2.14.
Met ingang van 16 september 2008 is het arbeidsongeschiktheidspercentage voor de WAO van [eiser] herzien naar 15-25%. [eiser] ontvangt een aanvullende bijstandsuitkering.
2.15.
Op grond van het Besluit Beeldschermwerk (Stb. 1992, nr. 677), dat op 31 december 1992 in werking is getreden, dient het beeldschermwerk zodanig te worden georganiseerd dat het werk telkens na ten hoogste twee achtereenvolgende uren wordt afgewisseld door andersoortige arbeid of door een rusttijd, zodanig dat de belasting van het verrichten van beeldschermarbeid wordt verlicht. Voor de vereiste pauzes geldt een absoluut minimum van tien minuten. Op een werkdag van acht uren zal het beeldschermwerk tot 5 à 6 uren moeten worden beperkt. Voorts worden aan de inrichting van de werkplek van beeldschermwerkers eisen gesteld, onder meer aan de werktafel en de stoel. Met ingang van 1 juli 1997 is deze bepaling opgenomen in artikel 5.10 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Waar hierna gesproken wordt over het Besluit Beeldschermwerk wordt tevens de gelijkluidende bepaling in het Arbeidsomstandighedenbesluit bedoeld.
2.16.
De heer [E], ook thans nog bij Imtech werkzaam en destijds assistent- productmanager en leidinggevende van [eiser], heeft op 14 juni 2012 in het kader van deze procedure een schriftelijke verklaring afgelegd welke door Imtech ten behoeve van de comparitie als productie 4 in het geding is gebracht. De heer [E] heeft onder meer het volgende verklaard:
“Wat betreft de feitelijke arbeidsomstandigheden op de werkvloer, geldt dat [eiser], net als zijn collega’s, uitvoerige instructies heeft gekregen over de werkmaterialen. Onder deze instructies viel ook een uitleg over de instelmogelijkheden van de stoel en de tafel. (…) Daarnaast was het absoluut niet zo dat de werkdruk bij Imtech te hoog was. (…) Terugkijkend op de tijd dat ik met de heer [eiser] bij Datelnet werkte, heeft de werkgever er mijns inziens alles aan gedaan om te zorgen voor goede arbeidsomstandigheden. (…) Zoals eerder gezegd, heb ik me erg verbaasd over de claim zoals [eiser] deze bij Imtech heeft neergelegd. Dit klemt temeer daar ik mij kan heugen dat [eiser] thuis ook veel tijd achter de computer doorbracht hetgeen hij tijdens pauze sessies vertelde.”
3 De vordering en het verweer
3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter Imtech bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen tot betaling van de materiële en immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, telkens vanaf het moment van intreden van de schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, tevens met veroordeling van Imtech tot betaling van een voorschot onder algemene titel ter grootte van € 50.000,-, met veroordeling van Imtech in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering - kort weergegeven - het volgende ten grondslag.
- [eiser] heeft in de uitvoering van zijn werkzaamheden schade geleden waarvoor Imtech aansprakelijk is.
- Imtech heeft haar zorgplicht niet nageleefd. Het Besluit Beeldschermwerk werd door (de rechtsvoorganger van) Imtech niet nageleefd. [eiser] beschikte niet over een documenthouder. De muis waarmee hij zijn werkzaamheden moest verrichten was ondeugdelijk. Zijn werkplek was niet op zijn postuur ingericht en hij heeft geen instructies over de meest adequate werkhouding ontvangen.
- Diverse collega’s van [eiser] zijn in die periode uitgevallen met RSI-klachten. [eiser] en zijn collega’s ervoeren een hoge werkdruk.
- [eiser] heeft een voorlopige schadestaat opgesteld. Zijn voorlopige schade bedraagt € 225.646,-.
3.3.
Imtech heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.4.
Imtech baseert haar verweer - kort weergegeven - op het volgende.
- Het causaal verband tussen de gestelde klachten en de werkzaamheden ontbreekt, zoals ook blijkt uit het rapport van Blokhuis.
- Het rapport van [A] heeft betrekking op de mate van arbeidsongeschiktheid en niet op het bestaan van causaal verband tussen de klachten en de werkzaamheden.
Aan het rapport van [C] kan geen zelfstandige betekenis worden toegekend aangezien [C] de medisch adviseur van [eiser] was.
- Het rapport van [D] kan niet doorslaggevend worden geacht omdat [D] zich bij zijn onderzoek heeft gebaseerd op mededelingen van [eiser] zelf en van zijn directe hulpverleners. Bovendien heeft [D] de stukken van Imtech niet bij zijn onderzoek betrokken, zodat sprake is van een eenzijdig onderzoek. Imtech heeft het rapport van [D] daarom ter zijde gelegd.
- Imtech heeft voldaan aan haar zorgplicht. Bij aanvang van het dienstverband heeft [eiser] instructies gehad over het gebruik van tafel en stoel. Iedere medewerker kon beschikken over een goed werkende muis. Wanneer deze vies was werd deze door een medewerker schoon gemaakt. Beeldschermwerk werd afgewisseld met uitzoekwerk. Een medewerker verrichtte daardoor nooit lange tijd achter elkaar beeldschermwerk. Van een hoge werkdruk was geen sprake.
- De schade is onvoldoende onderbouwd.
3.5.
Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd komt, voor zover relevant, hierna aan de orde.
4 De beoordeling
4.1.
Uit het bepaalde in artikel 7:658 lid 1 BW volgt dat het aan de werknemer, die zijn werkgever aansprakelijk houdt voor een schending van zijn zorgverplichting, is om te stellen en, bij betwisting, te bewijzen dat zijn schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden is ontstaan. Het tweede lid legt op de werkgever de last te bewijzen dat hij zijn verplichting om voor een redelijk veilige werkplek en arbeidsomstandigheden te zorgen is nagekomen. Om tot aansprakelijkheid van de werkgever te kunnen concluderen, dient derhalve zowel een (causale) relatie te kunnen worden gelegd tussen het werk van de werknemer en zijn schade, als tussen een tekortkoming van de werkgever en die schade. Bij het eerste is het, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv, de werknemer die voldoende feiten en omstandigheden moet stellen - en zonodig bewijzen - die het ingeroepen rechtsgevolg kunnen rechtvaardigen. Bij het tweede is de bewijslast omgekeerd, wordt de schending van de zorgverplichting voorondersteld en rust op de werkgever de last om aan te tonen dat hij heeft gedaan wat van hem redelijkerwijs mocht worden verlangd. Bij klassieke arbeidsongevallen en monocausale beroepsziekten leidt dit schema in het algemeen tot een redelijke en billijke verdeling van de stelplicht en bewijslast. Bij multicausale beroepsziekten, zoals RSI, die niet slechts één oorzaak kennen, kan dit anders zijn. Dan dient er enerzijds tegen te worden gewaakt dat de werkgever feiten en omstandigheden moet stellen en bewijzen die voornamelijk in de sfeer van de werknemer liggen en dat hij aansprakelijk wordt gehouden voor schade die geen verband houdt met de omstandigheden waaronder hij de werknemer heeft doen werken.
4.2.
Dit maakt dat, indien de ziekte door andere dan werkgerelateerde factoren kan zijn ontstaan, relatief veel gewicht toekomt aan de vraag naar de relatie tussen werk en schade. Anderzijds staat het dan de werknemer vrij - en zal hij er in de regel ook niet aan ontkomen - om in verband met de op hem rustende stelplicht bewijs bij te brengen dat de werkgever in zijn zorgplicht is tekort geschoten en dat het risico op letsel dat daarvan het gevolg is, zich heeft verwezenlijkt. Hierbij dient gezien de strekking van artikel 7:658 BW, waarmee de wetgever de bewijspositie van de werknemer heeft beoogd te verlichten, te worden voorkómen dat de werknemer er aldus via een omweg alsnog mee wordt belast te bewijzen dat de werkgever zijn zorgplicht heeft geschonden. Aan zijn stelplicht behoeven daarom geen al te hoge eisen te worden gesteld, en hij kan er in beginsel mee volstaan aannemelijk te maken dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van het werk. Wat in voorkomende gevallen van de procespartijen mag worden verwacht, i.e. hoe concreet zij hun stellingen zullen hebben in te kleden en te onderbouwen, zal steeds afhangen van de omstandigheden van het geval. Daarbij geldt dat het aan de werkgever is om feiten en omstandigheden te stellen die aannemelijk maken dat niet aan het werk te relateren factoren de oorzaak van de ziekte vormen. Van zijn kant dient de werknemer openheid van zaken te geven over mogelijke aspecten van zijn privésfeer, aanleg en persoonlijkheid die aan zijn ziekte kunnen hebben bijgedragen, nu die aspecten vooral in zijn sfeer liggen.
4.3.
Dat [eiser] vanaf september 1998 klachten aan zijn rechterarm en –schouder heeft ontwikkeld, is tussen partijen niet in geschil. In de loop der tijd zijn deze klachten door behandelaars en controlerend artsen bij herhaling als RSI geduid. Gelet op het rapport van de Gezondheidsraad van 27 november 2000 (publicatienummer 2000/22, p. 22) kan worden uitgegaan van de volgende definitie van RSI: “RSI is een tot beperkingen of participatie-problemen leidend multifactorieel bepaald klachtensyndroom aan nek, bovenrug, schouder, boven- of onderarm, elleboog, pols of hand of een combinatie hiervan, gekenmerkt door een verstoring van de balans tussen belasting en belastbaarheid, voorafgegaan door activiteiten met herhaalde bewegingen of een statische houding van één of meer van de genoemde lichaamsdelen als een van de veronderstelde etiologische factoren.”
4.4.
De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of [eiser] de schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden, zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 7:658 BW, heeft geleden. Hiermee draait het bij de beoordeling van de vordering allereerst om de vraag naar de causale relatie tussen het werk en de schade, en dus om de vraag of de RSI-klachten van [eiser] door het beeldschermwerk bij Imtech zijn ontstaan. [eiser] stelt dat Imtech het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft overtreden en aldus haar zorgplicht heeft geschonden, hetgeen volgens [eiser] impliceert dat de bewijslast op Imtech rust.
4.5.
Ten aanzien van de vraag of het Besluit Beeldschermwerk is geschonden en zo ja, of dit ertoe zou moeten leiden dat Imtech de bewijslast op Imtech rust is, het van belang om nader vast te stellen wat de werkzaamheden en de arbeidsomstandigheden van [eiser] inhielden. Omdat de arbeidsomstandigheden in de periode van juni 1997 tot september 1998 en de periode van juli 1999 tot november 2000 verschillend waren, moeten deze periodes van elkaar worden onderscheiden.
Voor de periode van juni 1997 tot september 1998 wordt uitgegaan van het volgende. [eiser] werkte 30 uur per week, verdeeld over 5 dagen van 6 uur. Hij maakte geen overuren. Hij werkte 2 x 3 uur aaneengesloten met daartussen een pauze van een kwartier. Zijn werkzaamheden bestonden uit het overzetten van analoge of digitale informatie naar digitale bestanden met behulp van CAD-apparatuur/software. Deze werkzaamheden werden voor 99% met de muis uitgevoerd. Tijdens de comparitie is gesproken over de vraag in hoeverre het beeldschermwerk werd afgewisseld met andersoortige werkzaamheden. Imtech heeft tijdens de comparitie aangevoerd dat de werkzaamheden voor 30% uit uitzoekwerk bestonden. [eiser] heeft ter zitting verklaard dat ‘deze stelling juist zou kunnen zijn’, zoals ook is weergegeven in het proces-verbaal. Bij conclusie van repliek heeft [eiser] echter afstand van die verklaring genomen. Bij repliek betoogt hij dat van uitzoekwerk nauwelijks sprake was en dat het muiswerk hooguit enkele momenten per dag kort onderbroken werd door overleg met leidinggevende of collega’s. Hij schat het gemiddelde aantal muisuren op 80% van het totaal.
De kantonrechter stelt vast dat [eiser] hiermee op een essentieel onderdeel afstand neemt van hetgeen hij ter comparitie heeft verklaard. [eiser] heeft in zijn conclusie van repliek niet aangevoerd dat zijn bewoordingen in het proces-verbaal, dat na de zitting en buiten aanwezigheid van partijen is opgemaakt, onjuist zijn weergegeven. Evenmin heeft hij onderbouwd waarom zijn latere stellingname afwijkt van hetgeen hij ter zitting heeft verklaard. De kantonrechter houdt [eiser] dan ook aan zijn verklaring ter zitting en gaat er vanuit dat de werkzaamheden voor ongeveer 30% uit uitzoekwerk bestonden. Voorts is van belang om vast te stellen dat partijen het erover eens zijn dat [eiser] over een deugdelijk bureau en een deugdelijke bureaustoel beschikte, allebei in hoogte verstelbaar. Ten slotte is van belang dat de muis waarmee hij werkte regelmatig stroef was door vuil aan de onderkant. Deze diende dan schoongemaakt te worden.
Met betrekking tot de periode van juli 1999 tot november 2000 was de situatie in zoverre anders dat [eiser] om de 2 uur 10 minuten pauze had. Op advies van de arbo-arts pauzeerde hij aanvankelijk om de 50 minuten 10 minuten. Imtech stelt bij conclusie van dupliek dat [eiser] tot zijn arbeidsongeschiktheid in november 2000 steeds maximaal 50 minuten achtereen computerwerkzaamheden verrichtte. [eiser] heeft op die stelling echter niet meer kunnen reageren zodat hier thans niet van kan worden uitgegaan. Verder staat vast dat [eiser] in deze periode over een zogenaamde ‘medische muis’ beschikte.
De kantonrechter acht het verder nog van belang om vast te stellen dat [eiser] tijdens het onderzoek door [A] als hobby computeren heeft genoemd. [eiser] heeft in zijn conclusie van repliek betwist dat hij in zijn vrije tijd computerde. Hij stelt dat hij destijds weliswaar over een computer beschikte (een 486-computer) maar dat het technisch niet mogelijk was om daarop spelletjes te spelen. De kantonrechter stelt echter basis van de destijds afgelegde verklaring vast dat [eiser] ook in zijn vrije tijd gebruik maakte van de computer.
4.6.
Ingevolge het Arbeidsomstandighedenbesluit moest het beeldschermwerk zo worden georganiseerd dat het werk telkens na ten hoogste twee achtereenvolgende uren werd afgewisseld door andersoortige arbeid of door een rusttijd. De kantonrechter stelt vast dat daaraan in de periode vanaf juli 1999 werd voldaan zodat van overtreding van het Besluit in die fase geen sprake was. De vraag ligt voor of het Besluit in de periode van juni 1997 tot september 1998 werd overtreden. De kantonrechter stelt vast dat [eiser] in die periode langer dan 2 uur achtereen beeldschermwerk verrichtte, maar dat dit werk tussentijds werd afgewisseld met uitzoekwerk. Of deze onderbrekingen zodanig waren dat aan de norm van het Besluit Beeldschermwerk werd voldaan, kan thans niet meer worden vastgesteld. Niet bekend is immers hoe vaak [eiser] zijn werkzaamheden onderbrak voor uitzoekwerk en hoe lang dit was. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat het Besluit Beeldschermwerk in die periode werd overtreden, zij het wellicht in beperkte mate.
4.7.
De vraag die thans moet worden beantwoord is of de schending van het Besluit Beeldschermwerk met zich brengt dat moet worden aangenomen dat de klachten in de uitoefening van de werkzaamheden zijn ontstaan. Van belang is dat uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 7 juni 2013, LJN: BZ1717, en de daarbij behorende conclusie van A-G Spier volgt dat dit bij multicausale beroepsziekten, zoals RSI, niet te snel mag worden aangenomen. Naar het oordeel van de kantonrechter mag in het onderhavige geval, waarin onduidelijkheid bestaat over de mate waarin het Besluit Beeldschermwerk werd geschonden, en waarin – voor zover van schending sprake was – deze alleen de eerste periode betrof waarna gedurende ruim een jaar sprake is geweest van volledige arbeidsgeschiktheid, niet op voorhand kan worden aangenomen dat de klachten in de uitoefening van de werkzaamheden zijn ontstaan. Daar komt nog bij dat niet kan worden vastgesteld in welke mate [eiser] destijds in zijn vrije tijd computerde. Niet uitgesloten kan worden dat deze hobby aan het ontstaan van zijn klachten heeft bijgedragen. Op grond daarvan is de kantonrechter van oordeel dat op voorhand niet kan worden aangenomen dat de klachten door de uitoefening van de werkzaamheden zijn ontstaan. Dit betekent dat de bewijslast hiervan op [eiser] rust.
4.8.
Op basis van de zich in het dossier bevindende onderzoeksrapporten kan thans niet worden vastgesteld of de klachten door de werkzaamheden zijn ontstaan. De kantonrechter is daarom voornemens om een deskundige te benoemen. Partijen hebben zich nog niet uitgelaten over de discipline en de persoon van de te benoemen deskundige en over eventuele vragen die gesteld moeten worden. De kantonrechter zal partijen daartoe eerst in de gelegenheid stellen. Indien partijen er niet in slagen om gezamenlijk tot een voorstel voor een te benoemen deskundige te komen, zal de kantonrechter een deskundige benoemen. Aangezien de bewijslast op [eiser] rust, komt het voorschot voor zijn rekening.
4.9.
De kantonrechter is voornemens de deskundige de volgende vragen ter beantwoording voor te leggen:
Algemene toelichting
De kantonrechter verzoekt u bij de beantwoording van onderstaande vragen uit te gaan van de arbeidsomstandigheden zoals omschreven in 4.5 van het tussenvonnis van 21 augustus 2013.
1. Is de aan u overgelegde medische informatie toereikend om tot een deskundig oordeel omtrent de onderstaande vragen te kunnen komen? Zo nee, over welke informatie dient u alsnog te beschikken? Kunt u daarvoor zorgdragen?
2. De situatie na de werkzaamheden bij Imtech
Toelichting
Dit onderdeel heeft tot doel inzicht te verschaffen in de huidige en toekomstige (verwachte) gezondheidssituatie van betrokkene.
Vragen:
a. Hoe luidt de anamnese voor wat betreft de aard en de ernst van de klachten, het verloop van de klachten, de toegepaste behandelingen en het resultaat van deze behandelingen?
b. Kunt u uit de medische informatie uit de behandelende sector en van betrokkene opmaken wanneer de klachten van betrokkene precies zijn begonnen?
c. Wilt u een actuele inventarisatie van de medische voorgeschiedenis van betrokkene op uw vakgebied vermelden?
d. Wilt u bij uw antwoord op de vragen 2a en 2b aangeven welke gegevens u ontleent aan het relaas van betrokkene en welke u ontleent aan onderzoek van de door u verkregen medische gegevens?
e. Wat zijn uw bevindingen bij lichamelijk en eventueel hulponderzoek?
f. Wat is de diagnose op uw vakgebied? (zie tevens vraag 2h)
g. Kunt u gemotiveerd aangeven of de door u gestelde diagnose overeenkomt met één van de 11 zogenaamde specifieke ABBE's (aandoeningen aan het bewegingsapparaat in de bovenste extremiteit) alle beschreven in het SALTSA rapport* of betreft het hier een aspecifieke ABBE?
* Saltsa rapport: Richtlijnen voor de vaststelling van de arbeidsrelatie van aandoeningen aan het bewegingsapparaat in de bovenste extremiteit van mei 2000, opgesteld door J.K. Sluiter, K.M. Rest en M.H.W. Frings-Dresen. Dit Europese project is uitgevoerd door het Coronel Instituut voor Arbeid, Milieu en Gezondheid van het Academisch Medisch Centrum / Universiteit van Amsterdam.
h. Indien sprake is van klachten waarbij geen medisch objectiveerbare afwijkingen kunnen worden vastgesteld, kunt u dan gemotiveerd aangeven wat uw differentiaal diagnostische overwegingen zijn?
i. Welke huidige mate van functieverlies (impairment) kunt u vaststellen op uw vakgebied? Wilt u dit uitdrukken in een percentage volgens de richtlijnen van de American Medical Association (AMA-guides, laatste druk), aangevuld met eventuele richtlijnen van uw eigen beroepsvereniging?
j. Welke beperkingen ondervindt betrokkene naar uw oordeel in zijn huidige toestand in het dagelijks leven, bij de vrijetijdsbesteding, bij het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden en bij het verrichten van loonvormende arbeid? Wilt u deze beperkingen zo uitgebreid mogelijk beschrijven en zo nodig toelichten ten behoeve van een eventueel in te schakelen arbeidsdeskundige?
k. Acht u de huidige toestand van betrokkene zodanig dat een beoordeling van de blijvende gevolgen van de klachten mogelijk is, of verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verbetering of verslechtering van de op uw vakgebied gestelde diagnose?
l. Zo ja welke verbetering of verslechtering verwacht u?
m. Kunt u aangeven op welke termijn en in welke mate u die verbetering dan wel verslechtering verwacht?
n. Kunt u aangeven welke gevolgen deze verbetering dan wel verslechtering zal hebben voor de mate van functieverlies (als bedoeld in vraag 1g) en de beperkingen (als bedoeld in vraag 1h)?
o. Acht u voor een juiste beantwoording van deze vragen een onderzoek op een ander vakgebied geïndiceerd, en zo ja, wilt u dan een u goed bekend staande specialist aan beide partijen voorstellen?
p. Hoe luidt uw commentaar op het advies van 21 maart 2005 van de arts-rga [B] (tussenvonnis van 21 augustus 2013 punt 2.10)? Geven de andere medische rapporten die in het tussenvonnis zijn genoemd u aanleiding voor commentaar, en zo ja, hoe luidt dat?
q. Heeft u naar aanleiding van uw bevindingen nog opmerkingen die relevant kunnen zijn voor het verdere verloop van de zaak?
3. In de hypothetische situatie zonder werkzaamheden bij Imtech
Toelichting
Dit onderdeel heeft tot doel inzicht te verschaffen in de vraag of een causaal verband aanwezig is tussen de werkzaamheden die betrokkene bij Imtech heeft verricht en de door u in het vorige onderdeel geconstateerde klachten en afwijkingen. De vaststelling van het causaal verband vindt in het civiele aansprakelijkheidsrecht plaats aan de hand van een vergelijking tussen de huidige toestand van betrokkene (daaronder begrepen de prognose) en de hypothetische situatie waarin hij zich zou hebben bevonden als hij niet bij Imtech had gewerkt. Onderstaande vragen hebben tot doel de hypothetische situatie zonder dat betrokkene bij Imtech heeft gewerkt zo goed mogelijk in kaart te brengen.
Vragen:
a. Zijn er op uw vakgebied klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest, of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als betrokkene niet de werkzaamheden bij Imtech zou hebben verricht? Kunt u aangeven welke werkzaamheden met name zouden hebben geleid tot of bijgedragen aan de thans bestaande klachten? Zijn er ook alternatieve oorzaken aan te wijzen, en zo ja, welke? Kunt u daarbij mede aandacht besteden aan de omstandigheid dat betrokkene aan de revalidatiearts heeft meegedeeld dat hij computeren als hobby heeft (tussenvonnis van 21 augustus 2013 punt 2.9)? Indien er sprake is van een combinatie van oorzaken, kunt u dan een percentage noemen waarin de oorzaken hebben geleid tot de klachten?
Toelichting
Meestal zal het niet mogelijk zijn om deze vragen met zekerheid te beantwoorden. Aan u wordt ook niet gevraagd zekerheid te bieden. Wel wordt gevraagd of u vanuit uw kennis en ervaring op uw vakgebied uw mening wilt geven over kansen en waarschijnlijkheden. Het is dus de bedoeling dat u aangeeft, wat u op grond van uw deskundigheid op uw vakgebied op deze vragen kúnt zeggen.
Partijen worden in de gelegenheid gesteld om zich hierover uit te laten en om aanvullende vragen voor te stellen. ECLI:NL:RBMNE:2013:8015