Rb Zwolle 270712 pre-existente klachten; arbeidsongeschiktheid zonder de opgelopen RSI is niet aannemelijk
- Meer over dit onderwerp:
Rb Zwolle 270712 pre-existente klachten; arbeidsongeschiktheid zonder de opgelopen RSI is niet aannemelijk;
- zelfwerkzaamheid; conform richtlijn Letselschaderaad; onvoldoende onderbouwing voor meerkosten
- smartengeld EUR 20.000 gevorderd, EUR 15.000 toegewezen;
- schade agv privacy inbreuk door persoonlijk onderzoek vereist onderbouwing
4. De beoordeling
in conventie
4.1. Met het arrest van het gerechtshof Arnhem is in rechte vast komen te staan dat [A] in de uitoefening van haar werkzaamheden bij [B] RSI heeft opgelopen en dat [B en C] voor de daardoor bij [A] ontstane schade op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is. Partijen twisten in deze schadestaatprocedure over de omvang van de schade die het gevolg is van de door [A] bij [B] opgelopen RSI.
Causaliteit gestelde schade en RSI
4.2. De rechtbank stelt vast dat [B en C] niet (gemotiveerd) heeft weersproken dat [A] klachten en beperkingen ondervindt en dat zij in verband hiermee een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen en thans nog steeds ontvangt. Voor zover [B en C] met de rapportage van het door haar ingeschakelde particulier onderzoeksbureau heeft beoogd de (mate van) arbeidsongeschiktheid van [A] te bestrijden, overweegt de rechtbank het volgende. [A] heeft de rechtbank naar aanleiding van voormelde rapportage bij conclusie van dupliek in reconventie verzocht deze niet bij haar beoordeling te betrekken, primair omdat de rapportage laat in de procedure is ingebracht en subsidiair omdat deze onrechtmatig tot stand is gekomen. [B en C] heeft hier niet meer op gereageerd, hoewel zij nadien nog wel een akte heeft ingediend. De rechtbank zal de rapportage, wat er verder ook zij van de daarin neergelegde bevindingen en de daaraan door [B en C] verbonden conclusies, dan ook als verzocht door [A] buiten beschouwing laten. Verder gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van [A] dat zij reeds per 2003 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht omdat deze stelling door [B en C] is betwist en door [A] niet van enige (medische) onderbouwing is voorzien.
Een en ander heeft tot gevolg dat bij de verdere beoordeling dient te worden uitgegaan van de verdiencapaciteit, zoals in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van [A] door het UWV is vastgesteld.
4.3. Tussen partijen is verder wel in geschil of, en zo ja in hoeverre, de klachten en beperkingen van [A] (meer in het bijzonder haar arbeidsongeschiktheid) en de daaruit voortvloeiende schade aan de bij [B en C] opgelopen RSI is toe te rekenen. In dit verband heeft [B en C] gewezen op enerzijds pre-existente factoren en anderzijds op andersoortige overbelasting of externe factoren die nieuw ontstane klachten dan wel verergering van bestaande klachten zouden kunnen hebben veroorzaakt.
Pre-existentie
4.4. [B en C] voert aan dat de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 18 september 2003 mede is gebaseerd op de bij [A] eerder aanwezige CARA- en rugklachten, zodat (zonder nadere medische gegevens) onduidelijk is welk gedeelte van de alstoen vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid aan RSI is toe te schrijven.
4.5. [A] erkent dat zij aan een lichte vorm van CARA lijdt en dat zij in het verleden bekend is geweest met rugklachten, in verband waarmee zij in 1996 een succesvolle operatie heeft ondergaan. De oude rugklachten, noch de CARA-klachten kunnen volgens [A] als zelfstandige oorzaak voor het intreden van arbeidsongeschiktheid worden aangemerkt. Daar komt bij dat niet is komen vast te staan dat [A] ten tijde van haar indiensttreding en tijdens haar dienstverband bij [B] nog andere beperkingen kende of concrete klachten had die hebben bijgedragen aan haar uitval.
4.6. De rechtbank overweegt dat aan de per 18 september 2003 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid rapportages ten grondslag liggen van UWV-verzekeringsarts J.E. Schrader-Reinking van 11 augustus 2003 en UWV-arbeidsdeskundige H. Thalen van 28 augustus 2003. De rechtbank leidt uit deze rapportages af dat [A] op 23 september 2002 (definitief) is uitgevallen voor haar werkzaamheden bij [B] wegens schouder-, nek-, arm- en handklachten. Inderdaad wordt melding gemaakt van pre-existente problematiek, bestaande uit CARA-, rug- en duizeligheidsklachten. Voor zover de arbeidsongeschiktheid al mede is veroorzaakt door deze reeds bestaande klachten, wil dat echter nog niet zeggen dat die arbeidsongeschiktheid niet volledig aan [B en C] kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:98 BW. In het onderhavige geval - waarin het gaat om werkgeversaansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW - kan immers worden uitgegaan van ruime toerekening waarbij [B en C] [A] dient te nemen zoals zij is, dus inclusief pre-existente klachten. Dergelijke klachten zijn alleen van belang voor de reconstructie van de situatie zoals die zou zijn ontstaan indien [A] geen RSI zou hebben opgelopen. Het is dan ook niet zozeer de vraag of en zo ja in welke mate de pre-existente klachten hebben bijgedragen aan de mate van arbeidsongeschiktheid van [A], maar of zij vanwege die klachten ook zonder de opgelopen RSI (in eenzelfde mate) arbeidsongeschikt zou zijn geraakt. De rechtbank acht dat niet aannemelijk. Uit voormelde rapportages blijkt namelijk dat [A] van mei 1995 tot december 1996, en derhalve geruime tijd voor haar uitval in 2002 wegens de RSI-gerelateerde klachten, een volledige WAO-uitkering heeft ontvangen wegens een HNP-operatie en dat zij nadien geen arbeidsongeschiktheidsuitkering meer heeft ontvangen in verband met rugklachten. Deze klachten zijn door [A] bij haar ziekmelding in 2002 ook niet aangegeven als aanleiding voor haar uitval. Voorts blijkt uit de rapportages niet dat [A] op enig moment voor 2002 ziek of arbeidsongeschikt is geweest wegens klachten van duizeligheid en/of CARA, terwijl voor het bestaan van andere beperkingen of klachten geen enkele (concrete) aanwijzing in de stukken te vinden is.
Andersoortige overbelasting of externe oorzaken
4.7. [B en C] voert verder aan dat de later toegenomen en huidige (volledige) arbeidsongeschiktheid niet zonder meer aan [B en C] is toe te rekenen. Daartoe stelt [B en C] dat het soort klachten van overbelasting die [A] ondervindt in de regel in ernst afneemt wanneer de bron van overbelasting is weggenomen. Nu [A] haar werkzaamheden bij [B] in 2002 heeft gestaakt valt niet uit te sluiten dat nadien nieuw ontstane klachten of verergering van bestaande klachten zijn veroorzaakt door andersoortige overbelasting of externe oorzaken, die [B en C] niet zijn toe te rekenen.
4.8. Volgens [A] kan van doorbreking van de causaliteit geen sprake zijn omdat haar kwetsbaarheid is ontstaan door toedoen van [B en C]
4.9. De rechtbank leidt uit de in het geding gebrachte stukken af dat de herbeoordeling van de WAO-uitkering van [A] in 2004 in vergelijking met de in 2003 uitgevoerde beoordeling niet tot een ander resultaat heeft geleid. In 2007 is [A] opnieuw herbeoordeeld, hetgeen heeft geleid tot een verhoogd arbeidsongeschiktheidspercentage van 25 tot 35%. Uit de rapportage van UWV-bezwaarverzekeringsarts S.G. van Wageningen van 4 maart 2010 volgt dat [A] zich in maart 2008 ziek heeft gemeld wegens een toename van arm- en schouderklachten. Zij heeft nog geprobeerd haar werkzaamheden (gedeeltelijk) te hervatten maar is per december 2008 volledig uitgevallen. Deze bezwaarverzekeringsarts is in de rapportage tot de conclusie gekomen dat de toename van beperkingen het gevolg zijn van dezelfde ziekteoorzaak als die waardoor [A] eerder is uitgevallen. Uiteindelijk heeft deze beoordeling geresulteerd in een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100% en is [A] met ingang van 22 april 2008 een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar die mate van arbeidsongeschiktheid toegekend.
Hoewel [A] derhalve eerst in 2008 wegens toegenomen (RSI-gerelateerde) klachten volledig arbeidsongeschikt is verklaard, ziet de rechtbank in de omstandigheid dat daaraan, zoals door de bezwaarverzekeringsarts is overwogen, dezelfde ziekteoorzaak ten grondslag ligt als aan de in 2003 (en nadien) vastgestelde arbeidsongeschiktheid een sterke aanwijzing om ook deze arbeidsongeschiktheid volledig aan de bij [B] opgelopen RSI toe te schrijven. De door [B en C] aangevoerde omstandigheid dat de opgelopen RSI verergerd is door de vanaf 2006 door [A] uitgevoerde schoonmaakwerkzaamheden komt, indien al juist, voor risico van [B en C] en staat aan toerekening in de zin van artikel 6:98 BW niet in de weg. Aan de stelling dat de RSI-gerelateerde klachten en beperkingen van [A] mogelijk verergerd zijn door andersoortige overbelasting of externe factoren, gaat de rechtbank eveneens voorbij nu geen (concrete) aanknopingspunten in de beschikbare gedingstukken te vinden zijn dat sprake is geweest van andere, tot nu toe nog niet in beeld geweest zijnde, schadeoorzaken die de arbeidsongeschiktheid van [A] zelfstandig zouden hebben kunnen veroorzaakt. [B en C] volstaat slechts met het doen van beweringen doch een onderbouwing daarvan ontbreekt.
4.10. De slotsom van het voorgaande is dat [B en C] gehouden is tot volledige vergoeding van de door [A] ten gevolge van haar arbeidsongeschiktheid geleden schade. Bij de schadebegroting dient te worden uitgegaan van de verdiencapaciteit zoals in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van [A] is vastgesteld en hoeft geen rekening te worden gehouden met pre-existente factoren of andersoortige overbelasting en externe factoren.
Eigen schuld
4.11. [B en C] voert nog wel aan dat het [A] is te verwijten dat zij, gedurende de periode dat zij gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest, geen dan wel onvoldoende passende arbeid heeft verricht en dat zij zich er niet van heeft vergewist of de door haar vanaf 2006 aanvaarde functie van schoonmaker medisch gezien passend voor haar was. De rechtbank overweegt dat het in eerste instantie aan [B en C] is dit verwijt met voldoende concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen. Hieraan heeft [B en C] niet voldaan. De enkele stelling dat niet gebleken is dat [A] haar resterende verdiencapaciteit heeft benut en dat de door haar in 2006 aanvaarde functie van schoonmaker medisch gezien geschikt voor haar was, is daartoe onvoldoende. De rechtbank gaat aan dit verweer dan ook voorbij.
Verlies van verdienvermogen
4.12. Bij de beoordeling van eventueel verlies aan verdienvermogen gaat het erom het verschil vast te stellen tussen wat feitelijk aan inkomsten is en zal (kunnen) worden ontvangen en hoeveel dat zou zijn geweest als [A] geen RSI bij [B] had opgelopen. Hiertoe zal een vergelijking moeten worden gemaakt van de hypothetische arbeids- en inkomenssituatie van [A] zoals deze zich zonder dat zij RSI bij [B] zou hebben opgelopen redelijkerwijs zou hebben ontwikkeld en de feitelijke inkomenssituatie waarin zij door de bij [B] opgelopen RSI is komen te verkeren.
4.13. Wat betreft haar hypothetische arbeids- en inkomenssituatie stelt [A] dat zij haar werkzaamheden als productiemedewerker bij [B] zou hebben voortgezet tot en met haar 65e jaar. Het hypothetisch inkomen dient volgens [A] te worden gebaseerd op haar inkomen eind 2002 (het moment dat zij nog volledig werd betaald door [B]), te vermeerderen met de toepasselijke CAO-verhogingen binnen de CAO Vleeswarenindustrie. Voor een nadere onderbouwing van de berekening van dit hypothetisch inkomen verwijst [A] naar de door haar overgelegde schadeberekening van 2 december 2008 van het Nederlands Rekencentrum Letselschade (NRL). [B en C] heeft voormelde uitgangspunten noch de daarop gebaseerde berekeningen van de hypothetische inkomenssituatie door het NRL betwist zodat deze tot uitgangspunt kunnen worden genomen.
4.14. De feitelijke inkomsten hebben tot op heden bestaan uit sociale uitkeringen van het UWV. Nu gesteld noch gebleken is dat de huidige arbeidsongeschiktheidsuitkering die [A] ontvangt in de toekomst zal worden verminderd of ingetrokken zal worden, zal ook voor de toekomst van deze uitkering moeten worden uitgegaan. De berekening van deze inkomsten en verdere bepaling van de schade aan verlies van verdienvermogen kan echter niet gebaseerd worden op de door [A] overgelegde schadeberekening van het NRL nu daarin geen rekening is gehouden met de volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering die [A] met ingang van 4 april 2008 is toegekend. In dit verband merkt de rechtbank overigens nog wel op dat [B en C] geen bezwaar heeft geuit tegen de overige uitgangspunten en de daarop gebaseerde berekeningen van de feitelijke inkomsten door het NRL. Evenmin heeft [B en C] de einddatum van de door NRL uitgevoerde berekeningen (te weten 7 november 2056, uitgaande van de 100-jarige leeftijd van [A] onder hantering van sterftekansen) en de door het NRL algemeen gehanteerde uitgangspunten (zoals de kapitalisatiedatum, het inflatiepercentage e.d.) bestreden. Daarvan kan derhalve bij de verdere beoordeling wel worden uitgegaan.
Verlies van zelfwerkzaamheid (tuinonderhoud, buitenschilderwerk en huishoudelijk werk)
4.15. [A] vordert een totaalbedrag van EUR 21.062,50 per jaar aan kosten wegens verlies van zelfwerkzaamheid vanaf 1 januari 2003 tot 70-jarige leeftijd. Ter onderbouwing stelt [A] het volgende. Tuinonderhoud was de hobby van [A] en haar partner. Vanwege haar gezondheidsproblemen is zij daartoe niet meer in staat. Haar partner kan het tuinonderhoud wegens eigen gezondheidsproblemen niet overnemen terwijl het [A] aan financiële middelen ontbreekt om het werk professioneel uit te besteden. Voor een acceptabele onderhoudstoestand van de tuin is volgens [A] 8 uur hulp per week nodig, waarvoor zij de kosten vaststelt op EUR 12.500,00 per jaar. Voorts verrichtte [A] - voordat zij door RSI werd getroffen - zelf het buitenschilderwerk aan de woning, hetgeen zij thans moet uitbesteden. De kosten daarvoor stelt [A] vast op EUR 600,00 per jaar. Tot slot besteedde [A] voor haar uitval wegens RSI 3,5 uur per dag aan het huishouden. Veel van die werkzaamheden kan zij niet meer uitvoeren. Zij is daarvoor aangewezen op hulp van haar dochter en van derden. De kosten hiervan begroot [A] op EUR 7.962,50 per jaar (12,25 uur x EUR 12,50 x 52 weken).
[A] acht zich voor de berekening van deze schadeposten niet gebonden aan de Richtlijnen van de Letselschade Raad. [A] heeft recht op volledige vergoeding van de werkelijk door haar geleden schade, waarbij rekening moet worden gehouden met haar persoonlijke en bijzondere omstandigheden.
4.16. Volgens [B en C] dient vanuit de door het UWV vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en beperkingen beoordeeld te worden of en in hoeverre [A] niet meer in staat is tot het verrichten van tuinonderhoud, buitenschilderwerk en huishoudelijke werkzaamheden. [B en C] betwist dat [A] met de bij haar vastgestelde beperkingen en mate van arbeidsongeschiktheid in het geheel, en dus ook niet in een aangepast tempo, niet meer in staat is tot het verrichten van bedoelde werkzaamheden. Voorts acht [B en C] de onderbouwing van de door [A] gestelde schadeposten onvoldoende, zodat er in elk geval geen aanleiding bestaat om af te wijken van de Richtlijnen van de Letselschade Raad met betrekking tot zelfwerkzaamheden en huishoudelijke hulp.
4.17. De rechtbank overweegt dat destijds door het UWV niet is onderzocht of en in hoeverre [A], op basis van het vastgestelde beperkingenprofiel, beperkt is te achten voor bedoelde werkzaamheden. De rechtbank acht op basis van de beoordelingen door de UWV-verzekeringsarts en de vastgestelde beperkingenprofielen echter voldoende aannemelijk dat [A] aanvankelijk, sinds haar uitval per 2002, in mindere mate en later, vanaf het moment waarop zij volledig arbeidsongeschikt is verklaard, nauwelijks meer in staat was tot het verrichten van bedoelde werkzaamheden en daarvoor aangewezen was op hulp van derden.
Wat betreft de omvang van die hulp en de daarmee gepaard gaande kosten, hecht de rechtbank belang aan de eigen verklaringen die [A] daaromtrent heeft afgelegd blijkens de in het geding gebrachte stukken. Zo heeft [A], volgens het rapport van arbeidsdeskundige H. Thalen van 29 augustus 2003, aangegeven dat zij in 2000 met haar partner en dochter wegens de lichamelijke beperkingen van haar partner is verhuisd naar een woning met een onderhoudsvriendelijke tuin (gras, struiken en klinkers) en dat zij en haar partner het onderhoud kunnen verrichten met af en toe ondersteuning van hun dochter. Voorts heeft [A], volgens het rapport dat schade-expert A.A Waterbolk heeft opgemaakt van het huisbezoek dat hij op 7 april 2009 heeft afgelegd, aangegeven dat in 2000 uitgebreid schilderwerk is uitgevoerd aan de woning door alle gezinsleden en met hulp van vrienden, terwijl de schade-expert blijkens hetzelfde rapport heeft waargenomen dat alleen op de begane grond schilderwerk verricht hoeft te worden omdat de bovenste verdieping vooral uit een grote rieten kap bestaat. Met inachtneming van de in de loop der jaren door het UWV vastgestelde beperkingenprofielen en voormelde verklaringen van [A], valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien dat [A] wegens haar gezondheidsproblemen vanaf 1 januari 2003 genoodzaakt was tot het inschakelen van hulp in de door haar gestelde mate en dat hiermee de door [A] gestelde (zeer omvangrijke) kosten zijn gemoeid. Bij de bepaling van de omvang van de hulp en de daarmee gepaard gaande kosten dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook, tegen de achtergrond van de in de loop der jaren vastgestelde beperkingenprofielen en de eigen verklaringen van [A] omtrent haar behoefte aan hulp, aansluiting te worden gezocht bij de Richtlijnen van de Letselschade Raad. Weliswaar valt een berekening op basis van de daarin neergelegde normbedragen vermoedelijk lager uit dan de door [A] begrote schade maar [A] heeft onvoldoende (met bescheiden) onderbouwd dat zij meer kosten heeft moeten maken en nog zal moeten maken dan het gemiddelde.
Smartengeld
4.18. [A] vordert een bedrag van EUR 20.000,00 aan smartengeld. Daarvoor is volgens [A] van belang de blijvende (pijn)klachten die zij ondervindt en de operaties en de veelheid van injecties die zij tegen de pijn heeft ondergaan. Ook dient volgens [A] rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat zij fors beperkt is in haar dagelijkse bezigheden. Zij is niet meer in staat om te werken, kan niet of nauwelijks haar hobby (tuinonderhoud) uitvoeren en is in het huishouden en voor haar mobiliteit aangewezen op hulp van anderen. [A] heeft ter onderbouwing verwezen naar het vonnis zoals opgenomen onder nummer 509 van het zogenaamde Smartengeldnummer (2009). Weliswaar is daar een andere schadeoorzaak aan de orde maar de blijvende klachten zijn vergelijkbaar en ook [A] is niet meer in staat tot het verrichten van arbeid en het uitoefenen van haar hobby. Tot slot acht ook het Bureau Beroepsziekten het gevorderde bedrag van EUR 20.000,00 reëel.
4.19. [B en C] meent dat de hoogte van het bedrag aan smartengeld afhankelijk is van de aard en de ernst van de schade. Nu het niet duidelijk is of en in welke mate de door [A] gestelde schade aan [B en C] kan worden toegerekend is er onvoldoende grond om te komen tot vaststelling van smartengeld.
4.20. De rechtbank overweegt dat voor de bepaling van de hoogte van smartengeld omstandigheden als de aard van de aansprakelijkheid, de aard en ernst van het letsel, de (eventuele) ontwikkeling van het letsel, de mate waarin betrokkene wordt belemmerd een normaal leven te leiden en de mate waarin betrokkene daaronder lijdt (HR 18 maart 2005, NJ 2006, 606, LJN AR5213). In het voorgaande heeft de rechtbank vastgesteld dat, en in welke mate de door [A] gestelde schade aan [B en C] kan worden toegerekend en dat [B en C] gehouden is tot volledige vergoeding daarvan. In het verlengde hiervan is vast komen te staan dat [A] blijvende gezondheidsklachten ervaart die bestaan uit pijnklachten aan de nek, handen, armen en schouders met hoofdpijnklachten en een tintelend/verkrampend gevoel in de armen en handen. Tevens is vast komen te staan dat [A] vanaf 2002 gedeeltelijk en vanaf 2008 volledig arbeidsongeschikt is geworden en verlies aan zelfwerkzaamheid heeft ten gevolge van de bij [B] opgelopen RSI. [A] heeft daarnaast diverse (medische) behandelingen ondergaan.
Gelet op de aard van de in het geding zijnde aansprakelijkheid, de aard en ernst van de klachten, de duur van die klachten en de gevolgen daarvan voor het algehele functioneren van [A] acht de rechtbank, mede gezien de uitspraken van andere rechters omtrent smartengeld in vergelijkbare gevallen, smartengeld ten bedrage van EUR 15.000,00 reëel.
Inbreuk persoonlijke levenssfeer
4.21. In de onderhavige schadestaatprocudure moet de hoogte van de aan [A] op grond van artikel 7:658 BW toekomende schadevergoeding worden vastgesteld. In aanvulling hierop stelt [A] dat [B en C] een particulier onderzoeksbureau observaties heeft laten verrichten ter vaststelling van haar beperkingen. [B en C] heeft op die manier inbreuk gemaakt op haar privacy en daarmee een onrechtmatige daad jegens haar gepleegd. Het gaat hier om een vordering op grond van artikel 6:162 BW. De vordering wegens inbreuk op de persoonlijke levenssfeer heeft daarmee een andere grondslag dan artikel 7:658 BW. Afzonderlijk verweer tegen deze eisvermeerdering heeft [B en C] niet gevoerd, hoewel [B] nadien nog wel een akte heeft genomen. [B en C] heeft zich ook inhoudelijk niet verweerd tegen deze vordering. Dat is in dit geval voor het in rechte komen vast te staan van de juistheid van de grondslag van deze vordering echter onvoldoende. Het ligt bij een vordering als deze op de weg van [A] om op zijn minst (nader) te onderbouwen dat zij ten gevolge van de door [B en C] gepleegde inbreuk op haar privacy schade heeft geleden en waaruit deze schade heeft bestaan. Een dergelijke deugdelijke onderbouwing van de door [A] gestelde schade ontbreekt echter. [A] beperkt zich immers tot de enkele stelling dat zij voor een bedrag van EUR 2.500,00 immateriële schade heeft geleden. Nu [A] op dit punt aldus niet aan haar stelplicht heeft voldaan, zal de rechtbank deze vordering afwijzen.
Kosten op grond van artikel 6:96 BW
4.22. Tegen de door [A] gevorderde buitengerechtelijke kosten heeft [B en C] geen bezwaar gemaakt, zodat vergoeding van deze kosten als gevorderd kan worden toegewezen.
Wettelijke rente
4.23. Tegen de verschuldigdheid van de wettelijke rente en de door [A] gevorderde ingangsdatum heeft [B en C] evenmin verweer gevoerd, zodat ook deze schadepost kan worden toegewezen met toepassing van de in de dagvaarding genoemde ingangsdata.
4.24. [B en C] voert nog wel aan dat zij over de periode van 15 juli 2009 tot aan de datum van het vonnis ontslagen dient te worden van haar verplichting tot betaling van renteschade. Daartoe stelt [B en C] dat zij [A] tevergeefs om nadere gegevens ter vaststelling van haar aansprakelijkheid heeft verzocht. Omdat [A] bij herhaling in gebreke bleef om aan dit verzoek te voldoen, heeft [B] haar medewerking aan het treffen van een regeling bij brief van 15 juli 2009 opgeschort. [A] valt er in zoverre een verwijt van te maken dat het schaderegelingsproces traag is verlopen en dat de wettelijke rente is opgelopen. Nu de rechtbank evenwel blijkens hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel is dat reeds op grond van de thans in het geding gebrachte gegevens kan worden geoordeeld over de omvang van de schadevergoedingsplicht van [B en C], vermag de rechtbank niet in te zien dat [A] gehouden was om te voldoen aan het verzoek van [B en C] In deze omstandigheden valt [A] dan ook niet aan te rekenen dat het schaderegelingsproces traag zou zijn verlopen en daarin kan in elk geval geen rechtvaardiging worden gevonden om [B en C] te ontslaan van haar verplichting tot het betalen van renteschade over de periode waarin [A] niet aan haar verzoek heeft voldaan.
Belastinggarantie
4.25. Ook tegen de door [A] gevorderde belastinggarantie heeft [B] geen bezwaar geformuleerd. [B en C] zal derhalve worden veroordeeld tot afgifte van een schriftelijke belastinggarantie met de tekst zoals in de dagvaarding is weergegeven.
Betaalde voorschotten
4.26. Aan voorschotten is door [B en C] betaald EUR 25.000,00. De betaalde voorschotten zullen nog in mindering moeten worden gebracht op de door [B en C] te vergoeden schade. Daarbij dienen de voorschotbetalingen op grond van artikel 6:44 BW eerst in mindering moeten worden gebracht op de kosten, vervolgens op de (op het moment van die betaling) verschenen rente en tenslotte op de hoofdsom en de lopende rente.
Conclusie
4.27. Op basis van de hiervoor geformuleerde uitgangspunten voor de bepaling van het verlies aan verdienvermogen en de verdere beslissingen over de gevorderde schadeposten zouden partijen in staat moeten worden geacht om de schade met elkaar te regelen. Indien en/of voor zover zij daarin niet slagen, zal de rechtbank de zaak naar de rol verwijzen teneinde [A] in de gelegenheid te stellen bij akte een hernieuwde berekening van het verlies aan verdienvermogen in te brengen (met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 4.14 is overwogen) alsmede een berekening van het verlies aan zelfwerkzaamheid (op basis van de in rechtsoverweging 4.17 vastgestelde uitgangspunten en met inachtneming van de toepasselijke Richtlijnen van de Letselschade Raad). [B en C] zal hierna een antwoordakte mogen nemen.
in reconventie
Deskundigenbericht
4.28. Ten aanzien van het door [B en C] gevorderde verzoek aan de rechtbank om een deskundigenbericht op de voet van artikel 194 Rv te bevelen, stelt de rechtbank voorop dat, anders dan [A] meent, een dergelijk verzoek niet bij verzoekschrift hoeft te worden gedaan en evenmin de regels van de verzoekschriftprocedure van toepassing zijn. De rechtbank ziet ook niet in dat een dergelijk verzoek niet bij wege van reconventionele vordering ingediend zou kunnen worden. Een en ander daargelaten, bestaat naar het oordeel van de rechtbank echter geen aanleiding om het door [B en C] verzochte deskundigenonderzoek te bevelen. De rechtbank heeft immers hiervoor in conventie vastgesteld dat op grond van de thans in het geding gebrachte stukken reeds kan worden geoordeeld dat en in welke mate de door [A] gestelde schade in verband staat met de bij [B] opgelopen RSI.
Vordering op grond van artikel 843a Rv
4.29. Wat betreft de vordering om exhibitie van bescheiden op grond van artikel 843a Rv overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 843a Rv kan een partij bij een juridische procedure inzage, afgifte of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden wanneer hij daarbij een rechtmatig belang heeft en de bescheiden betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarbij hij partij is. De rechtbank stelt vast dat [B en C] een rechtmatig belang bij inzage in de documenten niet ontzegd kan worden. Ook aan het vereiste dat het verzoek zich moet richten op exhibitie van bepaalde bescheiden is naar het oordeel van de rechtbank voldaan omdat voldoende duidelijk is omschreven welke documenten zij wenst te verkrijgen. Nu ook sprake is van een rechtstrekking waarin [B en C] partij is, is derhalve aan de vereisten van artikel 843a voldaan.
4.30. Artikel 843a Rv bepaalt echter in lid 4 dat [A] niet gehouden is aan de vordering te voldoen als zulks niet nodig is voor een behoorlijke rechtsbedeling. In dat kader kan de rechter de belangen van partijen afwegen. De rechtbank is van oordeel dat een afweging van de belangen van partijen maakt dat de vordering van [B en C] moet worden afgewezen. Uit hetgeen hiervoor in conventie is overwogen kan immers worden afgeleid dat de exhibitie van de gevraagde bescheiden uit oogpunt van een behoorlijke rechtsbedeling kan worden gemist.
Conclusie
4.31. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank de reconventionele vordering afwijzen.
in conventie en reconventie
4.32. Iedere verdere beslissing in conventie en reconventie zal worden aangehouden. LJN BX2714