HR 190107 ongeval tijdens gymles; zweefkoprol door jongen met visuele handicap na aanmoediging
- Meer over dit onderwerp:
HR 19-01-07 ongeval tijdens gymles; zweefkoprol door jongen met visuele handicap na aanmoediging met cola; gymleraar handelt onzorgvuldig
(i) Op 24 februari 1997 heeft [verweerder 3] (geboren op [geboortedatum] 1983), die toen in de brugklas zat van een bij SKOL aangesloten school, tijdens de gymnastiekles - in aanwezigheid van de leraar - geprobeerd een zweefkoprol te maken. [verweerder 3] had die oefening nog niet eerder gedaan, hetgeen de leraar bekend was.
(ii) [Verweerder 3] aarzelde met het maken van een zweefkoprol en durfde nauwelijks te springen. De leraar heeft [verweerder 3] aangemoedigd met, in ieder geval, een colaatje. [Verweerder 3] dwong zichzelf een zweefkoprol te maken. Daarbij is hij verkeerd terechtgekomen.
(iii) [Verweerder 3] heeft een visuele handicap, waardoor hij moeite heeft met het inschatten van afstanden. De leraar was daarmee ten tijde van het incident bekend. (...)
3.6 Onderdeel 2 komt op tegen het oordeel van het hof (rov. 15) dat genoegzaam is komen vast te staan dat de bij SKOL in dienst zijnde gymnastiekleraar ten opzichte van [verweerder 3] niet de benodigde zorgvuldigheid in acht heeft genomen.
Het hof is tot dit oordeel gekomen nadat het in rov. 14 de conclusies en bevindingen van de op gelijkluidend verzoek van partijen door de rechtbank benoemde deskundige had overgenomen. Het antwoord van die deskundige op een tweetal door de advocaat van SKOL naar aanleiding van het concept-deskundigenrapport gestelde nadere vragen luidt blijkens rov. 13:
"Met betrekking tot de eerste vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5. Daar geef ik aan dat het beloven van een colaatje een negatief effect heeft op het beoogde leerproces. Reeds op dat moment wordt de veiligheid van de leerling in deze oefensituatie onvoldoende gegarandeerd. Zoals gesteld in mijn antwoord op die vraag: Immers elke leerling, zeker [verweerder 3] met zijn gezichtsafwijking, had in eigen tempo die nieuwe uitdaging moeten kunnen onderzoeken. M.b.t. de tweede vraag is mijn oordeel dat de leraar in het licht van wat ik heb gerapporteerd met mijn antwoorden op vragen 3 en 5 had moeten begrijpen dat hij deze externe motivatiemiddelen niet had mogen gebruiken in deze situatie met deze leerling. De leraar had op basis van zijn opleiding en op grond van zijn professionaliteit (...) nooit kunnen besluiten tot externe motivatiemiddelen zoals hij die heeft genomen."
Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte tot zijn hiervoor weergegeven oordeel (rov. 15) is gekomen omdat niet reeds het enkele beloven van het eerste colaatje de conclusie kan rechtvaardigen dat de leraar niet de hem betamende zorgvuldigheid jegens [verweerder 3] in acht heeft genomen. Het onderdeel betoogt voorts dat de door het hof van de deskundige overgenomen opvatting, dat reeds op het moment van het beloven van een colaatje de veiligheid van de leerling (in deze oefensituatie) onvoldoende wordt gegarandeerd, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk is.
3.7 Deze klachten falen. Het bestreden oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Het is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.8 Voor zover onderdeel 2 klaagt dat het hof geen causaal verband heeft vastgesteld tussen de verweten gedraging en de gestelde schade, faalt het evenzeer. Het hof heeft in rov. 15 overwogen dat genoegzaam is komen vast te staan dat de gymnastiekleraar ten opzichte van [verweerder 3] niet de benodigde zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de vordering van [verweerder 3] niet direct heeft toegewezen. Hierin ligt besloten dat het hof van oordeel is dat causaal verband bestaat tussen de verweten gedraging van de leraar en de schade van [verweerder 3]. LJN AZ0129