Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 281011 school niet aansprakelijk voor ontbreken dekking oi-polis tzv schade bij kartwedstrijd ihk van sportactiviteitenprogramma

HR 281011 school niet aansprakelijk voor ontbreken dekking oi-polis tzv schade bij kartwedstrijd ihk van sportactiviteitenprogramma
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende: 
(i) [Eiseres] volgde in het jaar 2005 een opleiding administratief juridisch medewerker bij ROC, vestiging Almelo. 
(ii) [Eiseres] heeft op 1 juni 2005 deelgenomen aan een kartwedstrijd in Nijverdal. Het evenement was in opdracht van ROC georganiseerd door Kart Plaza Action World en maakte deel uit van het sportactiviteitenprogramma van ROC, genaamd "Sport op Maat". Deelnemers aan een of meer van deze activiteiten ontvingen daarvoor extra studiepunten. 
(iii) [Eiseres] is tijdens het besturen van de haar ter beschikking gestelde kart uit de bocht gevlogen en tegen een vangrail gebotst. Daarbij heeft zij beide enkels gebroken. 
(iv) [Eiseres] is aan de linker enkel geopereerd door een chirurg verbonden aan het Universitair Medisch Centrum Utrecht, waar zij van 1 juni 2005 tot 10 juni 2005 verbleef. Omdat zij na de operatie pijn bleef houden tijdens het mobiliseren van de linkervoet, is haar geadviseerd de schroeven uit de linker talus te laten verwijderen. Die ingreep heeft op 3 april 2006 plaats gehad. 
(v) ROC en [eiseres] (alsmede haar wettelijk vertegenwoordiger) hebben een onderwijsovereenkomst gesloten. In art. 4 van daarvan wordt met betrekking tot, onder meer, de inrichting van het onderwijs verwezen naar de onderwijs- en examenregeling ("OER") van ROC. Art. 13 OER luidt, voor zover van belang: 
"13 Verzekeringen 

Het ROC van Twente heeft voor alle ingeschreven studenten een verzekering afgesloten. 

13.1 Ongevallenverzekering 

De ongevallenverzekering, waarbij de eigen verzekering voorgaat en die dus als een aanvullende verzekering moet worden gezien, is van kracht: 
a. tijdens het verblijf in de school of op het schoolterrein en tijdens het deelnemen aan activiteiten of bijeenkomsten, uitgaande van de school; 
(...)". 

(vi) De verzekeraars hebben uitkering geweigerd op grond van de uitsluiting opgenomen in art. 3 van de polis van de hiervoor onder (v) bedoelde verzekering. Kort gezegd is in genoemd artikel bepaald dat verzekeraars niet tot uitkering gehouden zijn indien een ongeval plaatsvindt bij het deelnemen door verzekerde (onder welk begrip op grond van art. 1 de leerlingen van ROC vielen) aan een snelheidswedstrijd met motorrijtuigen, motorvaartuigen, bromfietsen, (motor)rijwielen of voorbereidingen hiervoor. 
(vii) ROC noch [eiseres] heeft de weigering tot uitkering in of buiten rechte aangevochten. 

3.2 De rechtbank heeft voor recht verklaard dat ROC jegens [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor die schade, waarvan de polis van de betreffende ongevallenverzekering aangeeft dat er dekking is, en voorts tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen: 
"4.1 [Eiseres] heeft bij inleidende dagvaarding enkele verklaringen voor recht gevorderd en veroordeling van het ROC tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat. Aan die vorderingen heeft zij ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat het ROC haar als minderjarige heeft laten deelnemen aan een verplichte onderwijsactiviteit, de kartwedstrijd, terwijl het ROC daarvoor geen adequate verzekering had afgesloten. Volgens [eiseres] heeft het ROC zodoende gehandeld in strijd met het door hemzelf verstrekte informatiemateriaal en in strijd met zijn maatschappelijke zorgplicht. (...) 
4.2 De grieven leggen de zaak in volle omvang aan het hof voor met inachtneming van het volgende. De door de rechtbank toegewezen schadevergoeding op te maken bij staat is beperkt tot de grondslag die in de toegewezen verklaring voor recht besloten ligt. Die verklaring voor recht moet gelet op de rechtsoverwegingen 3.4 tot en met 3.6 van het bestreden vonnis kennelijk aldus worden begrepen, dat de rechtbank het ROC aansprakelijk heeft geacht voor de schade bestaande in het gemis van een uitkering onder de schoolongevallenpolis, welke uitkering de verzekeraar aan [eiseres] zou hebben verleend, indien de hiervoor onder 3.2 genoemde uitsluiting niet van toepassing zou zijn. Gelet op de afwijzing door de rechtbank van hetgeen [eiseres] meer of anders heeft gevorderd, is in hoger beroep dus alleen aan de orde de vraag of het ROC in strijd met de onderwijsovereenkomst of onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld doordat [eiseres] geen uitkering heeft gekregen onder de door het ROC voor zijn leerlingen gesloten schoolongevallenverzekering, omdat de verzekeraar een beroep op de uitsluiting in de polis heeft gedaan. De vorderingen van [eiseres] zijn niet gegrond op aansprakelijkheid van het ROC voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van een mogelijk gebrek van de kart of een mogelijk ander tekortschieten van Kart Plaza Action World bij het uitvoeren van de kartwedstrijd. [Eiseres] heeft in de conclusie van de memorie van antwoord gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen "onder uitbreiding van de aansprakelijkheid van het ROC op basis van het door [eiseres] gestelde onrechtmatig handelen", maar zij heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van het meer of anders door haar gevorderde. Het debat in hoger beroep blijft dus in bovengenoemde zin beperkt. 
4.3 [Eiseres] stelt dat het ROC toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen op grond van de onderwijsovereenkomst dan wel onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, doordat het ROC haar als minderjarige heeft laten deelnemen aan een verplichte onderwijsactiviteit, terwijl daarvoor geen adequate dekking op grond van een verzekering bestond, althans dat het ROC bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat er een adequate ongevallenverzekering was. 
4.4 Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn het er niet over eens of de kartwedstrijd een verplichte activiteit was; [eiseres] heeft het gesteld, het ROC heeft het betwist. Het hof acht dit voor de beoordeling niet van belang, nu in artikel 13 lid 1 OER geen onderscheid wordt gemaakt tussen verplichte en niet-verplichte schoolactiviteiten. Uit deze bepaling volgt niet meer of minder dan dat het ROC een ongevallenverzekering zou sluiten die een aanvullende dekking zou geven bij activiteiten of bijeenkomsten uitgaande van de school. 
Vast staat dat het ROC een dergelijke verzekering heeft afgesloten en dat [eiseres] als verzekerde rechten aan deze polis kon ontlenen. Zij heeft die rechten ook ingeroepen, maar heeft moeten ervaren dat de verzekeraar met een beroep op een uitsluitingsbepaling dekking heeft geweigerd. Vervolgens heeft zij het ROC aansprakelijk gesteld voor de door haar als gevolg van het ongeval geleden schade. [Eiseres] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die meebrengen dat zij aan artikel 13 lid 1 OER onder de omstandigheden van het geval redelijkerwijs de zin mocht toekennen dat zij bij een activiteit als deze zonder enig voorbehoud aanspraak zou hebben op enige uitkering onder die aanvullende verzekering. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat van algemene bekendheid is dat ongevallenverzekeringen beperkingen en uitsluitingen van de dekking plegen te kennen, in het bijzonder bij risicovolle activiteiten. Verder is van belang dat [eiseres] niet gemotiveerd heeft weersproken dat de schoolongevallenverzekering die het ROC heeft afgesloten de meest uitgebreide is die door verzekeraars aan scholen wordt aangeboden, en evenmin de stelling van het ROC dat zij nooit heeft geïnformeerd naar de inhoud van de schoolongevallenverzekering. Ook in dat licht bezien kan niet gezegd worden dat [eiseres] redelijkerwijs een verdergaande dekking mocht verwachten dan die welke uit de schoolongevallenverzekering voortvloeit. Voor zover [eiseres] heeft betoogd dat zij in het algemeen, los van de inhoud van de inhoud van de OER of de relatie tussen partijen, erop mocht vertrouwen dat het ROC voor een adequate verzekering zou zorgen ter dekking van de schade die hier aan de orde is, gaat het hof aan dat betoog voorbij, omdat [eiseres] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die een dergelijk vertrouwen kunnen rechtvaardigen." 

3.3 Het middel, dat onder 1 en 2 geen klachten aanvoert, klaagt in onderdeel 3, in diverse varianten, naar de kern genomen, dat het hof bij zijn in rov. 4.4 neergelegde oordeel over de aan art. 13, aanhef en onder 1, OER (hiervoor in 3.1 onder (v) geciteerd) te hechten betekenis een onjuiste en niet met de Haviltex-maatstaf strokende manier van uitleg heeft gebezigd, althans dat oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het onderdeel klaagt voorts, opnieuw naar de kern genomen, dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft miskend door aan zijn oordeel met betrekking tot de aan art. 13 OER toekomende betekenis mede ten grondslag te leggen dat het van algemene bekendheid is dat ongevallenverzekeringen uitsluitingen kennen voor risicovolle activiteiten, hoewel ROC zelf ten processe verklaard heeft dat het ervan uitging dat de afgesloten verzekering ook voor de onderhavige activiteit dekking bood. 

3.4 Deze klachten falen. Uit de overwegingen van het hof in rov. 4.4 valt niet af te leiden dat het hof bij zijn oordeel over de betekenis van art. 13 OER enige door het hof aan te leggen maatstaf van uitleg heeft miskend. 
Het hof behoefde zich door de omstandigheid dat ROC zelf in de waan verkeerde dat de afgesloten verzekering dekking verleende voor activiteiten als de onderhavige niet ervan te laten weerhouden om, bij de beantwoording van de vraag wat [eiseres] mocht hebben begrepen, ambtshalve in aanmerking te nemen dat van algemene bekendheid is dat ongevallenverzekeringen beperkingen en uitsluitingen van de dekking plegen te kennen bij risicovolle activiteiten. 

3.5 Ook de motiveringsklachten van het onderdeel, die in wezen erop aansturen dat de Hoge Raad de door het hof aan art. 13 OED gegeven uitleg, die is voorbehouden aan de feitenrechter, op juistheid toetst, zijn ongegrond, omdat het hof in rov. 4.4 zijn oordeel met betrekking tot de aan art. 13 OED toekomende betekenis genoegzaam heeft gemotiveerd. 

3.6 Onderdeel 4 heeft, kort gezegd, betrekking op het door [eiseres] in de procedure voor het hof ingenomen standpunt dat ROC een ongevallenverzekering had moeten sluiten die ook in geval van risicovolle activiteiten als de onderhavige kartwedstrijd dekking bood, althans dat ROC aan [eiseres], althans haar ouders, had moeten meedelen dat bij de lopende verzekering een dekking voor die activiteiten ontbrak. Onder 4.2 somt het onderdeel door [eiseres] aangevoerde omstandigheden op, waaronder het door ROC bij [eiseres] gewekte vertrouwen dat ROC voor een "adequate" ongevallenverzekering had gezorgd, die volgens het onderdeel meebrengen dat op ROC een zorgplicht rustte waaruit deze verzekeringsplicht, althans deze waarschuwingsplicht zou voortvloeien. Onder 4.6 betoogt het onderdeel dat het hof de devolutieve werking van het appel heeft miskend door deze grondslag voor de vordering van [eiseres], aan de behandeling waarvan de rechtbank niet is toegekomen, niet alsnog te beoordelen. 

3.7 De klachten leiden niet tot cassatie. Weliswaar behoefde [eiseres], geïntimeerde in hoger beroep, anders dan het hof blijkbaar aannam, geen incidenteel hoger beroep in te stellen teneinde het hof zo nodig alsnog te laten oordelen over door de rechtbank niet behandelde of verworpen grondslagen voor haar vordering, maar uit rov. 4.4 blijkt dat het hof de in dit onderdeel bedoelde grondslag wel degelijk heeft beoordeeld. Het oordeel van het hof in rov. 4.4 dat [eiseres] onder de omstandigheden van het geval aan art. 13 lid 1 OER niet redelijkerwijs de zin mocht toekennen dat zij in geval van schade bij een activiteit als de onderhavige aanspraak zou hebben op enige verzekeringsuitkering, brengt mee dat in de gedachtegang van het hof ook de in dit onderdeel bedoelde zorgplicht, voor zover die voortvloeit uit de bij [eiseres] gewekte verwachting, niet kan worden aanvaard. Met zijn in de slotzin van rov. 4.4 neergelegde oordeel dat [eiseres] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die meebrengen dat zij ook los van de inhoud van de OER of de relatie tussen partijen erop mocht vertrouwen dat ROC voor een adequate verzekering zou zorgen ter dekking van de schade die hier aan de orde is, verwierp het hof ten slotte nog de door [eiseres] aan haar vordering gegeven grondslag dat ROC ook afgezien van het door haar gewekte vertrouwen te zorgen had voor een verzekering die voor ongelukken bij de kartwedstrijd dekking bood. 
Deze oordelen van het hof geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefden geen nadere motivering. Voor zover de klachten van dit onderdeel ervan uitgaan dat een onderwijsinstelling als ROC zonder meer gehouden is om te zorgen voor een ongevallenverzekering die voor door die onderwijsinstelling in het kader van het onderwijs georganiseerde risicovolle activiteiten adequate dekking biedt, althans om aan haar studenten duidelijk te maken dat geen verzekering is gesloten die een dergelijke dekking biedt, falen zij omdat een zo ver gaande zorgplicht in haar algemeenheid niet kan worden aanvaard. 

3.8 Onderdeel 5 herhaalt een deel van de reeds in de onderdelen 3 en 4 aangevoerde klachten, maar nu in perspectief van de zogenoemde kelderluikcriteria (HR 5 november 1965, LJN AB7079, NJ 1965/136), die het hof zo nodig ambtshalve zou hebben moeten toepassen. 
Waar [eiseres] bij rechtbank en hof kennelijk geen beroep op de "kelderluikcriteria" heeft gedaan, behoefde het hof daaraan geen aandacht te besteden. De vraag of ROC volgens de "kelderluikcriteria" gehouden was een verzekering af te sluiten die mede voor ongelukken als het onderhavige dekking verleende, kan niet voor het eerst in cassatie aan de orde komen, aangezien het een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor in cassatie geen plaats is. Ook dit onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden. 

3.9 De onderdelen 6 en 7, die kennelijk bedoelen voort te bouwen op het slagen van een of meer van de voorgaande onderdelen, delen het lot daarvan. 

3.10 De in het middel aangevoerde klachten die met het voorgaande nog niet zijn beantwoord, kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 

4. Beslissing 

De Hoge Raad: 
verwerpt het beroep; LJN BQ2324

Anders: AG mr J. Spier
Uit de conclusie:
7.9 Om een welwillend gelezen, in het hier besproken onderdeel verpakte, klacht te laten slagen, is, als gezegd, nogal wat creativiteit vereist. Weliswaar wordt beroep gedaan op de omstandigheid dat het Hof de rechtsgronden had moeten aanvullen, maar in dit kader wordt geen beroep gedaan op de devolutieve werking van het appel. Dat laatste zou dus in de klacht moeten worden (in)gelezen. 

7.10.1 Om twee zelfstandige redenen ben ik, niettegenstaande de omstandigheid dat het gaat om een verstekzaak, geneigd de hand over het hart te strijken en 's Hofs arrest en de klachten zo te lezen dat [eiseres] nog een kans heeft een deel van haar schade te verhalen. 

7.10.2 In mijn ogen is het maximaal haalbare na een eventuele vernietiging het bedrag dat overeenkomt met hetgeen de Rechtbank op andere grond heeft toegewezen. Voor een hoger bedrag heeft zij de vordering afgewezen en daartegen is in appel niet opgekomen. Het Hof heeft daarop met juistheid en in cassatie (dan ook) niet bestreden gewezen. Daaraan kan ik geen mouw passen, maar misschien ziet Uw Raad daartoe wel kans. 

7.11 De redenen die mij tot de onder 7.10.1 voorgestane afhandeling brengen, zijn: 
a. het spreekt niet voor zich dat een op gevaarzetting gebaseerde vordering geen kans van slagen heeft.(35) Het gaat mij te ver te pleiten voor afdoening door Uw Raad op dit punt, mede omdat het gedeeltelijk gaat om een beoordeling van feitelijke aard. Nu het Hof deze geheel achterwege heeft gelaten, zal dat na verwijzing alsnog moeten gebeuren op basis van de onder 4.1 genoemde stellingen; 
b. ROC heeft - heel eerlijk, dat wel - aangegeven "eigentijdse activiteiten" te willen organiseren die aansluiten bij - wat zij ziet als - de belevingswereld van haar leerlingen; zie onder 2.2.1. Om mij niet goed duidelijke redenen schijnt ze te denken dat dit soort activiteiten nuttig is in het kader van "teambuilding" en de "leefbaarheid binnen de school"; zie onder 2.5.2. De (meeste) leerlingen zouden haar dat zeer wel in dank kunnen afnemen. Maar daarmee is het niet zonder meer een goede of wenselijke ontwikkeling. We leven in een tijd waarin verantwoordelijkheid(sbesef) tanende is. Het nemen van onnodige en soms zeer aanzienlijke risico's voor anderen wordt, naar het lijkt, eerder toegejuicht dan ontmoedigd. Het lijkt mij nuttig om een signaal te geven dat dit geen wenselijke ontwikkeling is en dat er ook een prijskaartje aan kan hangen. Met name ook omdat ROC lijkt te denken dat ze dit soort gevaarlijke activiteiten zonder gevolgen kan organiseren; zie onder 2.2.2. 

7.12 Met betrekking tot het onder 7.11 sub a genoemde aspect verdient nog opmerking dat de gevaarzettingsjurisprudentie nogal streng is. Zelfs bij niet al te grote kansen op potentieel ernstig letsel kan al spoedig aansprakelijkheid bestaan wanneer derden onnodig daaraan worden blootgesteld. Dat geldt eens te meer in een afhankelijkheidsrelatie zoals tussen een school en leerlingen. De betekenis die daarbij toekomt aan de omstandigheid dat [eiseres] (uiteindelijk) zelf voor dit evenement, in plaats van het (in haar ogen) minder enerverende puzzelfietsen, heeft gekozen, laat ik graag aan de feitenrechter (als Uw Raad mijn conclusie zou volgen). 

7.13.1 Kortom: in mijn - ik erken: wel een beetje "wilde" - benadering zou de verwijzingsrechter nog moeten onderzoeken of de vordering tot maximaal het onder 7.4 genoemde bedrag kan worden toegewezen op basis van de gevaarzettingsleer. Voor zover nodig kan dan ook nog worden ingegaan op de verweren van ROC. 

7.13.2 De uitkomst van het door mij wenselijk geachte onderzoek staat in mijn ogen niet op voorhand vast. Veel zal afhangen van de kans op ongevallen als de onderhavige en de schade die daarvan het gevolg zou kunnen zijn. In dat verband speelt m.i. tevens een rol hoe groot die kansen zijn, afgezet tegen andere minder gevaarlijke sporten en activiteiten. Ten slotte weegt mee hoe maatschappelijk wordt aangekeken tegen het verschijnsel "karten". Naarmate dat meer wordt geaccepteerd, zal minder spoedig aansprakelijkheid kunnen worden aangenomen wanneer een dergelijk evenement wordt georganiseerd. Daarbij kunnen de in art. 3:12 BW genoemde omstandigheden worden verdisconteerd in de maatschappelijke betamelijkheid van art. 6:162 BW. 

7.14 Ter vermijding van misverstand, dat naar de ervaring leert al spoedig op de loer ligt, hecht ik er nog aan het voorafgaande te verduidelijken. De discussies naar aanleiding van - om maar een recent voorbeeld te noemen - het zo genoemde Hangmat-arrest(36) laten zien dat sommige geleerden, (om werk verlegen?) advocaten en andere litiganten, aangespoord door sommige veel gelezen kranten, de wildste en in mijn ogen niet zelden erg onwaarschijnlijke conclusies aan bepaalde arresten verbinden. Sommigen schijnen te (willen) geloven dat de sky thans "the limit" is, een gedachte waarin ze allicht bedrogen uit zullen komen. 

7.15 Hiervoor sprak ik over het onnodig blootstellen aan gevaar. Naar mijn indruk doet die situatie zich hier voor. Zonder nadere toelichting, die ROC niet heeft gegeven, is mij althans niet goed duidelijk waarom mbo-leerlingen voor administratieve functies deel zouden moeten nemen aan gevaarlijke activiteiten zoals zweefvliegen en handboogschieten; zie onder 2.2.1 en 7.8. Wanneer een school het saamhorigheidsgevoel of teamgeest wil aanmoedigen (of kweken) dan kan dat zéér wel met andere en minder gevaarlijke activiteiten, zo zou ik menen. 

7.16 Dat betekent uiteraard niet dat het stimuleren van, of in voorkomende gevallen zelfs verplichten tot, deelname aan deze en dergelijke activiteiten ipso iure onrechtmatig is. Los van de mate van gevaar en de ernst van de te verwachten gevolgen speelt m.i. ook de "noodzaak" een rol. Zo zullen personen die worden opgeleid tot instructeur van dergelijke of zelfs veel gevaarlijker activiteiten onvermijdelijk moeten leren "hoe deze werken". Zonder (veel) bijkomende omstandigheden zal een school die laatst bedoelde personen in het kader van hun opleiding tot deelname verplicht niet spoedig aansprakelijk zijn als er wat misgaat. 

7.17 Evenmin kan zonder bijkomende omstandigheden worden gezegd dat organisatoren van allerlei niet geheel risicovrije evenementen aansprakelijk zijn jegens deelnemers die deswege schade oplopen. Het is in beginsel de vrije keus van potentiële belangstellenden daaraan al dan niet deel te nemen. 

7.18.1 Men zou zich af kunnen vragen of er een relevant verschil bestaat tussen situaties als bedoeld onder 7.16 en de onderhavige. M.i. is dat inderdaad het geval. Het is hierin gelegen dat ouders die hun kinderen sturen naar opleidingen waarin potentieel een niet verwaarloosbaar gevaar schuilt redelijkerwijs moeten weten dat dit het geval is. Aangenomen zal moeten worden dat zij én hun kinderen (die in al dit soort gevallen de leeftijd des onderscheids hebben bereikt) deze gevaren welbewust op de koop toe nemen. 

7.18.2 Als ouders en/of kinderen menen dat het volgen van zulk een opleiding alleen aanvaardbaar is als ervoor een passende verzekering(sdekking) voor eventuele ongevallen bestaat, dan moeten ze zich tevoren daarover tijdig voldoende informeren. 

7.19 Toch geef ik best toe dat ook hier grijze zones bestaan waarvoor het niet licht valt om, binnen het bestaande juridische raamwerk, te komen tot passende oplossingen zonder dat fricties ontstaan ten opzichte van aanpalende gevallen waarin de rechter mogelijk anders zou willen oordelen. 

7.20.1 Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan bepaalde gymnastiekoefeningen op (lagere) scholen. Zeker 13.500 personen zouden jaarlijks aankloppen voor spoedeisende hulp in een ziekenhuis in verband met ongevallen tijdens gymnastiekles.(37) Zonder bijkomende omstandigheden, zoals gebrekkige apparatuur, tekortschietende instructies en/of toezicht, zou ik hier niet al te spoedig aansprakelijkheid willen aannemen. De pragmatische reden is gelegen in de omstandigheid dat het hier klaarblijkelijk al sinds mensenheugenis gaat om als maatschappelijk nuttig en nodig ervaren activiteiten.(38) 

7.20.2 Veronderstellenderwijs aannemend dat verzekeringen als door ROC afgesloten dekking bieden voor ongevallen als bedoeld onder 7.20.1 zal in veel gevallen een groot deel van de schade worden vergoed zonder dat op het aansprakelijkheidsrecht behoeft te worden teruggevallen. 

7.21 Resteert de in mijn ogen moeilijkste categorie: ouders die (jonge) kinderen stimuleren tot deelname aan evident gevaarlijke spelen zoals voetbal, hockey en rugby. In bepaalde maatschappelijke kringen (ik meen: nogal uiteenlopende) wordt dit om heel verschillende redenen als heel nuttig voor de kinderen gezien. Ik zou niet gemakkelijk willen aanvaarden dat ouders jegens de kinderen aansprakelijk zijn wanneer zij hen aansporen tot deelname aan dergelijke sporten, ook niet als de kinderen daardoor (zelfs ernstig) letsel oplopen. Maar ik geef grif toe dat dit, bezien vanuit de optiek van de gevaarzettingsdoctrine, veel minder een uitgemaakte zaak is dan het mij voorkomt. De oplossing kan m.i. worden gevonden in de hiervoor al genoemde - in art. 3:12 BW vermelde - omstandigheden die "doorwerken" in de maatschappelijke betamelijkheid van art. 6:162 lid 2 BW. Hoe dat zij: aansprakelijkheid in dit kader moet worden voorkomen. 

7.22 Ik heb mij aan deze relatief uitvoerige uiteenzetting gewaagd om binnen mijn vermogen een beeld te schetsen van de voor- en nadelen van aanvaarding van aansprakelijkheid zoals door het vijfde onderdeel in enkele minder gelukkig gekozen bewoordingen wordt bepleit. Ik zou mij zeer goed kunnen voorstellen dat het beeld voor Uw Raad geen stimulans is om alle hobbels te nemen die nodig zijn om tot vernietiging van het arrest a quo te kunnen geraken.