Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 230316 armbreuk door val van wandrek tijdens gymles; school niet aansprakelijk

Rb Den Haag 230316 armbreuk door val van wandrek tijdens gymles; school niet aansprakelijk

2 De feiten

2.1.
Op 9 september 2009 is [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] , als leerling van basisschool [de basisschool] tijdens de gymnastiekles (in een lokaal op zeven kilometer afstand van de school) ten val gekomen tijdens een oefening aan het wandrek. Als gevolg daarvan heeft hij letsel aan zijn rechterelleboog opgelopen. De gymnastiekles werd die dag gegeven door [gedaagde sub 2] , destijds in dienst van de school.

2.2.
[de minderjarige] was destijds ongeveer 1 meter 70 lang en 75 kg zwaar.

2.3.
De klas van [de minderjarige] (groep 7 en 8) bestond uit zestien kinderen en één leerkracht, [gedaagde sub 2] . Voor deze oefening werd de klas verdeeld in vier groepjes van vier leerlingen. De klimoefening werd beurtelings per groepje uitgevoerd onder supervisie van [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] stond direct naast het wandrek waarop de leerlingen de oefening deden. Het wandrek stond in een hoek van 45 graden ten opzichte van de vloer.

2.4.
[de minderjarige] heeft na het ongeval, op advies van [gedaagde sub 2] , zijn arm in de kleedkamer onder de kraan gehouden. [gedaagde sub 2] heeft [de minderjarige] daarbij alleen achtergelaten. [de minderjarige] is samen met de andere leerlingen in de schoolbus teruggereden naar de school. Nadien heeft de school met de ouders van [de minderjarige] gebeld (rond 12:30 uur ’s middags) en is meegedeeld dat [de minderjarige] zijn arm had bezeerd en is gevraagd om hem op te komen halen. De ouders van [de minderjarige] hebben hem meegenomen naar de huisarts, die hen vervolgens heeft doorgestuurd naar het ziekenhuis. [de minderjarige] bleek een gecompliceerde botbreuk te hebben, waaraan hij diezelfde avond is geopereerd.

2.5.
[de minderjarige] is na het ongeval driemaal geopereerd aan zijn arm (op 9 september 2009, 17 maart 2010 en 14 oktober 2010). Of een vierde operatie zal moeten plaatsvinden, is thans nog niet duidelijk.

2.6.
[eiseres] is machtiging van de kantonrechter te Gouda verleend voor het voeren van deze procedure namens [de minderjarige] .

3 Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat de school en [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatige daad voor de materiële en immateriële schade die haar zoon [de minderjarige] heeft geleden ten gevolge van een hem op 9 september 2009 overkomen ongeval tijdens de gymnastiekles die onder toezicht van [gedaagde sub 2] stond;
de school en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen tot schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 2009;
de school en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten.

3.2.
[eiseres] heeft aan haar vordering – kort gezegd – het volgende ten grondslag gelegd.
[gedaagde sub 2] heeft een verkeerde beslissing genomen door een angstig, zwaar kind met een slechte motoriek tegen zijn zin een gymoefening uit te laten voeren, terwijl zij onvoldoende voorzorgsmaatregelen had getroffen ter voorkoming van ongelukken of beperking van de gevolgen daarvan. Het was voorzienbaar dat deze oefening een verhoogd risico van ernstig letsel mee zou kunnen brengen. Nu dat risico zich heeft verwezenlijkt, is de school als werkgever van [gedaagde sub 2] op grond van artikel 6:170 BW en [gedaagde sub 2] op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de materiële en immateriële schade die [de minderjarige] als gevolg van zijn val van het wandrek heeft geleden. Nadat de val plaatsvond, heeft [gedaagde sub 2] verzuimd adequaat te handelen, door niet direct een arts in te schakelen of [de minderjarige] naar het ziekenhuis te begeleiden. De school is tekortgeschoten in de nazorg door geen enkele aandacht te besteden aan het ongeval, niet op bezoek te gaan en [de minderjarige] en zijn familie aan hun lot over te laten. Nu er nog geen medische eindtoestand is bereikt, wordt verwijzing van de zaak naar de schadestaatprocedure gevorderd.

3.3.
Gedaagden voeren verweer.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1.
In geschil is of [gedaagde sub 2] als gymdocent en de school als haar toenmalig werkgever aansprakelijk zijn voor de schade die [de minderjarige] heeft geleden (en nog lijdt) als gevolg van een gymongeval dat op 9 september 2009 plaatsvond.

4.2.
De toets die de rechtbank aanlegt, is of [gedaagde sub 2] tijdens de gymles heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend gymdocent op de basisschool in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht. Meer in het bijzonder dient in dit geval de vraag te worden beantwoord of er bij de onderhavige oefening voldoende en passende voorzorgsmaatregelen zijn getroffen ter voorkoming of beperking van het risico van een ongeval en de gevolgen daarvan. Niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval als verwezenlijking van een aan een gymles in het algemeen en een gymnastiekoefening in het bijzonder, inherent gevaar, leidt tot de conclusie dat sprake is van onzorgvuldig handelen. Verder dient te worden beoordeeld of [gedaagde sub 2] gedurende de uitvoering van de oefening voldoende toezicht heeft gehouden, in het bijzonder of zij heeft voldaan aan haar zorgplicht om in te grijpen waar dit nodig is. Ten slotte moet worden beoordeeld of [gedaagde sub 2] en de school zijn tekortgeschoten in hun verplichting tot nazorg, namelijk of het letsel van [de minderjarige] voldoende is onderkend en adequaat is gehandeld.

4.3.
De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde sub 2] op grond van haar PABO-diploma bevoegd was gymlessen aan de leerlingen van de school te geven. Dit is tussen partijen ook geen onderwerp van geschil.

4.4.
Partijen zijn het er ook over eens dat [de minderjarige] de oefening die [gedaagde sub 2] aan hem had opgedragen als volgt diende uit te voeren. Hij moest met de voeten op de grond achter het – in (als gezegd een hoek van 45 graden) schuin van de wand van de gymzaal afstaande – wandrek gaan staan, met zijn buik richting het wandrek. Hij moest vervolgens het wandrek vastpakken bij de vijfde sport, het wandrek opklimmen en door het gat tussen de vierde en vijfde sport klimmen, zich vervolgens omdraaien en aan de voorzijde van het wandrek, met zijn buik naar het wandrek toe, achterstevoren naar beneden klimmen. Deze oefening is als zodanig beschreven in de door de school gehanteerde methode voor bewegingsonderwijs, het Leerplan Intensief Bewegings Onderwijs (LIBO) van [A] .

4.5.
De rechtbank stelt vast – ook hierover zijn partijen het eens – dat deze oefening in beginsel geschikt was voor leerlingen uit groep 7 en 8, gelet op zowel de leeftijd als het ontwikkelingsniveau van de kinderen uit die groepen.

4.6.
Voor zover [eiseres] zich op het standpunt stelt dat deze oefening weliswaar geschikt was voor leerlingen van de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van [de minderjarige] , maar niet voor [de minderjarige] zelf, acht de rechtbank dit standpunt onvoldoende toegelicht. [eiseres] heeft ter comparitie verklaard dat [de minderjarige] vóór het ongeval bij een orthopeed was geweest en dat deze orthopeed de motoriek van [de minderjarige] “niet goed” vond en een beperking in de loopbeweging van [de minderjarige] had geconstateerd. Volgens [eiseres] was de schoolarts hierover geïnformeerd. Desgevraagd – naar aanleiding van de betwisting van een en ander door gedaagden – deelde [eiseres] ter comparitie mee hiervan echter niets op schrift te hebben. Afgezien hiervan, ook als wordt aangenomen dat [de minderjarige] inderdaad een beperking had in de loopbeweging én dat de school dit wist, hadden die omstandigheden [gedaagde sub 2] op zich niet hoeven weerhouden om [de minderjarige] de oefening te laten doen. Gesteld noch gebleken is immers dat die beperking, gelet op de aard van de oefening, relevant was voor de uitvoering van de oefening. De rechtbank acht van belang dat [de minderjarige] in die tijd regelmatig aan waterpolo en tennis deed. Nu de beperking van [de minderjarige] in zijn loopbeweging niet in de weg stond aan het uitoefenen van die sporten, valt (zonder nadere toelichting, die ontbreekt) niet in te zien dat dit voor het uitvoeren van de gymoefening wel het geval was. Verder heeft de school onbestreden gesteld dat [de minderjarige] altijd deelnam aan de gymlessen en dat zich daarbij nog nooit een bijzonderheid had voorgedaan. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de oefening geschikt was voor [de minderjarige] .

4.7.
Vast staat dat [de minderjarige] tegen [gedaagde sub 2] heeft gezegd dat hij de oefening liever niet wilde doen. Dit maakt echter niet dat [gedaagde sub 2] [de minderjarige] de oefening niet had mogen opdragen. Het is de taak van de gymdocent om leerlingen te motiveren en over drempels heen te helpen en hen te stimuleren eventuele grenzen te verleggen wanneer zij moeite hebben met de uitvoering van gymoefeningen die op zich geschikt zijn voor hun leeftijd en ontwikkelingsniveau. [eiseres] heeft onvoldoende feiten gesteld waaruit kan volgen dat [gedaagde sub 2] de grenzen van het spanningsveld tussen het bevorderen van de (motorische en mentale) ontwikkeling van leerlingen enerzijds en hun mogelijke onveiligheid anderzijds heeft overschreden en onverantwoorde risico’s heeft genomen.

4.8.
Aan de hand van de stellingen van [eiseres] bij dagvaarding, de verklaringen van [gedaagde sub 2] en het gegeven dat [de minderjarige] op de vloer met zijn volle gewicht op zijn arm terecht is gekomen, stelt de rechtbank vast dat [de minderjarige] zich, nadat hij door het gat tussen de vierde en vijfde sport was geklommen, niet heeft omgedraaid, maar met één arm een sport heeft beetgepakt en met uitgestrekte linkerarm het wandrek heeft vastgehouden, vervolgens stap voor stap naar beneden is gelopen, waarbij zijn gewicht steeds ten volle was op de sport waarop hij stond. Op de laatste sport gleed hij uit. De vraag rijst dan, gelet op het debat tussen partijen, of [gedaagde sub 2] in strijd gehandeld heeft met de op haar rustende zorgplicht door geen matten te leggen aan de voorzijde van het wandrek en onvoldoende toezicht uit te oefenen gedurende de uitvoering van de oefening.

4.9.
Vast staat dat aan de achterzijde van het wandrek matten lagen. Dit ter bescherming van de leerlingen bij een val tijdens het omhoog klimmen aan de achterzijde, waarbij het zwaartepunt van hun lichaam van het wandrek af is, of op het moment waarop zij door de sporten (moeten gaan) klimmen. Uit niets blijkt, in ieder geval niet uit de door de school gehanteerde lesmethode LIBO, dat [gedaagde sub 2] bij de uitvoering van de onderhavige gymoefening verplicht was om niet alleen aan de achterzijde van het wandrek, maar ook aan de vóórzijde matten te leggen. Met gedaagden acht de rechtbank ook verklaarbaar dat aan de voorzijde geen matten hoefden te worden gelegd. Immers, bij een correcte uitvoering van deze oefening en (desondanks) een eventuele val aan de voorzijde van het wandrek, blijft de leerling door de zwaartekracht op het wandrek liggen. In het licht van hetgeen in 4.6 is overwogen bestond voor [gedaagde sub 2] evenmin aanleiding om in dit specifieke geval, bij de uitvoering van de gymoefening door [de minderjarige] , wel matten aan de voorzijde van het wandrek te leggen. In het midden kan derhalve blijven of het neerleggen van een mat het letsel van [de minderjarige] had kunnen voorkomen of kunnen beperken, zoals [eiseres] stelt en gedaagden betwisten.

4.10.
[gedaagde sub 2] bevond zich gedurende de gymoefening aan de zijkant van het wandrek, direct naast de buitenste kolom met sporten, waarop [de minderjarige] de oefening uitvoerde. De rechtbank is – evenals partijen – van oordeel dat [gedaagde sub 2] met deze positionering in beginsel voldoende toezicht op de uitvoering van de gymoefening heeft uitgeoefend. De vraag is of [gedaagde sub 2] [de minderjarige] méér had kunnen of moeten begeleiden dan hetgeen zij heeft gedaan, toen zij zag dat [de minderjarige] zich niet omdraaide, ook niet nadat zij hem daarop aansprak, maar met zijn buik naar voren van het wandrek afliep. Van de zijde van [eiseres] is betoogd dat [gedaagde sub 2] vóór [de minderjarige] had moeten gaan staan en hem met haar hand had moeten tegenhouden. Daargelaten dat niet vast staat dat [gedaagde sub 2] de tijd heeft gehad om [de minderjarige] vast te pakken, zijn geen feiten gesteld of gebleken die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat [gedaagde sub 2] door te handelen zoals [eiseres] heeft gesteld de val van [de minderjarige] , althans de breuk van zijn arm, had kunnen voorkomen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het zwaartepunt van het lichaam van [de minderjarige] zich naar voren bevond, dat [de minderjarige] ongeveer 75 kg woog en aangenomen mag worden dat hij bang was. In het geval dat [gedaagde sub 2] zijn hand had vastgepakt, zou voorts het risico hebben bestaan dat [de minderjarige] nog meer naar voren zou zijn gaan leunen, waarmee het risico van een val zou zijn vergroot. In de gegeven omstandigheden acht de rechtbank niet reëel dat [gedaagde sub 2] door in te grijpen zoals [eiseres] heeft gesteld de val van [de minderjarige] had kunnen breken en hem op had kunnen vangen.

4.11.
De voorgaande overwegingen leiden de rechtbank tot de slotsom dat [gedaagde sub 2] bij de uitvoering van de gymoefening heeft gehandeld binnen de grenzen van haar zorgplicht en dat zich geen situatie heeft voorgedaan waarin voor [gedaagde sub 2] voorzienbaar was dat de gymoefening zonder (verdere) maatregelen ter voorkoming van ongevallen of beperking van de gevolgen daarvan, voor [de minderjarige] een verhoogd risico van min of meer ernstig letsel meebracht.

4.12.
De andere aan gedaagden verweten gedragingen – het niet tijdig inschakelen van medische hulp en het gebrek aan nazorg – kunnen indien bewezen ook niet tot toewijzing van de vordering leiden. [eiseres] neemt immers niet het standpunt in dat het letsel van [de minderjarige] anders was geweest als hij eerder medische behandeling had gehad. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat [de minderjarige] als (zelfstandig) gevolg van gedragingen van [gedaagde sub 2] en/of de school na het ongeval (immateriële) schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking kan komen.

4.13.
De vorderingen van [eiseres] worden afgewezen. De rechtbank benadrukt – hetgeen zij tijdens het uitspreken van het voorlopig oordeel ter comparitie, waarvan dit vonnis de schriftelijke uitwerking is, ook heeft gedaan – dat zij hiermee in geen enkel opzicht afbreuk wil doen aan de ernst van het letsel dat [de minderjarige] heeft opgelopen en de beperkingen die hij daarvan in zijn dagelijks leven heeft ondervonden en ondervindt. ECLI:NL:RBDHA:2016:3712