Rb Utrecht 021111 School niet aansprakelijk voor dwarsleasie bij "dodenval" tijdens gymles. Maatstaf. Kelderluik-criteria
- Meer over dit onderwerp:
Rb Utrecht 021111 School niet aansprakelijk voor dwarsleasie bij "dodenval" tijdens gymles. Maatstaf. Kelderluik-criteria
4. De beoordeling
4.1. In geschil is of SGM aansprakelijk is voor door [eiser] als gevolg van het ongeval op 21 april 2006 geleden schade.
4.2. In het onderhavige geval gaat het om letsel dat is ontstaan tijdens de gymnastiekles onder leiding van een door SGM aangestelde leerkracht, waarbij – in het licht van het feit dat vrijwel iedere menselijke activiteit het risico van fysiek letsel meebrengt – de vraag beantwoord moet worden of de leerkracht bij het leiding geven, gelet op alle omstandigheden van het geval, is tekortgeschoten in de zorg die van hem ten opzichte van de leerlingen kan worden gevergd. Meer in het bijzonder dient de vraag te worden beantwoord of er bij deze gymles voldoende en passende voorzorgsmaatregelen zijn getroffen ter voorkoming of beperking van het risico van een ongeval en de gevolgen daarvan. Niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval als verwezenlijking van een aan een gymles in het algemeen en een gymnastiekoefening in het bijzonder, inherent gevaar, leidt tot de conclusie dat er sprake is van onzorgvuldig handelen.
4.3. Bij de beoordeling van het geschil stelt de rechtbank voorop dat het letsel dat [eiser] tijdens de gymles op 21 april 2006 heeft opgelopen, ontstaan is bij de uitvoering van een ándere oefening, namelijk de “dodenval”, bij de trapezezwaaiopstelling dan de oefening die [docent LO] de leerlingen had uitgelegd. Om te kunnen beoordelen of [docent LO], en daarmee SGM, daarvan enig verwijt kan worden gemaakt, zal de rechtbank in het navolgende allereerst aan de hand van een aantal gezichtspunten beoordelen of, en zo ja, in hoeverre bedoelde gymles in zijn algemeenheid voldeed aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidsvereisten.
4.4. Op basis van de hiervoor onder de feiten opgenomen (relevante delen van) de diverse (partij)deskundigenrapportages, het rapport van de Arbeidsinspectie en de verklaringen van [docent LO] en [eiser] is de rechtbank van oordeel dat van het volgende moet worden uitgegaan. De inrichting van de gymles met de drie zwaaionderdelen – de reuzenschommel, de trapezezwaai en de kelderzwaai – is een gangbare inrichting van een gymles. De omstandigheid dat leerlingen bij twee van die drie onderdelen zelfstandig oefenen is gebruikelijk. Over de feitelijke opstelling van de drie zwaaionderdelen kan tevens worden vastgesteld dat die in orde was. Ditzelfde geldt voor de getroffen voorzorgsmaatregelen, deze waren afgestemd op en passend en voldoende voor de uit te voeren oefeningen. Aan de stelling van [eiser] dat geen (bijzondere) voorzorgsmaatregelen zijn getroffen gaat de rechtbank dan ook voorbij. Op basis van het rapport van Mol, Van Dijk en dat van de Arbeidsinspectie kan voorts worden vastgesteld dat [docent LO] tijdens zijn begeleiding van de kelderzwaai de gymzaal kon overzien. Ook met betrekking tot de positie van de leerkracht dient geoordeeld te worden dat die juist was. Op basis van zowel de verklaring van [docent LO] als die van [eiser] constateert de rechtbank voorts dat ook in deze les de in twee eerdere lessen al uitgelegde oefeningen aan de reuzenschommel en de trapezezwaai, nogmaals heeft uitgelegd.
In zoverre is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van schending van zorgvuldigheidsvereisten en daarmee van de op de leerkracht rustende zorgplicht.
4.5. In het licht van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen dient dan ook te worden bezien of, en zo ja, in hoeverre er sprake is van (bijzondere) omstandigheden die maken dat SGM aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval dat [eiser] is overkomen als gevolg van het feit dat [eiser] tijdens de gymles een ándere oefening bij de trapezezwaaiopstelling deed dan de opgedragen oefening. Anders dan [eiser] ziet de rechtbank niet in welk verwijt [docent LO], en daarmee SGM, kan worden gemaakt. Op een leerkracht rust immers volgens vaste jurisprudentie geen zorgplicht die inhoudt dat hij op ieder kind afzonderlijk toezicht houdt. Op basis van de gedingstukken constateert de rechtbank dat de persoon van [eiser] daartoe ook geen aanleiding gaf. Zo verklaart [docent LO] immers dat [eiser] een vaardige leerling was, die niet “moeilijk onder controle te houden was of snel afdwaalde“. De stelling van [eiser] dat het voor [docent LO] (SGM) vanwege het feit dat hij op school bekend stond als een fysiek sterke jongen met de aandoening ADHD, voorzienbaar was dat [eiser] niet de vereiste voorzichtigheid in acht zou nemen is ter comparitie door [eiser] zelf ontkracht in het gedeelte van zijn verklaring waarin hij stelt zich niet opvallend te hebben gedragen in de lessen van [docent LO] en al sinds het jaar 2000 geen medicatie te hebben gebruikt voor ADHD. De zorgplicht heeft evenmin een zo vergaande strekking dat van een docent gevergd kan worden dat hij er rekening mee houdt dat leerlingen andere dan de opgedragen oefeningen doen, in die zin dat voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen die niet alleen passend zijn bij de te verrichtingen oefeningen maar bovendien zijn afgestemd op oefeningen die leerlingen mogelijk doen tegen de instructies in. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen zijn de door [docent LO] genomen maatregelen passend en voldoende afgestemd op de drie soorten oefeningen die in de les centraal stonden. De maatregelen, ook indien daarvan moet worden aangenomen dat het treffen daarvan niet bezwaarlijk is te achten, behoefden derhalve niet ook te worden afgestemd op andere dan de drie oefeningen die in de les aan de orde waren.
Evenmin kan worden aangenomen dat het in hoge mate waarschijnlijk is dat dít ongeval zich zou verwezenlijken. De dodenval vormde immers niet één van de opgedragen oefeningen en komt blijkens de ter comparitie afgelegde verklaringen ook niet voor in het lesprogramma van SGM. Daarbij komt nog dat de dodenval normaal uitgevoerd wordt vanaf een vaste rekstok en niet vanaf een trapezestok die aan loshangende ringen is bevestigd, hetgeen de uitvoering naar aan te nemen valt nog gevaarlijker maakt. Dat niet voldaan zou zijn aan het geven van voldoende, adequate instructies onderschrijft de rechtbank niet. Door aan het begin van deze les de in de aan deze gymles voorafgaande lessen uitgelegde en verrichte oefeningen bij de reuzenschommel en de trapezezwaai nogmaals uit te leggen, heeft [docent LO] naar het oordeel van de rechtbank de leerlingen voldoende geïnstrueerd en in die zin voldaan aan de waarschuwingsplicht. Hoewel [docent LO] niet expliciet voorafgaand aan de oefeningen heeft aangegeven dat het niet toegestaan was om andere oefeningen dan geïnstrueerd te doen, is de rechtbank van oordeel dat de duidelijke aanwijzing van [docent LO] welke oefeningen gedaan mochten worden en hoe die oefeningen gedaan moesten worden een voldoende waarschuwing impliceert dat het verrichten van andere oefeningen niet toegestaan was, hetgeen ook als zodanig door de leerlingen is begrepen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat [medeleerling] heeft verklaard dat “zij wisten wat ze moesten doen” in antwoord op de vraag of de leerlingen waren gewaarschuwd en dat ook [eiser] zelf heeft verklaard dat hij naar de trapezeopstelling liep waar je de trapezezwaai moest doen. Anders dan [eiser] is de rechtbank van oordeel dat het niet reëel is dat van een leerkracht wordt verlangd dat hij bij het geven van bepaalde instructies tevens aangeeft welke oefeningen (waaronder de dodenval) niet gedaan mogen worden. Ook aan het standpunt van [eiser] dat [docent LO] de gymles zo had moeten inrichten dat alle leerlingen eerst uitsluitend de kelderzwaai zouden oefenen en daarna de leerlingen zelfstandig op alle drie de onderdelen zouden oefenen gaat de rechtbank voorbij. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is het niet ongebruikelijk om een gymles zo in te richten dat één onderdeel begeleid wordt door de leerkracht en de overige onderdelen door de leerlingen zelfstandig mogen worden uitgevoerd. Wat er tot slot ook zij van de kledingvoorschriften, met SGM is de rechtbank van oordeel dat de driekwart nylon broek die [eiser] tijdens de gymles droeg niet ongeschikt was voor de oefeningen die díe les aan de orde waren gezien het feit dat het bij die drie oefeningen niet nodig was om aan de knieën te hangen. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering zal worden afgewezen.
4.6. De rechtbank hecht er aan te benadrukken dat zij met haar oordeel in geen enkel opzicht afbreuk wil doen aan de ernst van hetgeen [eiser] is overkomen en de situatie waarin [eiser] is komen te verkeren. Het letsel is weliswaar ontstaan tijdens de gymles, waarvoor [docent LO] in zijn algemeenheid de verantwoordelijkheid draagt, maar nu het letsel niet het gevolg is van een val bij de uitvoering van de door [docent LO] uitgelegde en opgedragen oefeningen en [docent LO] ook overigens naar het oordeel van de rechtbank niet tekort geschoten is bij de inrichting en uitvoering van de les, daaronder begrepen het houden van voldoende toezicht en het geven van duidelijke instructies, treft [docent LO], en daarmee SGM, daarvan geen verwijt. LJN BU3428