RBROT 080422 Voetbal op neus overblijfkracht op schoolplein; geen sport- en spel; feitelijk aanvaarden van risico; geen OD (3)
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 080422 Voetbal op neus overblijfkracht op schoolplein; geen sport- en spel; feitelijk aanvaarden van risico; geen OD
2.
De verdere beoordeling
2.1.
De kantonrechter blijft bij en neemt over hetgeen in het tussenvonnis van 22 oktober 2021 is overwogen en beslist.
2.2.
[eiseres] is toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [naam persoon 1] op 22 november 2019 op het schoolplein van basisschool De Tweemaster een (voet)bal tegen de neus van [eiseres] heeft geschopt, terwijl het spel stil lag.
2.3.
Ter uitvoering van haar bewijsopdracht heeft [eiseres] drie getuigen laten horen: mevrouw [naam persoon 2] (hierna: [naam persoon 2] ), mevrouw [naam persoon 3] (hierna: [naam persoon 3] ) en [eiseres] zelf.
2.3.1.
[naam persoon 2] heeft - voor zover van belang - het volgende verklaard:
“Ik bevestig dat ik overblijfmoeder ben op de school De Tweemaster. Dat was ik ook op 22-11-2019. Ik deed dat samen met [eiseres] . Ik had dienst tijdens de pauze. ( ... ) In totaal waren er 6 kinderen met een bal aan het spelen waaronder [naam persoon 1] . ( ... ) Toen het spel stil lag, omdat wij dat van de jongens hadden gevraagd en [eiseres] de veter aan het strikken was van [naam persoon 4] werd er een bal geschopt door [naam persoon 1] tegen [eiseres] aan in haar gezicht. Ik heb dat gezien. ( ... ) In de eerste instantie waren de jongens zelf gestopt. Toen de veter gestrikt werd hebben mevrouw [eiseres] en ik tegen de jongens twee tot drie keer gezegd dat ze moesten stoppen. ( ... ) Ik stond op ongeveer 1,5 meter afstand van mevrouw [eiseres] af. Ik stond samen met haar naar de kinderen te kijken en op te passen. ( ... )”.
2.3.2.
[naam persoon 3] heeft - voor zover van belang - het volgende verklaard:
“( ... ) Ik ben bekend met een incident dat zich heeft voorgedaan op 22-11-2019. Het gaat om het feit dat [eiseres] een bal op haar neus heeft gekregen. Ik voeg daar aan toe dat [eiseres] op dat moment overblijfkracht was op het schoolplein. Ik meen dat onder andere een mevrouw met de naam [naam persoon 5] op dat moment ook overblijfkracht was. ( ... ) Ik heb het incident zelf niet gezien. ( ... )”.
2.3.3.
[eiseres] heeft - voor zover van belang - het volgende verklaard:
“Ik bevestig dat ik overblijfmoeder ben op de school De Tweemaster. Dat was ik ook op 22-11-2019. Tijdens de middag pauze had ik als taak om, samen met mevrouw [naam persoon 2] op de kinderen te letten die op het schoolplein aanwezig waren en al dan niet aan het spelen waren. Op enig moment was er een jongetje met een losse schoenveter. Hij heet [naam persoon 4] . Hij was aan het voetballen samen met andere jongens van groep 5, waaronder [naam persoon 1] , [naam persoon 6] en [naam persoon 7] . Ik heb daarop het spel stilgelegd door te zeggen tegen de andere jongens dat ze even moesten wachten, omdat ik de veter van de schoen van [naam persoon 4] moest vast strikken. De andere jongens stonden min of meer in een kringetje te wachten tot de veter gestrikt was. Nadat ik klaar was en weer overeind wilde komen kreeg ik een bal in mijn gezicht. Daarop hoorde ik mevrouw [naam persoon 2] roepen: [naam persoon 1] wat heb je gedaan? Ik hoorde ook andere jongens soortgelijke bewoordingen gebruiken. Ik heb zelf niet gezien dat [naam persoon 1] de bal heeft geschopt. ( ... ) Mevrouw [naam persoon 2] stond ten tijde van het voorval op een afstand van 4-5 meter van mij af. ( ... ) Het waren ongeveer 5-6 jongens bij elkaar.
2.4.
De verklaring van [naam persoon 3] kan niet aan het door [eiseres] te leveren bewijs bijdragen, omdat zij het incident - naar eigen zeggen - niet heeft gezien. Dit betekent dat het aankomt op de verklaringen van [naam persoon 2] en [eiseres] .
2.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter staat op grond van deze verklaringen voldoende vast dat het de zoon van [gedaagde 1] c.s., [naam persoon 1] , is die de bal heeft geschopt. [naam persoon 2] heeft immers onomwonden verklaard dat zij zag dat [naam persoon 1] de bal (tegen het gezicht van [eiseres] ) schopte. De kantonrechter volgt [gedaagde 1] niet in zijn stelling dat de verklaring van [naam persoon 2] niet objectief en onpartijdig zou zijn, omdat zij een vriendin van [eiseres] is. Dit kan immers niet zonder meer tot de conclusie leiden dat [naam persoon 2] enkel daarom een valselijke verklaring zou hebben afgelegd. Feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat [naam persoon 2] niet objectief of onpartijdig zou zijn, zijn verder niet gesteld of gebleken.
2.6.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, betreft of [naam persoon 1] al dan niet onrechtmatig heeft gehandeld door de bal (tegen het gezicht van [eiseres] ) te schoppen. In dit verband wordt als volgt overwogen.
2.6.1.
Op grond van artikel 6:162 lid 2 BW worden als onrechtmatige daad aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, één en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
2.6.2.
In sport- en spelsituaties gelden tussen deelnemers onderling zwaardere eisen voor het aannemen van onrechtmatigheid, omdat deelnemers aan een sport of spel tot op zekere hoogte gevaarlijke gedragingen waartoe het spel uitlokt over en weer van elkaar hebben te verwachten (zie Hoge Raad 19 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1456). Van een dergelijke situatie is - anders dan [gedaagde 2] heeft bepleit - echter geen sprake, nu niet is gesteld of gebleken dat [eiseres] deelnam aan het voetballen op het schoolplein. [eiseres] hield enkel toezicht en tussen een deelnemer en een instructeur, waaronder de kantonrechter ook een toezichthouder schaart, gelden geen zwaardere eisen voor het aannemen van onrechtmatigheid (zie Hoge Raad 6 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1836).
2.6.3.
Bij de beantwoording van de vraag of een gedraging al dan niet als onrechtmatig moet worden aangemerkt, kan relevant zijn of sprake is van het feitelijk aanvaarden van risico op een bepaald gevolg. Daarbij moet worden gekeken naar alle omstandigheden van het geval (zie Hoge Raad 28 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0300).
2.6.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter is geen sprake van onrechtmatig handelen door [naam persoon 1] . [eiseres] en [naam persoon 2] verklaren weliswaar beiden dat zij het spel hadden stilgelegd, maar tegelijkertijd verklaart [naam persoon 2] dat de kinderen in eerste instantie zelf waren gestopt met voetballen en dat zij en [eiseres] vervolgens twee à drie keer tegen hen hebben gezegd te stoppen met voetballen. De kantonrechter kent in dit verband meer bewijswaarde toe aan de verklaring van [naam persoon 2] , omdat zij - anders dan [eiseres] - geen partijgetuige is. Op grond hiervan is dan ook niet komen vast te staan dat de kinderen daadwerkelijk (de gehele tijd) niet aan het voetballen waren toen [eiseres] de schoenveter van één van de kinderen aan het strikken was. Het komt de kantonrechter als aannemelijk voor dat de kinderen - tijdens het veter strikken door [eiseres] - nog met de bal aan het spelen waren, waardoor [eiseres] en [naam persoon 2] hen herhaaldelijk moesten vragen om daarmee te stoppen. Het had op de weg van [eiseres] (en [naam persoon 2] ) gelegen om de bal gedurende het veter strikken vast te pakken en daarmee het voetbalspel daadwerkelijk stil te leggen. Door dit na te laten en desondanks te bukken om de veter van één van de kinderen te strikken (waardoor het niet anders kan dan dat [eiseres] het zicht op de kinderen én de bal, in ieder geval gedeeltelijk en tijdelijk, heeft verloren), heeft [eiseres] naar het oordeel van de kantonrechter feitelijk het risico aanvaard dat de kinderen verder zouden spelen, dat tegen de bal zou worden geschopt en dat die bal vervolgens tegen [eiseres] aan zou komen. Dat risico heeft zich ook daadwerkelijk verwezenlijkt. De kantonrechter neemt hierbij in aanmerking dat naar algemene ervaringsregels heeft te gelden dat van kinderen in de leeftijd van [naam persoon 1] (toen acht jaar oud) niet kan worden verwacht dat zij te allen tijde een verzoek tot het stilleggen van het spel geheel en terstond zullen opvolgen. Van [eiseres] mag in een dergelijke situatie dan ook worden verwacht dat zij zich ervan vergewist dat het spel daadwerkelijk is stilgelegd en, zo dit niet het geval is, maatregelen te treffen om dit te bewerkstelligen. Dit heeft zij echter niet gedaan en dat staat - alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking nemende - aan onrechtmatigheid van de gedraging van [naam persoon 1] in de weg.
2.7.
Het voorgaande betekent dat niet is komen vast te staan dat [naam persoon 1] onrechtmatig heeft gehandeld. Nu daardoor niet kan worden geconcludeerd dat [gedaagde 1] c.s. op grond van artikel 6:169 lid 1 BW aansprakelijk zijn voor eventuele ten gevolge van het handelen van [naam persoon 1] geleden schade, worden de vorderingen van [eiseres] afgewezen.
2.8.
[eiseres] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde 1] c.s. Die proceskosten worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] afzonderlijk begroot op € 763,00 aan salaris voor hun gemachtigde (bestaande uit 3,5 punt à € 218,00). ECLI:NL:RBROT:2022:3365