Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Breda 210710; aansprakelijkheid voor fout bij inspuiten natriumhypochloriet 2% verzekeraar kan niet terugkomen op erkenning van aansprakelijkheid

Rb Breda 210710; aansprakelijkheid voor fout bij inspuiten natriumhypochloriet 2% verzekeraar kan niet terugkomen op erkenning van aansprakelijkheid

"IN NAAM DER KONINGIN" vonnis
RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 195447/ HA ZA 08-1774
Vonnis in hoofdzaak van 21 juli 2010
in de zaak van
l. het rechtspersoonlijkheid bezittende
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERS VERZEKERINGEN (UWV),
gevestigd te Amsterdam,
2. DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN),
zetelend te 's-Gravenhage,
\ eisers,
advocaat mr. H.G.A.M. Spoormans,
tegen
MARKUS ADRIANUS MARIA X,
wonende te Oosterhout,
gedaagde,
advocaat mr. R.A.H. Post.
Partijen zullen hierna het UWV, de Staal en X genoemd worden.

1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in het vrijwaringsincident van 25 februari 2009 en de daarin genoemde stukken;
- de conclusie van antwoord met twaalf producties, genummerd 1 tot en met 12;
- de conclusie van repliek met acht producties, genummerd 11 tot en met 18;
- de conclusie van dupliek met productie 13;
- de akte in het geding brengen van een productie van X, met productie 14;
- de antwoordakte, tevens houdende akte uitlating producties, tevens houdende akte
overlegging producties, met producties.
l.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil.
2.1. De Staal en het UWV vorderen bij vonnis een verklaring voor recht dat X aansprakelijk is voor de door hen geleden en nog te lijden schade voor zover die schade een gevolg is van de tandheelkundige behandeling van de heer L.e.e. (patient) in juni 1998, met veroordeling van X in de kosten van de procedure.


Nu eisers zich beroepen op artikel 2 VOA en artikel 90 WAO, waarin een verhaalsrecht voor gemaakte kosten is gegeven en niet een verhaalsrecht voor geleden of te lijden schade, zal de rechtbank de vordering zo lezen dat onder die schade moet worden verstaan de gemaakte kosten in de zin van artikel 2 VOA en artikel 90 WAO. Gelet op het door partijen
gevoerde debat, begrijpt de rechtbank de vordering voorts zo dat onder die kosten moeten worden verstaan die welke gemaakt zijn terzake de redelijkerwijs als gevolg van de fout van X toerekenbare gevolgen van de tandheelkundige behandeling.
2.2. X heeft de vordering bestreden.
2.3. De stellingen van partijen zullen hierna besproken worden.
3. De verdere beoordeling

3.1. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van overgelegde producties het volgende vast:
a. X is tandarts te Oosterhout. Op 5 juni 1998 heeft hij een endodontische behandeling verricht bij een van zijn patiënten, de heer L.e.e. (patient) (verder te noemen: (patient)) in verband met pijnklachten die gelokaliseerd waren bij de elementen 36 en 35, zijnde de eerste grote kies en de naastgelegen tweede kleine kies in de onderkaak links. X is gestart met een zenuwbehandeling aan element 36, welke behandeling niet voltooid is omdat de ingangen van de
wortelkanalen niet gelokaliseerd konden worden. Deze kies heeft X afgesloten met composiet (wit vulmateriaal). Vervolgens heeft X een wortelkanaalbehandeling verricht aan het element 35. Nadat hij met een boor een ingang had gemaakt naar het wortelkanaal, heeft hij een endodontische vijl in de ingang gebracht en een zogenaamde lengte(röntgen)foto gemaakt. In afwachting van de ontwikkeling van die foto, heeft hij het wortelkanaal gespoeld met natriumhypochloriet 2% (NaOei). Uit de foto is gebleken dat X met het daartoe gebruikte instrument niet het natuurlijke verloop van het wortelkanaal had gevolgd, maar dat de buitenwand van de wortel geperforeerd was tot in het
kaakbeen (in vaktermen: "fausse route"), waardoor het ingespoten natriumhypochloriet via de "fausse route" in de spongiosa van de onderkaak terecht is gekomen.
b. Als gevolg van het spoelen met natriumhypochloriet ontstond een branderige pijn in de onderkaak en het hoofd van (patient), Daags na de behandeling had zich een toenemende zwelling van de hals links en het gelaat ontwikkeld cn toenemende adernhalingsklachten en was NeJemans ziek en misselijk, in verband waarmee hij is opgenomen in het Sint Elisabeth ziekenhuis te Tilburg, waar hij op 8 juni 1998 geopereerd is door dr. SJ.T. Warringa, kaakchirurg. Warringa heeft de operatie in zijn brief van 8juli 1998 (productie 1 dagvaarding) als volgt omschreven: "Lage hals incisie links met ontlasting van de oppervlakkige loges, submandibulaire loge en pterigomandibulaire loge. Voorts via intra-oraal ontlasting infra temporale loge en peri mandibulaire loge links."
c. Ook na de operatie is Nelernans nog enige tijd onder behandeling geweest van Warringa. In verband met aanhoudende klachten is hij verder enige tijd behandeld door een neuroloog.
d. (patient) was ten tijde van de tandheelkundige behandeling door X als rechercheur FIOD in dienst van de Staat (Ministerie van Financiën, Belastingdienst Zuidwest, kantoor Breda). Na de behandeling heeft (patient) zijn werkzaamheden niet volledig hervat en heeft het UWV hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, vanaf 12 november 2001 voor een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%.
e. Bij brief van 9 juli 1998 heeft de heer M. de Back, letselschaderegelaar BSA Schaderegeling, het volgende aan X bericht:"Op 5 juni jongstleden heeft u een tandheelkundige behandeling bij uw patiënt, de heer (patient), uitgevoerd waarbij deze zodanig letsel heeft opgelopen dat hij in het ziekenhuis moest worden opgenomen en arbeidsongeschikt is geraakt.
Uit mijn informatie blijkt dat u bij de behandeling van de heer (patient) verwijtbare fouten heeft gemaakt en dat u die fouten ook heeft toegegeven aan de heer (patient), zodat ik ervan uit ga dat daarover geen discussie zal bestaan.
De heer (patient) heeft mij verzocht in deze zaak zijn persoonlijke belangen te behartigen. Hierbij stel ik u namens de heer (patient) aansprakelijk voor alle geleden en nog te lijden schade, zowel materieel als immaterieel.
Voorts deel ik u mede dat ik in deze zaak tevens namens de werkgever van de heer Nelernans, de Belastingdienst Breda c.q. de Staat, de Verhaalswet ongevallen ambtenaren (Voa) uitvoer, waar het gaat om het doorbetaalde salaris over de periode dat de heer (patient) als gevolg van dit voorval arbeidsongeschikt is.
Namens de Belastingdienst c.q. de Staat stel ik u dus eveneens aansprakelijk. Aannemende dat u tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid bent verzekerd verzoek ik u deze brief aan de betreffende verzekeringsmaatschappij door te sturen met het verzoek de zaak in behandeling te nemen en mij op de hoogte te stellen van de naam van de betreffende verzekeringsmaatschappij en het polisnummer waaronder u verzekerd bent."
f. Bij brief van 30 oktober 1998 heeft Aegon Schadeverzekering NV, de aansprakelijkheidsverzekeraar van X, in reactie op deze brief het volgende medegedeeld:
"Met betrekking tot bovenbedoelde aangelegenheid delen wij u mede inmiddels bericht van onze tandheelkundig adviseur te hebben ontvangen.
Wij erkennen de aansprakelijkheid van onze verzekerde voor de aan zijn handelen toe te rekenen gevolgen. Onze tandheelkundig adviseur is evenwel van mening dat de vervolgbehandeling door de kaakchirurg wellicht niet adequaat is geweest. Wij komen hier nog op terug. Graag vernemen wij de mening van uw medisch adviseur hierover. ( ... )"
g. Bij brief van 17 september 1999 heeft de door Aegon ingeschakelde schade-expert Cunningham Boschman aan De Back medegedeeld dat 'de casus op verzoek van haar medisch adviseur beoordeeld is door prof. dr. 1. van der Waal, hoogleraar mondziekten en kaakchirurgie aan de VU te Amsterdam, dat uit diens rapport blijkt dat noch het ontstaan van een "fausse route", noch het gebruik van natriumhypochloriet 2% en de daarbij ontstane weefselreactie als een verwijtbare fout kan worden aangemerkt en dat op grond van het advies van haar medisch adviseur geen sprake is van verwijtbaar handelen van X. Het rapport van prof. dr. Van der Waal is als productie 7 bij dagvaarding in het geding gebracht.
h. Bij brief van 15 oktober 1999 heeft Aegon De Back medegedeeld dat X gelet op de beoordeling door prof. dr. Van der Waal niet aansprakelijk kan worden geacht. Voorts is in die brief vermeld: "Jegens de heer (patient) zelf zullen wij de - onterechte - erkenning van aansprakelijkheid niet herroepen. De vordering van de werkgever zullen wij, bij gebreke van aansprakelijkheid aan de zijde van onze verzekerde, uiteraard niet voldoen."
I. Op 14 mei 2003 is NeIemans betrokken geweest bij een verkeersongeval, waarbij hij als bestuurder van een personenwagen, wachtend voor een verkeerslicht, van achteren is aangereden door een andere personenwagen.
J. Per 1juli 2004 is (patient) ontslag verleend.
k. Op 16 december 2004 heeft de neuroloog E. Oosterhoff op verzoek van (de verzekeringsarts van) Loyalis Schaderegeling een expertise verricht naar - kort gezegd - de (blijvende) gevolgen van zowel "de tandheelkundige en
kaakchirurgische problematiek" enerzijds en het ongeval anderzijds. In het naar aanleiding van het onderzoek gemaakte rapport van 29 april 2005 (productie 2) is vermeld dat als gevolg van de eerstgenoemde problematiek sprake is van een motorische stoornis in de linker gelaatshelft met een hyposensibiliteit in de nervus rnaxillaris en nervus mandibularis tak van de nervus trigeminus links, in combinatie met pijnen en wellicht het optreden van een angioneurotisch oedeem. Volgens het
rapport is als gevolg van het verkeersongeval sprake van een zeer mild postwhiplashsyndroom waarbij een diffuse pijn en stijfheid van de nek op de voorgrond staan. Ten slotte is volgens de neuroloog mogelijk sprake van een depressief toestandsbeeld. De functionele beperkingen zijn genoemd op pagina 17 e.v. van het rapport. Volgens Oosterhoff kunnen deze voor minstens 90% aan "het tandheelkundige incident" worden toegeschreven.
Op verzoek van (de verzekeringsarts van) Loyalis, heeft prof. dr. W.J. Stoelinga, verbonden aan het UMC St Radboud te Nijmegen, het handelen van X en de gevolgen daarvan voor (patient) onderzocht. Zijn rapport van 10 augustus 2005 is als productie 9 bij dagvaarding overgelegd. In het rapport is als antwoord op de gestelde vragen onder meer het volgende vermeld: "(... )
1. De bevindingen vindt u in de eerste alinea van mijn brief en de diagnose luidt: uitval van de nervus mentalis links en partiële uitval van de mondtak van de nervus facialis. ook links. ( ... ) 2. (... ) Het staat vast dat de tandarts hypochloriet heeft ingespoten via het valse kanaal dat rechtstreeks naar het spongieuze bot van de onderkaak leidde. Hij heeft dus niet gewacht tot de foto die was gemaakt uitsluitsel bood. Dit is zonder meer aan te merken als een kunstfout. De irritatie van het
hypochloriet in het kaakbot heeft aanleiding gegeven tot de pijn maar belangrijker is dat de hypochloriet vermoedelijk is doorgelekt naar de weke delen en daar aanleiding heeft gegeven lot een soort emfyseem. Uit het verhaal van de kaakchirurg maak ik op dat er sprake was van een cellulitisachtig beeld. Er is daarop de volgende dag geïncideerd waarbij opvalt dat er in de brief van de kaakchirurg nergens vermeld wordt dat er pusontlasting is geweest. Hij praat uitsluitend over ontlasting. Dat zou goed kloppen bij deze fase van de ontsteking want pus mag je na een dag eigenlijk niet verwachten.
3. In elk geval is er door de manipulatie in de drie voornoemde loges vermoedelijk beschadiging opgetreden van de nervus factalis mogelijk ook van de nervus mandibularis en vermoedelijk ook van enkele takken die te maken hebben met het autonome zenuwstelsel. (... )"
m. Aegon heeft de door de Staat en het UWV gestelde kosten in verband met de arbeidsongeschiktheid van (patient) niet vergoed.
3.2. De Staat beroept zich op artikel 2 Verhaalswet ongevallen ambtenaren (VOA), stellende dal hij aan Nelernans krachtens diens rechtspositieregeling uitkeringen/verstrekkingen heeft verleend terzake de door X uitgevoerde behandeling, terwijl het UWV zich beroept op artikel 90 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Zij stellen dat X aansprakelijkheid heeft erkend en dat hij daarop niet meer kan terugkomen. Voorts leggen beiden aan hun vordering ten grondslag dat X bij de behandeling van Ne!emans een kunstfout heeft gemaakt en aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door (patient) geleden schade en de door hen gemaakte kosten. Meer concreet stellen zij dat X een medische kunstfout heeft gemaakt door
(I) met de boor ("Gates-Glidden drills") in de verkeerde richting te boren en aldus een fausse route te creëren,
(2) het niet gebruiken van een zogenaamde "cofferdam" (een rubberen lapje dat ter isolering over de kies wordt aangebracht) waardoor het risico op het creëren van een perforatie en/of fausse route is verhoogd,
(3) door de gemaakte ingang te spoelen met natriumhypochloriet zonder zich er eerst aan de hand van de gemaakte lengtefoto van te vergewissen of geen fausse route gecreëerd was, hetgeen te meer noodzakelijk was omdat de richting van de geplaatste vijl afweek van de asrichting van kies 35 en X weerstand ondervonden moet hebben
bij het boren in het kaakbeen,
(4) door de spuit met naald in het apicale deel van het wortelkanaal in te brengen en niet te voorzien van een lengtestop en
(5) door (patient) niet aanstonds na het spoelen met natriumhypochloriet naar het ziekenhuis te brengen en andere
nazorg toe te passen. Ter onderbouwing hiervan beroepen zij zich op de hiervoor genoemde rapporten van Stoelinga en Oosterhoff, alsmede op rapporten van 28 november 2007 en 10 juni 2009 van de heer J.M. Kreyns, tandarts te Amsterdam (productie 10 dagvaarding en productie 11 conclusie van repliek).
3.3. X betwist dat hij aansprakelijkheid heeft erkend. Voorts betwist hij dat sprake is van een verwijtbare fout en weerspreekt hij het medisch causaal verband tussen de gestelde klachten en beperkingen van (patient) en de daaruit volgende schade. Volgens X zijn die gestelde klachten en beperkingen veroorzaakt door de behandeling door de kaakchirurg Warringa, in verband waarmee hij deze, alsmede de maatschap waarin hij opereert en de andere maten, inmiddels in vrijwaring gedagvaard heeft. X beroept zich met name op het hiervoor genoemde rapport van dr. Van der Waal, op rapporten van 15 oktober 2006 en 7 maart 2009 van de heer W. Tjaarda, tandarts te Leiden (productie 8 dagvaarding en productie 3 conclusie van antwoord) en een rapport van 2 maart 2009 van de heer W.J. van Driel, endodontoloog (productie 7 conclusie van antwoord).

Erkenning aansprakelijkheid
3.4. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat X de beoordeling en de beslissing over de aansprakelijkheid aan zijn aansprakelijkheidsverzekeraar heeft overgelaten en dat de mededeling van Aegon bij brief van 30 oktober 1998 omtrent die beslissing (mede) namens hem is gedaan. Derden die op die mededeling zijn afgegaan en mochten afgaan, kunnen X dan ook houden aan de beslissing van Aegon.
3.5. Van de L heeft onder meer betoogd dat de Staat en het UWV niet als zodanige derden kunnen worden aangemerkt, doch dat de mededeling bij brief van 30 oktober 1998 slechts gericht was aan de heer (patient). Dit standpunt is juist voor zover dit het UWV betreft, maar niet juist voor zover dit de Staat aangaat. De beslissing van Aegon bij brief van 30 oktober 1998 was een reactie op de aansprakelijkstelling door (patient) en de Staat bij brief van 9 juli 1998, zodat die geacht moet worden levens aan de Staat te zijn gericht. Dat boven de brief van 30 oktober 1998 vermeld is: "betreft: uw cliënt L.e.e. (patient) onze verzekerde M.A.M. X", maakt dit niet anders. Door X is ook niet gesteld dat zijn aansprakelijkheidsverzekeraar zich toen jegens De Staat op een ander standpunt heeft gesteld. Nu de aansprakelijkstelling bij brief van 30 oktober 1998 niet mede door het UWV is gedaan, kan de reactie van Aegon niet geacht worden tevens aan het UWV te zijn gericht. Feiten of omstandigheden op grond waarvan anders moet worden geoordeeld, zijn niet gesteld.
3.6. Thans dient de vraag te worden beantwoord welke betekenis moet worden toegekend aan de mededeling van Aegon bij brief van 30 oktober 1998. Dienaangaande heeft X geen eenduidig standpunt ingenomen. Enerzijds heeft hij betoogd dat Aegon in die brief slechts aansprakelijkheid heeft erkend voor zover de gevolgen (zoals gesteld door (patient)) zijn toe te rekenen aan het handelen van X, hetgeen volgens X niet het geval is voor zover de door (patient) gestelde klachten, beperkingen en de hieruit volgende schade het gevolg zijn van handelingen van Warringa
(14 conclusie van antwoord). Anderzijds stelt hij dat aansprakelijkheid slechts erkend is voor zover de door (patient) gestelde klachten, beperkingen en schade "in direct medisch causaal verband staan" met het handelen van X, in welke opvatting de erkenning van aansprakelijkheid derhalve een beperktere strekking heeft. De rechtbank begrijpt het
standpunt van X voorts zo, dat zij tevens betoogt dat de erkenning slechts is verricht onder de voorwaarde dat de kunstfout aan X zou kunnen worden toegerekend. Nadien is gebleken uit onder meer de rapportage van Stoelinga dat niet de behandeling van X, doch de behandeling door Warringa oorzaak is geweest van de gestelde problemen, terwijl verder uit het rapport van prof. dr. Van der Waal is gebleken dat X geen verwijtbare, hem toe te rekenen fout heeft gemaakt, aldus X. Mitsdien was aan de voorwaarde die aan de erkenning is gesteld, niet voldaan, aldus steeds X.
3.7. Jn het door beide partijen genoemde arrest HR 10 januari 1992, NJ 1992,606 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen (r.o. 3.4): "( ... ) Het antwoord op de vraag of deze verzekerde door de derde aan een vervolgens door die verzekeraar gedane erkenning kan worden gehouden in dier voege dat dan tussen hem en deze derde komt te gelden dat hij jegens de derde aansprakelijk is, hangt ervan af of de derde de verklaring van de verzekeraar heeft opgevat en in de gegeven omstandigheden heeft mogen opvatten als een door de verzekeraar tot hem gerichte verklaring die ertoe
strekte dit rechtsgevolg tot stand te brengen. Wanneer de verzekeraar tot zijn erkenning van aansprakelijkheid is gekomen op grond van een rapport van een door hem ingeschakelde deskundige, is de enkele omstandigheid dat nadien een andere deskundige - of andere deskundigen - een andere visie omtrent de aansprakelijkheid geeft of het eerdere onderzoek als ondeugdelijk aanmerkt, niet voldoende voor een ander oordeel omtrent de gebondenheid. Deze enkele omstandigheid is - anders dan het middel klaarblijkeIîjk wil betogen - ook niet voldoende voor een beroep op dwaling: de omstandigheid dat het rapport van de deskundige achteraf onjuist of ondeugdelijk wordt bevonden behoort krachtens de in het verkeer geldende opvattingen in de verhouding tot de derde voor rekening van de verzekeraar en diens verzekerde te komen.
(...)"
3.8. Aansprakelijkheid is een samengesteld rechtsfeit, in die zin dat naast het bestaan van een toerekenbare fout, sprake dient te zijn van schade die redelijkerwijs als gevolg van die fout kan worden toegerekend. In de brief van 30 oktober 1998 van Aegon is ten aanzien van het bestaan van een toerekenbare fout van X geen voorbehoud te lezen. Zoals
de Staat en het UWV onweersproken en met verwijzing naar de als producties 13 en 14 overgelegde brieven van Aegon hebben gesteld, is de erkenning van Aegon gebaseerd op het oordeel van de door haar ingeschakelde tandheelkundige adviseur, zodat moet worden aangenomen dat deze ook van mening was dat X een toerekenbare fout had
gemaakt. Uit de hiervoor geciteerde zinnen in die brief kan niet meer of anders worden afgeleid dan dat Aegon slechts bereid is om de als gevolg van die fout redelijkerwijs toe te rekenen schade re vergoeden. Voor een beperktere strekking van de erkenning biedt de tekst van de brief geen steun. Met name behoefde de Staat niet uit de mededeling dat mogelijk de
kaakchirurg Warringa niet adequaat gehandeld had, af te leiden dat de erkenning van aansprakelijkheid beperkt bleef tot de gevolgen die in direct medisch causaal verband slaan met het handelen van X, Een dergelijke beperkte verplichting vindt geen steun in het recht, nu op grond daarvan alle schade die redelijkerwijs als gevolg van het foutieve
handelen kan worden toegerekend, vergoed dient te worden.
3.9. De conclusie luidt dat de Staat de mededeling van Aegon bij brief van 30 oktober 1998 zo heeft mogen begrijpen dat Aegon erkende dat een toerekenbare fout was gemaakt door X doordat hij de fausse route met natriumhypochloriet heeft gespoeld en dat zij, zoals de wet dit X verplichtte, de schade zou vergoeden die redelijkerwijs als gevolg van die fout kan worden toegerekend en derhalve ook de door de Staat gemaakte kosten als gevolg daarvan als bedoeld in artikel 2 VOA. Zoals uit het hiervoor als eerste genoemde arrest van de Hoge Raad volgt, is X gebonden aan de beslissing omtrent de aansprakelijkheid van Aegon en doet het er in zoverre niet toe dat deskundigen
later anders over de aansprakelijkheid van X hebben geoordeeld.
3.10. De verplichting tot schadevergoeding jegens de Staat vloeit voort uit de toezegging in de brief van Aegon en vloeit niet voort uit onrechtmatige daad, zodat het UWV zich niet op die verklaring kan beroepen. De hierna vermelde overwegingen van de rechtbank over de gestelde kunstfout, gelden derhalve slechts het UWV, zodat in dat verband slechts het UWV
als eiser zal worden genoemd.

kunstfout

3.11. Voor beantwoording van de vraag of X bij de behandeling van (patient) onrechtmatig heeft gehandeld, dient beoordeeld te worden of X de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend tandarts onder gelijke omstandigheden mag worden verwacht, beoordeeld naar de professionele maatstaf ten tijde
van zijn verrichtingen.
3.12. Bij conclusie van repliek heeft het UWV met verwijzing naar brieven van 14 december 2004 en 26 september 2005 van de door Aegon ingeschakelde schaderegelaar Cunningham Boschman BV gesteld dat partijen in onderling overleg opdracht hebben gegeven aan Sroelinga, onder meer ter beoordeling van de vraag of X een kunstfout heeft gemaakt. X heeft dit niet (gemotiveerd) weersproken, zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan. Voor een aldus tot stand gekomen rapport geldt dat daartegen zwaarwegende en steekhoudende bezwaren aanwezig moeten zijn, wil de rechter
aan wie de vraag wordt voorgelegd of X een medische kunstfout heeft gemaakt, besluiten dat hij een dergelijk rapport naast zich neerlegt (Hof 's-Hertogenbosch 25 maart 1999, VR 1999, 181).
3.13. Hiervoor is reeds vermeld dat Stoelinga het inspuiten door X van het natriumhypochloriet via het valse kanaal, zonder te wachten op de resultaten van de gemaakte foto, als een "kunstfout" heeft aangemerkt. Onduidelijk is evenwel wat Stoelinga onder de door hem genoemde kunstfout heeft verstaan en meer in hel bijzonder of hij daarmee de hiervoor genoemde maatstaf heeft gehanteerd. Partijen verschillen daarover van mening. Volgens het UWV heeft Stoelinga een verwijtbare fout bedoeld, terwijl X met verwijzing naar het rapport van Tjaarda heeft aangevoerd, dat deze beoordeling door Stoelinga ZO moet worden begrepen dat het maken van een perforatie weliswaar een fout betreft, maar dat dit hem niet kan worden verweten, althans dat Stoelinga het handelen van X niet heeft getoetst aan de hiervoor genoemde maatstaf van een redelijk handelend en redelijk bekwaam tandarts.
3.14. In verband met de voornoemde onduidelijkheid kan het rapport van Stoelinga niet zonder meer doorslaggevend zijn ter beantwoording van de vraag of X een hem toe te rekenen fout heeft gemaakt. Mogelijk kan die duidelijkheid verkregen worden aan de hand van de brief, waarin de opdracht aan Stoelinga is vervat en waarin de door deze te beantwoorden vragen zijn geformuleerd. Deze brief is tot dusverre niet in het geding gebracht. De rechtbank zal de zaak daarom naar de rol verwijzen voor conclusie na tussenvonnis aan de zijde van het UWV, teneinde het UWV in de gelegenheid te stellen deze brief in het geding te brengen.
3.15. Niet ondenkbaar is dat de rechtbank behoefte zal hebben aan aanvullende deskundige voorlichting over de vraag of X volgens de hiervoor genoemde maatstaf heeft gehandeld, waarbij het in de rede zou liggen om Stoelinga als deskundige te benoemen. Partijen kunnen zich in de conclusie na tussenvonnis uitlaten over de noodzaak van een deskundigenonderzoek, de te benoemen deskundige en de eventueel aan deze deskundige te stellen vragen.

Causaal verband
3.16. De Staat en het UWV stellen dat de klachten en beperkingen die tot de arbeidsongeschiktheid van (patient) geleid hebben en (aldus) tot de door hen gemaakte kosten, voor het grootste gedeelte een gevolg zijn van het onzorgvuldig handelen van X, in welk verband zij zich beroepen op het deskundigenbericht van de neuroloog Oosterhoff.
3.17. X heeft betwist dat de door (patient) gestelde klachten van gevoelloosheid, pijn, zwelling van de linkerwang, alsmede de algehele vertraging en concentratievermindering, een gevolg zijn van zijn behandeling. Volgens hem zijn de klachten die tot de uiteindelijke arbeidsongeschiktheid en de door eisers gestelde schade hebben geleid, veroorzaakt door de behandeling van Warringa en heeft Warringa een medische fout gemaakt en is hij aansprakelijk voor de door het UWV en de Staat gestelde schade. Voorts stelt X zich, naar de rechtbank begrijpt, op het standpunt dat de bij
(patient) gediagnosticeerde cognitieve stoornissen (verminderd concentratievermogen en geheugenproblemen) hun oorzaak vinden in de aanrijding van 14 mei 2003 waarbij (patient) een postwhiplashsyndroom heeft opgelopen, dan wel in de bij (patient) geconstateerde depressiviteit.
3.18. Tussen partijen is niet in geschil dat de behandeling door Warringa niet zou hebben plaatsgehad als X het valse kanaal niet met natriumhypochloriet zou hebben gespoeld. Anders dan X heeft betoogd, dient schade die het gevolg is van de behandeling door Warringa redelijkerwijs als gevolg van een fout van X te worden toegerekend, ook indien Warringa bij die behandeling een medische kunstfout heeft gemaakt (Zie: HR 8 februari 1985, NJ 1986, 136). In dit geding kan derhalve onbesproken blijven of de door (patient) geuite klachten al dan niet een gevolg zijn van de behandeling door Warringa dan wel van de behandeling door X. De rechtbank heeft in zoverre geen behoefte aan deskundige voorlichting.
3.19. In het rapport van de neuroloog Oosterhoff is vermeld dat bij (patient) als gevolg van het auto-ongeval van 14 mei 2003 sprake is van een mild postwhiplashsyndroom, waardoor een niet zeer uitgesproken pijn in de nek met soms stijfheid daarvan resteert en waardoor er beperkingen zijn bij het verrichten van nekbelastende activiteiten die langdurig volgehouden en chronisch herhaald moeten worden. Volgens Oosterhoff waren de symptomen die (patient) overigens heeft, al voor het ongeval aanwezig en hangen de beperkingen voor de beroepsuitoefening in belangrijke mate samen met de gevolgen van
"het tandheelkundige gebeuren" op 5 juni 1998. Vermeld wordt dat die beperkingen voortvloeien uit het feit dat de klachten van (patient) geprovoceerd worden bij het verrichten van lichamelijke inspanningen, dat deze bij rust beter te hanteren zijn en dat hij zich daardoor beperkt belastbaar voelt hetgeen zich reeds voor het ongeval in mei 2003 uitte (antwoord vraag 4).
Als antwoord op vraag 4d is het volgende in het rapport vermeld: "Gegeven de aanwezigheid van een postwhiplashsyndroom heeft betrokkene zeer geringe beperkingen bij het verrichten van lichamelijk zware, voornamelijk nekbelastende bezigheden die ook lang volgehouden moeten worden. In dit verband kan bijvoorbeeld gedacht worden aan langdurig gebukt staan of boven schouderhoogte werken en aan zwaar tillen, sjouwen, duwen en trekken. Echter, het merendeel van zijn beperkingen lijkt het gevolg van de restversschijnselen na de tandheelkundige en kaakchirurgische problematiek van 05.06.1998. Welke deze gevolgen zijn, is inmiddels uitvoerig beschreven. De klachten en verschijnselen nemen toe bij fysieke belasting in het algemeen. Dan kan namelijk een opvlamming van de pijnen verwacht worden, terwijl het ook voorstelbaar is dat de zwelling van linker wang en lip toeneemt c.q. opnieuw optreedt. Het komt mij voor dat zijn beperkingen voor minstens 90% aan het incident van 05.06.1998 kunnen worden toegeschreven, overigens met inachtneming van hetgeen ik in mijn antwoord op vraag 4c heb gesteld."
Bij vraag 4 c is vermeld dat er rekening mee gehouden moet worden dat een gedeelte van de beperkingen niet strikt samenhangt met de pijnen en zwellingen in de linker gelaatshelft of met het postwhiplashsyndroom maar meer met een stemmingsstoornis.
3.20. X heeft niet gemotiveerd weersproken dat het door Oosterhoff gemaakte deskundigenrapport tot stand is gekomen in overleg tussen beide partijen. Nu daartegen geen zwaarwegende of steekhoudende bezwaren zijn geuit, zal de rechtbank de conclusies van de deskundige, die overigens voldoende zijn onderbouwd, overnemen en tot de hare
maken.
3.21. De rechtbank leidt uit het rapport af dat de arbeidsongeschiktheid van (patiënt), waarop de vordering van het UWV en de Staaf kennelijk gegrond is, wordt veroorzaakt door de klachten en beperkingen, waaronder de cognitieve stoornissen, die een gevolg zijn van de behandelingen door X én/of Warringa. Deze stoornissen bestonden volgens het rapport van de neuroloog al voor het auto-ongeval, terwijl als blijvend gevolg van het autoongeval alleen sprake is van de hiervoor genoemde nekklachten. Het verweer van X dat de cognitieve stoornissen behoren bij het postwhiplashsyndroom, wordt daarom gepasseerd.
3.22. Indien en voor zover deze cognitieve klachten hun grond vinden in de door de neuroloog genoemde stemmingsstoornis, dienen deze niettemin als gevolg van de tandheelkundige behandeling te worden toegerekend. Uit de door de Staat en het UWV aangehaalde correspondentie van de bedrijfsarts (productie 2 dagvaarding) blijkt dat de depressieve klachten al voor het auto-ongeval bestonden en naar aanleiding van de behandelingen door X en Warringa zijn ontstaan, terwijl dit ook uit het rapport van Oosterhoff moet worden afgeleid. Gesteld noch gebleken is bovendien dat die gestelde depressiviteit zonder de behandeling van X zou zijn ontstaan.
3.23. De conclusie luidt dat de vordering van de Staat toewijsbaar is nu de Staat heeft mogen afgaan op de mededeling van Aegon dat haar kosten zouden worden vergoed voor zover deze gebaseerd zijn op de als gevolg van de behandeling door X toe te rekenen gevolgen. Voorts geldt dat de kosten die het UWV heeft gemaakt in verband met de arbeidsongeschiktheid van (patient) moeten worden vergoed, indien zou worden vastgesteld dat X bij de behandeling een toerekenbare fout heeft gemaakt als gevolg waarvan het natriumhypochloriet in de onderkaak terecht is gekomen.
3.24. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. verwijst de zaak naar de rolzitting van 18 augustus 2010 voor conclusie na tussenvonnis aan de zijde van het UWV;
4.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.W. Louwerse en in het openbaar uitgesproken op 21 juli