Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 071020 kaakchirurg schiet toerekenbaar tekort door behandeling af te breken nadat patiënte weigert hem een hand te geven

RBMNE 071020 kaakchirurg schiet toerekenbaar tekort door behandeling af te breken nadat patiënte weigert hem een hand te geven.

2
De feiten

2.1.
[gedaagde sub 2] is kaakchirurg en was tot zijn pensioen werkzaam in het [gedaagde sub 1] .

2.2.
Op 5 september 2017 had [eiseres] een afspraak bij [gedaagde sub 2] in het ziekenhuis in verband met het verwijderen van een verstandskies (element 1.8). [eiseres] kwam naar het consult vergezeld van haar echtgenoot en baby. [eiseres] werd door één van de assistentes ontvangen met wie op de behandelkamer de anamnese werd afgenomen en de gezondheidslijst werd doorgenomen en ingevuld. [eiseres] werd hierna in de behandelstoel geplaatst en ten behoeve van de ingreep verdoofd. Na deze inleiding betrad [gedaagde sub 2] de behandelkamer en wilde hij zich met een uitgestoken hand aan [eiseres] voorstellen om vervolgens samen met haar de laatste voorbereidingen voor de ingreep te bespreken om deze vervolgens uit te kunnen voeren. [eiseres] weigerde in verband met haar geloofsovertuiging de uitgestoken hand aan te nemen. [gedaagde sub 2] heeft de behandeling vervolgens afgebroken.

2.3.
Het verslag van [gedaagde sub 2] aan de verwijzende tandarts vermeldt het volgende:

( ... ) Mevr weigert hand te geven

Uitgebreid uitleg gegeven dat ik dat respecteer, maar zij hopelijk ook van mij dat ik dan niet wil behandelen. Er zijn geen klachten, ingreep is niet urgent.

Hebben de keuze gehad om een vrouwelijke kaakchirurg te kiezen

Advies gegeven naar Amsterdam te gaan waar een vrouwelijke collega zit

Vinden mij een racist en autoritair

Zijn boos weggegaan en gaan klacht indienden.”

2.4.
Bij brief van 7 september 2017 heeft [eiseres] een klacht ingediend bij de Klachtenonderzoekscommissie van het [gedaagde sub 1] . De klacht is gevolgd door een brief van 25 oktober 2017 van Bureau Gelijke Behandeling Flevoland met een nadere toelichting op de klacht van [eiseres] . Op 28 maart 2018 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Het bestuur van [gedaagde sub 1] heeft bij brief van 9 mei 2018 de klacht(en) van [eiseres] deels gegrond verklaard:

( ... ) Op grond van gezondheidsrechtelijke bepalingen en de uitleg die in de rechtspraak hieraan wordt gegeven, kan een zorgverlener een behandelingsovereenkomst slechts onder zeer bijzondere voorwaarden eenzijdig beëindigen.

Dat sprake was van een lopende behandeling is niet aan twijfel onderworpen: mevrouw [eiseres] zat al met door de assistente gegeven verdoving in de behandelstoel. Er moet sprake zijn van een gewichtige redenen, die maakt dat “voortzetting van de behandelingsovereenkomst redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd”. Daarvan was naar de mening van de raad van bestuur geen sprake. Het feit dat zijn uitgestoken hand niet werd aangenomen kan op zichzelf hiervoor geen aanleiding vormen. Hoewel er zeker ook gevoel is voor het feit dat dokter [gedaagde sub 2] , zoals hijzelf stelt, uiterst verbouwereerd was door het gebeurde, had hij zich hier overheen moeten zetten. Het besluit om niet te behandelen, spoort ook niet met de Interne gedragscode van het [gedaagde sub 1] .

Gelet op het voorgaande is de raad van bestuur van mening dat dit klachtonderdeel gegrond is.

“( ... ) Het had op de weg van dokter [gedaagde sub 2] gelegen om op 5 september 2017 meteen naar een oplossing te zoeken. Achteraf gezien vindt dokter [gedaagde sub 2] dit zelf ook. Om die reden is de raad van bestuur van mening dat dit klachtonderdeel gegrond is.

“( ... ) Of sprake is van een verboden onderscheid naar godsdienst moet beoordeeld worden aan de hand van de criteria die opgenomen zijn in de Algemene wet gelijke behandeling. Of sprake is van een dergelijk verboden onderscheid staat formeel ter beoordeling van het College voor de Rechten van de Mens, te Utrecht. In artikel 10 van de Wet College voor de Rechten van de mens is bepaald dat het College tot taak heeft om in individuele gevallen onderzoek te doen of sprake is van een verboden onderscheid én om hierover een oordeel te geven. De bevoegdheid om te beoordelen of sprake is van overtreding van de discriminatiebepaling in het Wetboek van Strafrecht is ter beoordeling van de strafrechter.

Gelet op deze competenties van het genoemde College en de strafrechter houdt de raad van bestuur zich op dit klachtonderdeel van een oordeel.( ... )”

2.5.
[eiseres] heeft op 18 september 2018 aanspraak gemaakt bij het [gedaagde sub 1] op een schadevergoeding van de door haar geleden schade ter hoogte van € 5.000,- exclusief buitengerechtelijke kosten. Het [gedaagde sub 1] heeft in navolging op de bovenstaande aansprakelijkstelling van [eiseres] haar aansprakelijkheid op 11 oktober 2018 erkend en tegen finale kwijting een schadevergoeding van € 500,- aangeboden. De aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde sub 1] , Centramed, heeft bij brief van 21 januari 2019 medegedeeld dat het standpunt van [gedaagde sub 1] wordt gehandhaafd.

2.6.
[eiseres] heeft op 5 februari 2019 een klaagschrift ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. In haar beslissing van 13 augustus 2019 heeft het Regionaal Tuchtcollege overwogen dat geen sprake was van een gewichtige reden om de behandeling eenzijdig af te breken en voorts niet kunnen vast stellen dat sprake is geweest van discriminatie. Het college legt aan [gedaagde sub 2] de maatregel van waarschuwing op.

( ... ) 5.1 Voorop wordt gesteld dat er een behandelingsovereenkomst was tussen klaagster en beklaagde, inhoudende het trekken van de verstandskies. Dc behandeling hiervan was met de verdoving reeds aangevangen. Beklaagde heeft deze behandeling eenzijdig afgebroken. Dit is op grond van artikel 7:460 BW niet toegestaan, behoudens gewichtige redenen.

5.2
Beklaagde heeft aangevoerd dat de weigering van klaagster om zijn uitgestoken hand te accepteren hij hem een schrikreactie teweeg heeft gebracht. die tot een vertrouwensbreuk heeft geleid. Dit was voor beklaagde een gewichtige reden om klaagster niet verder te behandelen.

5.3
Het College is het niet met beklaagde eens en oordeelt dat beklaagde zich onvoldoende professioneel heeft opgesteld. Toen klaagster bij de begroeting weigerde beklaagde dc hand te schudden, had beklaagde, hoezeer hij dit ook storend achtte, zich daar overheen moeten zetten, althans direct een andere gepaste oplossing in overleg met klaagster moeten zoeken. Door dit na te laten heeft hij gehandeld in strijd met de van hem te vergen
 zorg jegens klaagster (ingevolge artikel 47, lid 1 onder a wet BiG). De klacht is in zoverre gegrond.

5.4
Het College kan niet beoordelen of bij de opstelling van beklaagde discriminatie op grond van geloofsovertuiging een rol heeft gespeeld, nu beklaagde dit gemotiveerd ontkent en dit niet zonder meer uit de gang van zaken volgt. (..)

2.7.
Centramed heeft uit eigen beweging op 16 maart 2020 een schadevergoeding van € 500,00 en een vergoeding aan buitengerechtelijke kosten van € 1.000,00 voldaan.

3
Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
a. a) Voor recht te verklaren dat [gedaagde sub 2] zijn zorgplicht als kaakchirurg (artseneed) jegens [eiseres] heeft geschonden en tevens voor recht te verklaren dat [gedaagde sub 2] zich schuldig heeft gemaakt aan een schending van artikel 1 van de Grondwet, artikel 7 van de Algemene wet gelijke behandeling, artikel van het 5 EVRM en artikel 9 van het EVRM.

En

b) Voor recht te verklaren dat [gedaagde sub 2] dan wel het [gedaagde sub 1] te kort is (zijn) geschoten in de nakoming van de behandelovereenkomst, alsmede de schadevergoedingsverplichting jegens [eiseres] ;
c) [gedaagde sub 2] dan wel het [gedaagde sub 1] te veroordelen om de schade (materiële en immateriële) van [eiseres] ten bedrage van € 5.180,- te vergoeden, met bepaling dat deze kosten aan [eiseres] voldaan dienen te worden binnen 14 dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, bij gebreke waarvan de wettelijke rente over de kosten verschuldigd is;
d) [gedaagde sub 2] dan wel het [gedaagde sub 1] te veroordelen om aan [eiseres] te voldoen de buitengerechtelijke kosten van € 5.000,- en € 143,- (eigen bijdrage toevoeging), met bepaling dat deze kosten aan [eiseres] voldaan dienen te worden binnen 14 dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, bij gebreke waarvan de wettelijke rente over de kosten verschuldigd is;
e) [gedaagde sub 2] dan wel het [gedaagde sub 1] te veroordelen om aan [eiseres] te voldoen de kosten van deze procedure, met bepaling dat deze kosten aan [eiseres] voldaan dienen te worden binnen 14 dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, bij gebreke waarvan de wettelijke rente over de kosten verschuldigd is.

Het standpunt van [eiseres]

3.2.
Ter onderbouwing van deze vorderingen stelt [eiseres] dat [gedaagde sub 2] jegens [eiseres] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen ingevolge de tussen partijen gesloten behandelovereenkomst, door de behandeling af te breken. Het staat op grond van de beslissing d.d. 9 mei 2018 van de raad van het bestuur van het [gedaagde sub 1] en de uitspraak d.d. 13 augustus 2019 van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag vast dat [gedaagde sub 2] zijn zorgplicht (artseneed) als kaakchirurg heeft geschonden jegens [eiseres] . Tevens is het eenzijdig stopzetten van de behandeling door [gedaagde sub 2] in strijd met de gehanteerde interne gedragscode van het [gedaagde sub 1] . Nu [gedaagde sub 2] in strijd heeft gehandeld met de Grondwet (het recht op vrijheid van godsdienst, het verbod op discriminatie), alsmede de interne gedragsprotocollen van het [gedaagde sub 1] en de WGBO, is zijn aansprakelijkheid dan wel de aansprakelijkheid van het [gedaagde sub 1] - voor de door [eiseres] geleden schade - gegeven.

3.3.
[eiseres] stelt in haar vermogen te zijn aangetast, doordat zij en haar echtgenoot op 5 september 2017 kinderopvang hebben moeten regelen en vrij hebben moeten nemen van werk. Tevens heeft [eiseres] kosten moeten maken voor rechtsbijstand om aanspraak te maken op een aan haar toekomende schadevergoeding en de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] dan wel het [gedaagde sub 1] (in rechte) vast te laten stellen. Dit zijn buitengerechtelijke kosten en [eiseres] begroot die op € 5.143,00. [eiseres] stelt immateriële schade te hebben geleden. [eiseres] is moslima. Haar religieuze waarden en normen zijn de fundering voor haar identiteit. Het schenden van haar normen en waarden, ook wel haar geloofsovertuiging, staat voor haar gelijk aan het afwijzen en negeren van haar bestaan en identiteit. Op grond van haar geloofsovertuiging heeft zij op beleefde wijze aangegeven de uitgestoken hand van [gedaagde sub 2] niet te willen schudden. Door in navolging hierop verdere behandeling van [eiseres] te weigeren heeft [gedaagde sub 2] zich schuldig gemaakt aan schending van zijn zorgplicht (artseneed) en discriminatie op grond van godsdienst. Er is sprake van een schending van artikel 1 van de Grondwet, artikel 7 van de Algemene Wet Gelijke Behandeling en artikel 5 en 9 van het EVRM zijdens [gedaagde sub 2] . [eiseres] is door de bovenstaande schendingen door [gedaagde sub 2] diep in haar persoon aangetast en haar goede eer is geschaad . Er is sprake van een inbreuk op haar persoonlijke rechten. Op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW komt de immateriële schade van [eiseres] voor vergoeding in aanmerking. [eiseres] begroot die schade op € 5.000,00. Dit alles, aldus [eiseres] .

Het verweer van [gedaagde sub 1] c.s.

3.4.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.

3.5.
[gedaagde sub 1] c.s. baseert haar verweer - kort weergegeven - op het volgende. [gedaagde sub 1] heeft per brief d.d. 11 oktober 2018 erkend dat [gedaagde sub 2] bij het consult op 5 september 2017 zijn zorgplicht jegens [eiseres] niet is nagekomen. De schending van de zorgplicht was daarin gelegen dat [gedaagde sub 2] behandelovereenkomst met [eiseres] niet had mogen beëindigen op de wijze, zoals hij dat heeft gedaan. [gedaagde sub 2] heeft aan [eiseres] zijn excuses aangeboden. [gedaagde sub 2] heeft voorts berust in het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege. Naar het oordeel van [gedaagde sub 1] c.s. heeft de schending van de zorgplicht door [gedaagde sub 2] (bestaande uit het niet op de juiste wijze opzeggen van de behandelovereenkomst) echter niet geleid tot schade bij [eiseres] . De handelwijze van [gedaagde sub 2] dient (enkel) te worden geplaatst in de sleutel van het uitvoeren van een geneeskundige behandelovereenkomst en niet in de context van discriminatie op grond van godsdienst/geloofsovertuiging. [gedaagde sub 2] had louter de intentie [eiseres] goede zorg te verlenen en heeft de weigering van [eiseres] om de uitgestoken hand te accepteren geplaatst in de sleutel van wederzijds respect en vertrouwen die de basis vormt voor een gezonde arts/patiëntrelatie. Het schudden van handen is - buiten de Coronatijd - een in Nederland gebruikelijke, algemeen geaccepteerde begroetingsvorm en een gemeenschappelijke omgangsvorm. Het weigeren om een hand te geven kan dan ook als onbeleefd of kwetsend worden ervaren. [gedaagde sub 2] heeft de weigering van [eiseres] om hem een hand te geven op dat moment ervaren als een gebrek aan vertrouwen in hem als behandelaar. Niet kan worden aangenomen dat aan de zijde van [gedaagde sub 2] sprake is geweest van een ongeoorloofd onderscheid op grond van geloofsovertuiging als bedoeld in artikel 7 van de Algemene Wet Gelijke Behandeling. Aan artikel 1 Grondwet komt geen horizontale werking (directe werking) toe in de verhouding tussen burgers onderling. Om die reden kan niet worden aangenomen dat sprake is van schending van artikel 1 Grondwet door [gedaagde sub 2] jegens [eiseres] . Aan de bepalingen uit het EVRM, waaronder artikel 5 en artikel 9 EVRM, komt volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geen directe horizontale werking toe.

3.6.
[gedaagde sub 1] c.s. stelt dat [eiseres] de materiele schade, bestaande uit het regelen van kinderopvang en het opnemen van een vrije dag van haar werk (€ 180,00) op geen enkele wijze onderbouwd. Dat geldt ook voor de stellingen van [eiseres] dat zij als gevolg van de handelwijze van [gedaagde sub 2] tevens psychische schade zou hebben geleden, dat haar angst voor de tandarts zou zijn toegenomen en dat zij tot op de dag van vandaag haar verstandskies niet heeft laten trekken en dagelijks hiervan pijn en hinder ondervindt. Ook die schade is niet onderbouwd. Behoudens het feit dat zij met een verdoofde verstandskies de praktijk heeft verlaten, is met de (aangeboden en betaalde) vergoeding van € 500,00 deze schade meer dan vergoed. Ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke kosten die zien op rechtsbijstand is die schade evenmin onderbouwd. Uitsluitend de eigen bijdrage toevoeging zou voor vergoeding in aanmerking komen. Met de coulance halve vergoeding van € 1.000,00 is die schade meer dan vergoed.

3.7.
Tenslotte stelt [gedaagde sub 1] c.s. dat van aantasting van de persoon (artikel 6:106 sub b BW) van [eiseres] geen sprake is. Ook kan niet worden gezegd dat [eiseres] in haar goede eer is geschaad als gevolg van de handelwijze van [gedaagde sub 2] . Diegene die zich hierop beroept, dient de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens te onderbouwen. Dat heeft [eiseres] niet gedaan. Het schenden van zijn zorgplicht door de behandelovereenkomst op te zeggen, zoals [gedaagde sub 2] heeft gedaan, is niet aan te merken als een naar haar aard zodanig ernstige normschending, dat - gelet op de nadelige gevolgen daarvan - sprake zou kunnen zijn van aantasting van de persoon in de zin van art. 6:106 lid 1 onder b BW.

3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4
De beoordeling

Toerekenbare tekortkoming behandelovereenkomst

4.1.
Vast staat dat de behandeling van [eiseres] een aanvang had genomen doordat zij ter voorbereiding op het verwijderen van een verstandskies door de assistent van [gedaagde sub 2] was verdoofd. [gedaagde sub 2] heeft de behandeling afgebroken nadat [eiseres] geweigerd heeft [gedaagde sub 2] een hand te geven. Artikel 7:460 BW bepaalt dat een behandelingsovereenkomst tussen een zorgverlener en een patiënt – behoudens gewichtige redenen – niet eenzijdig door de zorgverlener mag worden beëindigd. Een voorbeeld van zo’n gewichtige reden is de aanwezigheid van een vertrouwensbreuk tussen de zorgverlener en de patiënt die door het gedrag van de patiënt is ontstaan. Weliswaar heeft [gedaagde sub 2] eerder gesteld dat het niet accepteren van zijn uitgestoken hand bij hem een schrikreactie heeft opgeroepen, die tot een vertrouwensbreuk heeft geleid, maar [gedaagde sub 2] kan daarin niet worden gevolgd, zoals ook door het Regionaal Tuchtcollege in haar uitspraak van 13 augustus 2019 is overwogen. [gedaagde sub 2] heeft dat inmiddels ook ingezien, en later [eiseres] zijn excuses aangeboden. Nu [gedaagde sub 1] , mede namens [gedaagde sub 2] , de tekortkoming en aansprakelijkheid heeft erkend, staat daarmee vast dat [gedaagde sub 2] jegens [eiseres] toerekenbaar tekort is geschoten in zijn verplichtingen uit hoofde van de behandelovereenkomst. Dat maakt [gedaagde sub 1] c.s. schadeplichtig.

Verboden onderscheid op grond van godsdienst

4.2.
In geding is de vraag of [gedaagde sub 2] jegens [eiseres] een onderscheid heeft gemaakt op grond van haar godsdienst als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling door verzoeker niet te behandelen vanwege het feit dat [eiseres] heeft geweigerd [gedaagde sub 2] een hand te geven.

4.3.
Artikel 7, eerste lid, onderdeel a, AWGB bepaalt onder meer dat het maken van onderscheid verboden is bij het aanbieden van goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten terzake, indien dit geschiedt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. De tussentijdse beëindiging van de behandelovereenkomst met [eiseres] door [gedaagde sub 2] valt onder de reikwijdte van dit artikel. Artikel 1 AWGB bepaalt dat die wet onder meer ziet op onderscheid tussen personen op grond van godsdienst. Laatstgenoemd artikel stelt tevens dat onder onderscheid zowel direct als indirect onderscheid begrepen wordt. Onder direct onderscheid wordt verstaan onderscheid dat rechtstreeks verwijst naar één van de in de AWGB genoemde discriminatiegronden, zoals godsdienst. Direct onderscheid op één van de gronden van de AWGB is verboden behoudens indien een uitzondering in de wet is opgenomen. Indirect onderscheid op grond van godsdienst is onderscheid, dat op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan godsdienst, direct onderscheid op deze grond tot gevolg heeft. In artikel 2, eerste lid, AWGB is bepaald dat het verbod van indirect onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.

4.4.
De vraag die voorligt is of het niet geven van een hand door [eiseres] aan [gedaagde sub 2] een gedraging is die wordt beschermd door de AWGB. Het belijden van een godsdienst omvat niet alleen het huldigen van een godsdienstige overtuiging, maar ook het zich daarnaar gedragen. Gedragingen die, mede gelet op hun karakter en op de betekenis van godsdienstige voorschriften en leefregels, een rechtstreekse uitdrukking geven aan de godsdienstige overtuiging, kunnen eveneens worden beschermd door het verbod van onderscheid op grond van godsdienst. Door [gedaagde sub 2] is niet betwist dat het niet geven van een hand door [eiseres] een uiting is van haar moslimgeloofsovertuiging. Hoewel onduidelijk is waarop het verbod van handenschudden op religieuze gronden precies is gestoeld, en in het algemeen niet kan worden gesteld dat dit door de (gehele) moslimgemeenschap als regel wordt gehanteerd, is in het recht aanvaard dat het niet schudden van een uitgestoken hand een uiting is van het hebben van een moslim geloofsovertuiging die ook al als die slechts door een deel van een bepaalde geloofsgemeenschap wordt gehuldigd, voor de bescherming die de AWGB biedt in aanmerking komt. Van een individuele, subjectieve opvatting die niet meer algemeen als geloofsuiting van leden van een geloofsgemeenschap of een bepaalde richting daarbinnen kan worden beschouwd is geen sprake.

4.5.
Ten aanzien van de vraag of [gedaagde sub 2] jegens [eiseres] onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt door verdere behandeling te weigeren, overweegt de kantonrechter als volgt. De reactie van [gedaagde sub 2] , het beëindigen van de behandelovereenkomst, op het niet geven van een hand door [eiseres] aan [gedaagde sub 2] kan direct onderscheid op grond van godsdienst opleveren zoals bedoeld in de AWGB en in strijd zijn met deze wet. Voor wat betreft de vraag of dit in deze zaak het geval is, overweegt de kantonrechter het volgende. De kantonrechter begrijpt het verweer van [gedaagde sub 1] c.s. aldus, dat de door [gedaagde sub 2] ervaren vertrouwensbreuk als gevolg van het weigeren van een handdruk, de reden is geweest voor de beëindiging van de behandeling maar niet dat [eiseres] daarmee uiting gaf van haar geloofsovertuiging als moslima. Dit verweer slaagt niet. Dat de verdere behandeling door [gedaagde sub 2] is geweigerd nádat [eiseres] hem had uitgelegd dat zij dat vanwege haar geloofsovertuiging deed is dit een relevante omstandigheid voor de beantwoording van de vraag of [gedaagde sub 1] c.s., meer in het bijzonder [gedaagde sub 2] , onderscheid naar godsdienst heeft gemaakt. Dan zouden immers het weigeren van de handdruk als zodanig en het karakter ervan als godsdienstige uiting als mogelijke reden voor het weigeren van de behandeling naar voren komen.

4.6.
Zowel schriftelijk als ter zitting heeft [gedaagde sub 2] aangegeven dat hij niet was voorbereid op de weigering van [eiseres] om zijn uitgestoken hand te schudden en daar ook niet op bedacht was. [gedaagde sub 2] was voorafgaand aan zijn ontmoeting met [eiseres] er niet van op de hoogte dat [eiseres] mannen geen hand wilde geven op grond van haar geloofsovertuiging. Het was voor [gedaagde sub 2] bij aanvang van zijn consult ook niet direct duidelijk dat [eiseres] mannen geen hand wilde schudden. [gedaagde sub 2] betwist dat zijn opstelling werd ingegeven door discriminatie op grond van geloofsovertuiging. [gedaagde sub 2] had louter de intentie [eiseres] goede zorg te verlenen en heeft de weigering van [eiseres] om de uitgestoken hand te accepteren geplaatst in de sleutel van wederzijds respect en vertrouwen die de basis vormt voor een gezonde arts/patiënt relatie. Door de uitgestoken hand niet te accepteren ervoer [gedaagde sub 2] op dat moment een onvoldoende basis voor een vertrouwensrelatie om de voorgenomen behandeling uit te voeren. Indien al zou moeten worden aangenomen dat sprake zou zijn geweest van een (onbedoeld) onderscheid op grond van geloofsovertuiging, hetgeen door [gedaagde sub 2] wordt betwist, was daarvoor volgens [gedaagde sub 1] c.s. een objectieve rechtvaardiging. Uitgangspunt bij een behandelovereenkomst tussen een zorgverlener en een patiënt is contractsvrijheid. [gedaagde sub 2] en het [gedaagde sub 1] zijn geen overheidsorganen. Een zorgverlener is niet verplicht een behandelovereenkomst aan te gaan. In het licht van de contractsvrijheid was er derhalve een objectieve rechtvaardigingsgrond voor het opzeggen van de behandelovereenkomst vanwege het ervaren gebrek aan vertrouwen, aldus [gedaagde sub 1] c.s..

4.7.
Hoewel het schudden van handen een in Nederland gebruikelijke vorm van begroeting is en onder bepaalde omstandigheden het weigeren daarvan ook als onbetamelijk kan worden gezien en zelfs als een belediging kan worden ervaren, geldt dat de reactie daarop, zoals in dit geval de beëindiging van de behandelovereenkomst, een (in)direct onderscheid wegens godsdienst oplevert omdat die reactie in overwegende mate alleen hen zal treffen die behoren tot de groep van gelovige moslims. In zo’n geval kan het juist onbetamelijk zijn om van de wederpartij te vragen dat deze de handen schud, althans aan de weigering daarvan consequenties te verbinden, zoals door [gedaagde sub 2] gedaan. Nu [gedaagde sub 2] de verdere behandeling heeft geweigerd nádat [eiseres] hem uitleg had gegeven over de reden waarom zij de haar toegestoken hand niet schudde, kan het afbreken van de medische behandeling toch moeilijk anders worden gezien dan het door [gedaagde sub 2] maken van onderscheid naar godsdienst. De (wellicht begrijpelijke) beleving of intentie van [gedaagde sub 2] dat een en ander enkel afbreuk heeft gedaan aan de vertrouwensrelatie, maakt dat niet anders. Van [gedaagde sub 2] had de nodige professionaliteit mogen worden verwacht. Aangezien aannemelijk is dat de geloofsovertuiging van verzoeker een relevante rol heeft gespeeld bij de weigering van [gedaagde sub 2] om [eiseres] te behandelen, heeft [gedaagde sub 2] indirect onderscheid op grond van godsdienst jegens [eiseres] gemaakt als bedoeld in de AWGB en derhalve in strijd met deze wet gehandeld. Van een objectieve rechtvaardigingsgrond voor het opzeggen van de behandelingsovereenkomst is geen sprake nu hierboven reeds is overwogen dat [gedaagde sub 2] de aangevangen behandeling niet mocht stopzetten.

4.8.
De kantonrechter merkt tot slot nog op dat de normen vervat in artikel 1 van de Grondwet en 9 EVRM, waarop [eiseres] eveneens een beroep doet, wel in dit geding kunnen worden getoetst. De AWGB is de facto een uitwerking van de in artikel 1 van de Grondwet en artikel 9 EVRM vervatte bepalingen en daarmee staat de normschending ten aanzien van deze artikelen eveneens vast. Het beroep op artikel 5 EVRM slaagt daarentegen niet nu dat ziet op schending van het recht op vrijheid. Daarvan is in het onderhavig geschil geen sprake.

Schade I (immateriële)

4.9.
Vast staat dat [gedaagde sub 2] toerekenbaar is tekortgeschoten door de behandeling af te breken en voorst sprake is van normschending op grond van de AWGB. [eiseres] maakt aanspraak op vergoeding van een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schade op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW. Haar eer en goede naam is geschaad en/of is zij op andere wijze in haar persoon aangetast. [gedaagde sub 1] c.s. heeft dit bestreden.

4.10.
[eiseres] stelt onder meer dat zij psychische schade heeft geleden, omdat haar angst voor de tandarts door het incident zodanig is toegenomen dat zij tot op de dag van vandaag haar verstandskies niet heeft laten trekken en daarvan thans nog dagelijks pijn en hinder ondervindt. De kantonrechter overweegt dat om van persoonsaantasting te kunnen spreken niet voldoende is dat sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Voor toewijsbaarheid van een vordering tot schadevergoeding is uitgangspunt het bestaan van geestelijk letsel, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. In elk geval dient de benadeelde voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waartoe nodig is dat het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. [eiseres] heeft dit echter in het geheel niet onderbouwd.

4.11.
Resteert de vraag of de aard en de ernst van de normschending kunnen meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting van de persoon kan worden aangenomen. Niet valt uit te sluiten dat, ook ingeval van geestelijk letsel geen sprake is, de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor ‘de benadeelde’ meebrengen dat van de in artikel 6:106 aanhef en onder b BW bedoelde ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ sprake is. Wil van aantasting in de persoon echter sprake zijn dan is de enkele normschending onvoldoende; de gevolgen daarvan moeten voldoende ernstig zijn. Omtrent de persoonlijke gevolgen voor [eiseres] van voormelde normschending is echter niets komen vast te staan. [eiseres] volstaat slechts met het standpunt dat [gedaagde sub 2] door de weigering handen te schudden haar normen en waarden en dus haar geloofsovertuiging heeft geschonden. De gevolgen voor haar blijven vrijwel onbesproken, anders dan dat zij zich uit angst voor de tandarts niet meer heeft laten behandelen, maar dat is onvoldoende en komt voor haar rekening en risico, zodat haar vordering moet worden afgewezen.

4.12.
De kantonrechter neemt verder nog in aanmerking dat door [gedaagde sub 1] c.s. aan [eiseres] een vergoeding is betaald van € 500,00 voor het afbreken van de behandeling, omdat [eiseres] met een verdoving het ziekenhuis heeft moeten verlaten. Die vergoeding acht de kantonrechter, gelet op de toerekenbare tekortkoming van [gedaagde sub 2] , gepast.

Schade II (materiële)

4.13.
[eiseres] vordert een bedrag van € 30,00 aan kosten kinderopvang op 5 september 2017 en verlies aan inkomen op 5 september 2017. [eiseres] heeft haar vordering op dit punt niet onderbouwd. Daarnaast vordert [eiseres] een bedrag van € 5.000,00 aan kosten rechtsbijstand. Ook die vordering wordt op geen enkele wijze onderbouwd. De kantonrechter neemt daarbij in aanmerking dat [gedaagde sub 1] c.s. uit coulance een bedrag van € 1.000,00 aan buitengerechtelijk kosten aan [eiseres] heeft vergoed. De vorderingen komen dan ook voor afwijzing in aanmerking.

Conclusie

4.14.
[gedaagde sub 2] (en in het verlengde daarvan [gedaagde sub 1] ) heeft ten onrechte de medische behandeling van [eiseres] op 5 september 2017 afgebroken en is daarmee jegens [eiseres] toerekenbaar tekort geschoten in zijn verplichting uit de behandelovereenkomst. Dat maakt [gedaagde sub 2] in beginsel schadeplichtig. De door [gedaagde sub 1] c.s. betaalde vergoeding van € 500,00 acht de kantonrechter gepast. Overige geleden schade aan de zijde van [eiseres] is niet komen vast te staan. Nu de kantonrechter de vordering tot vergoeding van de schade afwijst, heeft [eiseres] alleen al om die reden geen belang meer bij de verklaring voor recht zoals genoemd in nr. 3.1 onder (deels) a en onder b., dat [gedaagde sub 2] jegens [eiseres] zijn zorgplicht heeft geschonden en toerekenbaar tekort is geschoten en schadeplichtig is voor de door [eiseres] vanwege de toerekenbare tekortkoming van [gedaagde sub 2] vermeende geleden schade.

4.15.
[gedaagde sub 2] heeft in strijd gehandeld met artikel 7 AWGB. Weliswaar is hier sprake van een normschending, maar van een situatie als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW is niet gebleken. De vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen. De kantonrechter ziet hier wel een zelfstandig belang bij de gevraagde verklaring voor recht zoals genoemd onder nr 3.1 onder a dat [gedaagde sub 2] in strijd met artikel 1 Grondwet, artikel 9 EVRM en artikel 7 AWBG heeft gehandeld, zodat deze wordt toegewezen.

4.16.
Voor het overige worden de vorderingen van [eiseres] afgewezen.

4.17.
De kantonrechter ziet aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, omdat beide partijen deels in het gelijk en ongelijk zijn gesteld. ECLI:NL:RBMNE:2020:4307