GHAMS 070720 Veroordeling voor tegen hoofd slaan van appellant. Ook aansprakelijk voor beenletsel? Rechtbank: nee. Hof: ja
- Meer over dit onderwerp:
GHAMS 070720 Veroordeling voor tegen hoofd slaan van appellant. Ook aansprakelijk voor beenletsel? Rechtbank: nee. Hof: ja.
2
Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis (geen publicatie bekend, red. LSA LM) onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere tussen partijen vaststaande feiten, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Op 24 maart 2017 hebben partijen in een park in Alkmaar ruzie met elkaar gekregen. [appellant] was op dat moment onder invloed van alcohol. [appellant] is daarbij gevallen, bewusteloos geraakt en gewond geraakt. Hij is naar het ziekenhuis vervoerd.
2.2.
[appellant] heeft op 16 april 2017 aangifte bij de politie gedaan van (zware) mishandeling door [geïntimeerde] .
2.3.
De strafzaak naar aanleiding van de aangifte van [appellant] is door de politierechter in de rechtbank Noord-Holland behandeld ter terechtzitting van 24 november 2017. [geïntimeerde] is toen met zijn advocaat verschenen. In de aantekening van het mondeling vonnis is vermeld dat bewezen is verklaard dat “hij (lees: [geïntimeerde] , hof) op 24 maart 2017 te Alkmaar [appellant] heeft mishandeld door die [appellant] tegen zijn hoofd te slaan.” [geïntimeerde] is door de politierechter veroordeeld tot het verrichten van 30 uren taakstraf. [appellant] is als benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding. De officier van justitie en [geïntimeerde] hebben ter terechtzitting afstand gedaan van hun recht om tegen dit strafvonnis hoger beroep in te stellen.
2.4.
[A] (hierna: [A] ), medisch adviseur, heeft het medisch dossier van [appellant] bestudeerd en bij brief van 16 november 2017 het volgende aan de advocaat van [appellant] , voor zover hier van belang, geschreven:
( ... )
Cliënt werd op 24-3-2017 gepresenteerd op de SEH met een wond op zijn kin en een verbrijzelingsfactuur (=meerdere fractuuronderdelen) van zijn onderbeen rechts waarbij er een fractuurdeel door de huid naar buiten stak. Dit werd op 25-3 geopereerd (plaat ingebracht) waarbij het duidelijk werd dat ook de voorste scheenbeenspier dermate gezwollen was dat deze moest worden vrijgelegd (med: compartimentsyndroom). Het postoperatieve beloop werd gecompliceerd door een longontsteking.
Het betrof overigens zowel verbrijzelingsfactuur van scheenbeen als kuitbeen. ( ... )
Op 12-5 was cliënt ten val gekomen waardoor het operatieve resultaat geheel teniet werd gedaan (plaat verbogen) en een nieuwe operatie volgde waarbij twee nieuwe platen werden ingebracht. Helaas is daarna het genezingsproces van het bot slecht verlopen; het bot is niet aan elkaar vastgegroeid ( ... ) Dit is een uitermate ernstige verwikkeling die tot een intensieve en langdurige behandeling leidt waar cliënt momenteel nog midden in zit. ( ... )
De prognose is ongunstig; na een intensieve behandelingsperiode zal cliënt permanente functiebeperking van het onderbeen overhouden naast forse littekens en gevoelsstoornissen van vooral de voet door het beklemd hebben gezeten van de zenuwvoorziening tijdens de eerste periode door het compartimentssyndroom. ( ... )
De kans op permanente invaliditeit is dus groot bij cliënt en er is een lange weg te gaan waarvan de uitkomst nog erg onzeker is en vermoedelijk niet goed. ( ... )
2.5.
[A] heeft daarna in een ongedateerde brief de advocaat van [appellant] , het volgende voor zover hier van belang, bericht:
( ... )
Nog steeds is er geen eindsituatie en zoals verwacht heeft cliënt nog pijnklachten en beperkingen door het gecompliceerde beloop na het oplopen van deze ernstige en gecompliceerde fractuur. ( ... .) Ik verwacht dat voor verder herstel en verbetering nog zeker een jaar nodig zal zijn.
Zijn psychische problematiek speelt ook behoorlijk op. ( ... )
Ik zou u willen vragen om specifiek bij de chirurg de medische decursus op te vragen om meer zicht te krijgen op de beperkingen zodat ook beter een BI kan worden bepaald. Ik schat het nu in op 10-15%. ( ... )
3
Beoordeling
3.1.
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat de stellingen van [appellant] dat de klap van [geïntimeerde] zijn beenletsel heeft veroorzaakt, althans dat [geïntimeerde] een klap op zijn been heeft gegeven onvoldoende zijn onderbouwd. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vijf grieven op.
3.2.
Het hof zal de grieven 1 tot en met 4 gezamenlijk behandelen. [appellant] voert daarin, kort samengevat, aan dat zijn beenletsel als een gevolg aan de onrechtmatige daad van [geïntimeerde] kan worden toegerekend. [geïntimeerde] bestrijdt dit gemotiveerd.
3.3.
Op grond van art. 161 Rv levert het door de politierechter in zijn strafvonnis van 24 november 2017 bewezen feit dat [geïntimeerde] op 24 maart 2017 te Alkmaar [appellant] heeft mishandeld door [appellant] tegen zijn hoofd te slaan, dwingend bewijs van dat feit in dit geding op. [geïntimeerde] stelt in zijn conclusie van antwoord [appellant] “slechts te hebben geduwd” en in zijn memorie van antwoord dat sprake is geweest van een “klap of duw”, maar deze stellingen zijn onvoldoende feitelijk onderbouwd met enkel de getuigenverklaring van [B] in het door de politie opgemaakte proces-verbaal van het onderhavige incident, gezien de overige verklaringen in dat proces-verbaal. [geïntimeerde] wordt daarom niet toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Dit betekent dat als vaststaand wordt aangenomen dat [geïntimeerde] [appellant] tegen zijn hoofd heeft geslagen.
3.4.
Niet betwist is dat [appellant] als gevolg van deze toerekenbare onrechtmatige daad van [geïntimeerde] ten val is gekomen en (enig) letsel heeft opgelopen. [geïntimeerde] betwist echter dat ook het beenletsel door deze mishandeling is veroorzaakt. Zijns inziens is het beenletsel ontstaan kort na zijn mishandeling van [appellant] . Hij draagt daartoe twee alternatieve scenario’s aan: i) [appellant] is na zijn val door de mishande-ling weer opgestaan, weggelopen en gestruikeld als gevolg van zijn dronkenschap of ii) het beenletsel van [appellant] is, terwijl hij buiten bewustzijn op de grond lag als gevolg van de mishandeling, door (een) derde(n) toegebracht.
Wat hiervan ook zij, uit deze stellingen volgt dat het beenletsel van [appellant] zonder de mishandeling door [geïntimeerde] niet zou zijn ontstaan, althans met deze stellingen is het condicio sine qua non-verband tussen de mishandeling door [geïntimeerde] en het beenletsel van [appellant] niet (voldoende) gemotiveerd weersproken.
Naar het oordeel van het hof staat de schade van [appellant] die verband houdt met het beenletsel voorts in zodanig verband met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] berust, te weten de mishandeling, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Hierbij is in aanmerking genomen dat sprake is van opzettelijk handelen van [geïntimeerde] (op zijn minst: opzet op pijn) en letselschade bij [appellant] . Dit zijn omstandigheden die ieder voor zich een ruime toerekening rechtvaardigen.
3.5.
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] op grond van een toerekenbare onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade als gevolg van het beenletsel.
[geïntimeerde] heeft (subsidiair) een beroep gedaan op eigen schuld van [appellant] en daartoe betoogd dat [appellant] door zijn grote inname van alcohol bewust het risico heeft genomen dat hij ongelukkig kan komen te vallen. Ook al zou dit kunnen worden beschouwd als een omstandigheid die de schade als gevolg van het beenletsel mede heeft veroorzaakt, dan nog gaat dit betoog niet op. De billijkheid eist immers wegens de uiteenlopende ernst van het opzettelijke schade toebrengend handelen van [geïntimeerde] en bedoelde omstandigheid aan de zijde van [appellant] dat de vergoedingsplicht van [geïntimeerde] geheel in stand blijft.
3.6.
De slotsom is dat de grieven 1 tot en met 4 slagen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. [appellant] vordert primair een voorschot van € 21.006,65 op de schadevergoeding. [geïntimeerde] betwist de gevorderde schadevergoeding, omdat die enkel samenhangt met het beenletsel. Nu uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het beenletsel van [appellant] , gaat deze betwisting niet op. Een ander verweer heeft [geïntimeerde] niet gevoerd. Het hof verenigt zich met de begroting van het voorschot op de gevorderde materiële en immateriële schadevergoeding. Hierbij is ten aanzien van de immateriële schadevergoeding de inhoud van de onder 2.4 en 2.5 genoemde brieven van [A] , waarin de ernst en gevolgen van het beenletsel tot dan worden beschreven, in aanmerking genomen. De primaire vordering zal dan ook worden toegewezen, inclusief de gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van het bestreden vonnis.
Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] wordt gepasseerd, aangezien geen feiten of omstandigheden te bewijzen zijn aangeboden die tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Grief 5, inhoudende dat [geïntimeerde] hoofdelijk aansprakelijk is op grond van art. 6:166 BW, behoeft geen bespreking.
3.7.
[geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties. ECLI:NL:GHAMS:2020:1985