Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 090124 Vordering t.z.v. poging doodslag, tegenvordering t.z.v. poging zware mishandeling (ander incident)

GHAMS 090124 Vordering t.z.v. poging doodslag, tegenvordering t.z.v. poging zware mishandeling (ander incident)
- civielrechtelijke vordering verjaart pas als het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen

1De zaak in het kort

Bij vonnis van 27 september 2018 van de rechtbank Noord-Holland, is [appellant] veroordeeld voor een poging tot zware mishandeling van [geïntimeerde] op 9 oktober 2014. [geïntimeerde] is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 mei 2020 op zijn beurt veroordeeld voor een poging tot doodslag van [appellant] op 4 september 2017. [appellant] heeft zich in die procedure gevoegd als benadeelde partij en aan hem is een bedrag van € 7.544,45 toegewezen. Deze zaak gaat over de aanvullende (materiële) schadevergoeding van € 8.640,85 die [appellant] bij de kantonrechter heeft gevorderd, bestaande uit inkomensverlies over twee perioden, kosten voor huishoudelijke hulp, eigen risico voor zorgkosten en reiskosten. [geïntimeerde] heeft een tegenvordering ingediend van € 2.699,48 in verband met materiële en immateriële schade. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] deels toegewezen met uitzondering - voor zover van belang - van de tweede periode inkomensverlies omdat deze schade niet in verband kan worden gebracht met het incident in 2017 en een deel van de huishoudelijke kosten vanwege onvoldoende onderbouwing door [appellant] . De tegenvordering van [geïntimeerde] is ook deels toegewezen. Het hoger beroep richt zich tegen de afgewezen schadevorderingen van [appellant] en de toegewezen schadeposten van [geïntimeerde] . Het hof komt tot de conclusie dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn. Dit leidt tot een bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter.

 

(.... red. LSA LM)

3Feiten3.1.

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Met grief 1 betoogt [appellant] dat de kantonrechter een aantal feiten onjuist dan wel onvolledig heeft vastgesteld, waardoor hij tot onjuiste (juridische) conclusies is gekomen. Het gaat om onderdeel 2.2 van de feitenvaststelling waarin de kantonrechter heeft opgenomen dat [appellant] [geïntimeerde] met een mes heeft bedreigd en hem daarmee in de borst en rug heeft gestoken.

Verwondingen [geïntimeerde]

3.2.

In de toelichting op de grief stelt [appellant] voorop dat de vaststelling dat [appellant] een stekende beweging richting [geïntimeerde] heeft gemaakt juist is. Daartegen richt zich de grief dus niet. Waar het [appellant] wel om gaat is dat de kantonrechter ten onrechte eraan is voorbij gegaan dat hij [geïntimeerde] met deze stekende beweging amper heeft geraakt en de verwondingen zeer licht waren. De grief richt zich – met andere woorden – dus tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter met betrekking tot de aard en ernst van de verwondingen van [geïntimeerde] .

3.3.

Het hof overweegt hierover het volgende. Artikel 161 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit. In dit geval is sprake van een op tegenspraak gewezen strafvonnis waarbij [appellant] is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling van [geïntimeerde] . De strafrechter heeft daartoe bewezen verklaard dat [appellant] met een groot mes stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van [geïntimeerde] en dat hij hem daadwerkelijk tweemaal in de borst en eenmaal in de rug heeft geraakt. De strafrechter heeft de bewezenverklaring onder meer gebaseerd op de verklaring van [geïntimeerde] dat hij door die steken twee wondjes op zijn borstkas en een wond op zijn rug heeft opgelopen, alsook op de verklaring van een verbalisant en de door hem gemaakte foto’s van de verwondingen van [geïntimeerde] . Tevens is door de strafrechter overwogen dat [geïntimeerde] ‘geen ernstig letsel heeft bekomen’. Dit vonnis levert dwingend bewijs op van die feiten en de kantonrechter moet dit vonnis dan ook wat betreft die feiten (behoudens tegenbewijs) als waar aannemen. Het hof oordeelt dat de kantonrechter dit heeft gedaan door in 2.2. vast te stellen dat [geïntimeerde] ‘lichte verwondingen’ heeft opgelopen. Gelet hierop valt niet in te zien dat – zoals [appellant] in grief 1 naar voren heeft gebracht – deze feitenvaststelling onvolledig of onjuist is, terwijl [appellant] ook geen tegenbewijs heeft geleverd, dan wel heeft toegelicht op welke wijze dat onderdeel dan aangepast of aangevuld zou moeten worden.

Bedreiging door [appellant]

3.4.

[appellant] betoogt verder over 2.2. van het bestreden vonnis dat de kantonrechter ten onrechte heeft vastgesteld dat sprake was van bedreiging door [appellant] . De kwalificatie die de strafrechter heeft gegeven was poging tot zware mishandeling en geen bedreiging, aldus [appellant] . Hiermee miskent [appellant] dat de kantonrechter zich bij het vaststellen van de feiten niet hoeft te beperken tot wat de strafrechter bewezen heeft verklaard, maar op basis van wat door partijen naar voren wordt gebracht ook zelf feiten mag vaststellen. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij door [appellant] is bedreigd en hij heeft meerdere getuigenverklaringen in het geding gebracht die deze stelling ondersteunen. [appellant] heeft dit niet (voldoende) weersproken zodat dit feit als vaststaand moet worden aangenomen.

3.5.

Dit leidt tot de conclusie dat grief 1 gericht tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter faalt. Ten aanzien van de overige door [appellant] in de toelichting op de grief naar voren gebrachte onvolledigheden of onjuistheden ten aanzien van de vastgestelde feiten, oordeelt het hof dat deze niet relevant zijn voor de beoordeling van het voorliggende geschil. De feitenweergave door de kantonrechter dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. De feiten komen neer op het volgende.

3.6.

Partijen kennen elkaar al ruim twintig jaar, en hadden aanvankelijk goed contact.

3.7.

Op 9 oktober 2014 vond nabij de woning van [appellant] een incident plaats tussen partijen, waarbij [geïntimeerde] door [appellant] met een mes is bedreigd en daarmee in de borst en rug is gestoken. Hierdoor heeft [geïntimeerde] lichte verwondingen opgelopen.

3.8.

Ter zake dit incident heeft de strafkamer van de rechtbank Noord-Holland in een vonnis van 27 september 2018 [appellant] veroordeeld voor een poging tot zware mishandeling van [geïntimeerde] . Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

3.9.

[geïntimeerde] heeft zich in het strafproces gevoegd als benadeelde partij, ter verkrijging van een vergoeding van € 9.500,00 voor immateriële schade. De rechtbank heeft [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard in die vordering, wegens onevenredige belasting van het strafgeding.

3.10.

Op 4 september 2017 vond opnieuw een incident tussen partijen plaats, dit keer in een bakkerij te [plaats] . [geïntimeerde] heeft [appellant] een krachtige vuistslag tegen het hoofd gegeven, waardoor [appellant] op de grond viel. Vervolgens heeft [geïntimeerde] , terwijl [appellant] op de grond lag, hem meerdere keren met kracht tegen het hoofd geschopt.

3.11.

Na dit incident is [appellant] verschillende keren geopereerd aan zijn neus en schouders.

3.12.

Ter zake het incident van 4 september 2017 heeft de strafkamer van dit hof in hoger beroep in een arrest van 28 mei 2020 [geïntimeerde] veroordeeld voor een poging tot doodslag van [appellant] . Tegen dit arrest is geen cassatie ingesteld.

3.13.

[appellant] heeft zich in het strafproces gevoegd als benadeelde partij, ter verkrijging van een vergoeding van € 10.000,00 voor immateriële schade, en € 44,45 voor materiële schade. De immateriële schade is toegewezen tot een bedrag van € 7.500,00, en voor het overige afgewezen. Het materiële schadebedrag van € 44,45 is toegewezen, en ziet op vergoeding van medicijnkosten.

3.14.

In een brief van 14 augustus 2020 heeft de vorige advocaat van [appellant] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor een schadebedrag van € 8.999,68, bestaande uit € 5.172,00 voor inkomensverlies, € 2.192,00 voor hulp in het huishouden en voor verzorging, € 2.053,95 voor medische kosten en € 60,00 voor reiskosten.

3.15.

Partijen hebben vervolgens – via correspondentie tussen hun advocaten – geprobeerd een regeling in onderling overleg te treffen, maar dat is niet gelukt.

4Eerste aanleg

4.1.

[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het incident op 4 september 2017, met veroordeling van [geïntimeerde] om tegen finale kwijting aan hem te betalen een schadevergoedingsbedrag van € 8.640,85, te vermeerderen met wettelijke rente. Het schadebedrag bestaat uit inkomensverlies over de periode van maart tot juli 2018 (€ 430,92 netto), inkomensverlies over de periode van februari tot juni 2020 (€ 450,17 netto), kosten voor huishoudelijke hulp (€ 6.552,00), eigen risico voor zorgkosten in 2018, 2019 en 2020 (€ 907,76) en reiskosten (€ 300,00).

4.2.

[appellant] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] strafrechtelijk is veroordeeld voor poging tot doodslag en dat het arrest dwingend bewijs oplevert van de daaraan ten grondslag liggende feiten (de mishandeling). Daarmee is sprake van een onrechtmatige daad van [geïntimeerde] jegens [appellant] waardoor [geïntimeerde] verplicht is de schade als gevolg van deze onrechtmatige daad aan hem te vergoeden.

4.3.

[geïntimeerde] heeft zich tegen de vorderingen van [appellant] verweerd en zijnerzijds, samengevat, gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [appellant] aansprakelijk is voor alle door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van de op 9 oktober 2014 door [appellant] op zijn beurt jegens hem gepleegde onrechtmatige daad, met veroordeling van [appellant] tot betaling van € 2.699,48, te vermeerderen met wettelijke rente. De schade van [geïntimeerde] bestaat uit immateriële schade (€ 1.350,00) en materiele schade bestaande uit € 390,00 voor beschadigde kleding en een kapot telefoonscherm en € 633,46 aan zorgkosten.

4.4.

De kantonrechter heeft verklaard voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade van [appellant] als gevolg van het incident op 4 september 2017 en de vordering van [appellant] toegewezen tot een bedrag van € 4.277,32, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 27 juli 2021. De kantonrechter heeft een aantal schadeposten (gedeeltelijk) afgewezen. Dat is allereerst het inkomensverlies over de tweede periode vanwege het ontbreken van het conditio sine qua non-verband tussen de mishandeling door [geïntimeerde] en de schade. Volgens de kantonrechter is dat inkomensverlies terug te voeren op een incident op het werk van [appellant] op 12 augustus 2019 waarbij [appellant] een klap in zijn gezicht kreeg van een collega waarna hij zich ziek meldde. Verder heeft de kantonrechter de gevorderde kosten voor huishoudelijke hulp afgewezen voor zover deze betrekking hadden op het bedrag van € 3.900,00 voor een periode van 78 weken verspreid over twee jaar na de mishandeling. Voor deze schade heeft [appellant] onvoldoende onderbouwing gegeven. Tot slot heeft de kantonrechter de gevorderde medische kosten toegewezen met uitzondering van een bedrag van € 13,36 vanwege gebrek aan onderbouwing.

4.5.

De tegenvordering van [geïntimeerde] heeft de kantonrechter toegewezen tot een bedrag van € 1.880,25 te vermeerderen met wettelijke rente. Daarin zit begrepen het gehele gevorderde bedrag aan immateriële schade van € 1.350,00, € 75,00 voor het beschadigde overhemd en € 455,00 aan kosten voor de ondergane medische behandeling. Voor de overige kosten heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwing gegeven zodat deze zijn afgewezen.

5Beoordeling

5.1.

[appellant] heeft tegen de beslissingen van de kantonrechter en de gronden waarop die berusten twaalf grieven aangevoerd. De eerste grief is hiervoor al behandeld. De grieven 2 tot en met 4, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, zijn gericht tegen de afwijzing van de kantonrechter van de inkomensschade en de verwerping van het beroep op de omkeringsregel en de proportionele aansprakelijkheid door [appellant] . De grieven 7 en 9 lenen zich ook voor gezamenlijke behandeling omdat deze zien op de materiële schadevordering van [geïntimeerde] en de vraag of deze vordering rechtsgeldig is gestuit dan wel verjaard. De overige grieven zal het hof apart behandelen.

Vergoeding inkomensschade over de periode 15 februari 2020 tot 1 juni 2020? Nee.

5.2.

Grief 2 is gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van de inkomensschade van [appellant] in de periode 15 februari 2020 tot 1 juni 2020. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat het incident dat op 12 augustus 2019 plaatsvond op de werkvloer, waarbij [appellant] een klap in zijn gezicht kreeg van een collega, de oorzaak is van de daarop volgende ziekmelding en daardoor het inkomensverlies. [appellant] stelt in dat verband dat weliswaar sprake was van een klap door een collega, maar dat de rode draad voor de ziekmelding de eerdere mishandeling door [geïntimeerde] was. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst [appellant] naar de rapportage van psycholoog [naam 1] van 29 augustus 2019. [naam 1] heeft [appellant] onderzocht naar aanleiding van het incident op het werk. Volgens [appellant] blijkt uit deze rapportage dat hij door de klap herbelevingen kreeg van de mishandeling door [geïntimeerde] en dat hij hierdoor angsten en spanningen kreeg die leidden tot de ziekmelding op 16 augustus 2019. Zonder het werkincident was van herbeleving geen sprake geweest, aldus [appellant] . De kantonrechter heeft dus ten onrechte geen causaal verband aangenomen tussen de schade als gevolg van de ziekmelding en de mishandeling door [geïntimeerde] .

5.3.

In hoger beroep staat, evenals in eerste aanleg, voorop dat [geïntimeerde] onrechtmatig handelde door de mishandeling van [appellant] . Dit brengt mee dat [geïntimeerde] gehouden is de door [appellant] als gevolg van die mishandeling geleden schade te vergoeden. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan en de omvang van de schade, alsmede van het causaal verband, rusten op [appellant] .

5.4.

Dat [appellant] in de gestelde periode inkomensschade heeft geleden ter hoogte van het gevorderde bedrag heeft [geïntimeerde] niet betwist. Het bestaan en de omvang van de schade staat daarmee dus vast. Het door [appellant] gestelde causale verband tussen de mishandeling en die schade heeft [geïntimeerde] wél (gemotiveerd) betwist. [geïntimeerde] heeft in dat verband op basis van de in het dossier aanwezige stukken naar voren gebracht dat [appellant] sinds juli 2018 - na zijn eerste ziekmelding als gevolg van de mishandeling door [geïntimeerde] - weer met plezier naar het werk ging en dat de therapie die hij had gekregen vanwege die mishandeling omstreeks februari 2020 was afgerond en aangeslagen. De inkomensschade vanaf februari 2020 kan al met al dus niet worden teruggevoerd op de (veel) eerdere mishandeling door [geïntimeerde] maar houdt verband met het werkincident, aldus [geïntimeerde] .

5.5.

Het hof volgt [geïntimeerde] in zijn betoog en baseert zich daarbij allereerst op het rapport van [naam 1] waar [appellant] zelf ook naar verwijst. Onder ‘psychologische bevindingen’ wordt als verklaring van [appellant] vermeld dat hij vanwege de mishandeling door [geïntimeerde] psychologische behandeling heeft gekregen, dat hij die therapie zes maanden daarvoor had afgerond, zich sindsdien beter voelde en weer met plezier fulltime werkte. Onder ‘betekenis van psychologische bevindingen in relatie tot functioneren’ staat dat het werk voor [appellant] tot de klap een positieve afleiding voor hem was en dat hij zich veilig voelde op werk. Sinds de klap voelde hij zich niet meer veilig en zorgde het werk voor meer spanning en stress. Onder hetzelfde kopje staat ook dat [appellant] heeft verteld dat sinds het werkincident alles wat er in het verleden is gebeurd opnieuw is getriggerd. Hij piekert, voelt zich ziek, prikkelbaar en hij heeft een kort lontje. Onder ‘re-integratieadvies’ concludeert de heer [naam 1] dat het niet wenselijk is om [appellant] in de toekomst opnieuw aan te stellen als teamleider omdat [appellant] zich op zijn werkplek niet meer veilig voelt en dat zodra hij op zijn werk aanwezig is, dit herinneringen triggert en dat zorgt voor meer spanningen.

5.6.

Deze bevindingen worden bevestigd in het re-integratieverslag van WNK Personeelsdiensten (de werkgever van [appellant] ) van 20 februari 2020, naar aanleiding van een gesprek met [appellant] . Hierin staat dat de behandelingen van [appellant] na de mishandeling positief verliepen, deels waren afgerond of binnenkort zouden worden afgerond en dat het maximale resultaat was bereikt. Ook wordt in het verslag uitgebreid ingegaan op de werksituatie. [appellant] is wantrouwig en zijn werkplek wordt door hem eentonig en piekerbevordelijk genoemd. De ‘montage en verpakkingshal’ kan, zo staat in het verslag, fungeren als trigger voor zijn klachten. Dit volgt ook uit de terugkoppeling van de behandelend psycholoog van [appellant] op 5 maart 2020 aan de huisarts. Hij schrijft dat het beter gaat met [appellant] en dat het traject naar tevredenheid wordt afgesloten. [appellant] is rustiger, piekert minder, slaapt beter en de inzet van EMDR heeft een positieve bijdrage geleverd. De enige zorg die [appellant] nog ervaart ziet op het werk waarvoor hij begeleid wordt door zijn werkgever.

5.7.

Net als de kantonrechter is het hof van oordeel dat uit deze stukken blijkt dat het werkincident op 12 augustus 2019 bij [appellant] heeft geleid tot herbelevingen, slaapproblemen, stress- en spanningsklachten die hij daarvoor nog niet had. [appellant] functioneerde tot het moment van de klap goed op het werk, waarbij de gevolgen van de mishandeling geen (evidente) rol meer speelden. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot een andere conclusie kunnen leiden. Ook heeft [appellant] tegenover de - met de overgelegde rapportages onderbouwde - stelling van [geïntimeerde] dat de behandelingen met de psycholoog rond februari 2020 waren beëindigd en de zorg vanaf dat moment alleen nog maar betrekking had op zijn werksituatie, onvoldoende concrete feiten aangevoerd die op het tegendeel wijzen. Door [appellant] is – ook na doorvragen – niet gesteld dat hij in de relevante periode nog wél onder behandeling was voor PTSS als gevolg van de mishandeling. Dit leidt tot de conclusie dat de werkhervatting in die periode alleen nog werd belemmerd door de problemen op het werk zodat hieruit niet kan worden afgeleid dat het inkomensverlies vanaf 15 februari 2020 het gevolg is van de mishandeling door [geïntimeerde] .

5.8.

Grief 2 faalt dus.

Toepassing omkeringsregel en proportionele aansprakelijkheid? Nee.

5.9.

Nu met het voorgaande vast is komen te staan dat geen causaal verband bestaat tussen de mishandeling van [appellant] en de door hem gevorderde inkomensschade over de periode 15 februari 2020 tot 1 juni 2020, kunnen ook grief 3 en grief 4 waarmee [appellant] opkomt tegen de verwerping van zijn beroep op de omkeringsregel en proportionele aansprakelijkheid, niet slagen. Voor beide leerstukken geldt namelijk dat deze ertoe dienen om de eiser tegemoet te komen als het causaal verband tussen de normschending en de gestelde schade onzeker is. In het geval van de omkeringsregel wordt de eiser in dat geval geholpen door - in de daarvoor in aanmerking komende gevallen - het causaal verband aan te nemen behoudens tegenbewijs. Bij proportionele aansprakelijkheid door, in geval van meerdere mogelijke oorzaken, de aansprakelijkheid vast te stellen naar rato van de kans dat de schade door de normschending is veroorzaakt.

5.10.

In deze zaak is niet voldaan aan het minimumvereiste van onzeker causaal verband zodat het beroep van [appellant] op de omkeringsregel en de toepassing van proportionele aansprakelijkheid reeds daarop afstuiten. Aan de behandeling van de overige stellingen van [appellant] komt het hof dus niet toe.

Toewijzing kosten huishoudelijke hulp? Nee.

5.11.

Grief 5 is gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van de vordering voor de kosten van huishoudelijke hulp voor een periode van 78 weken (anderhalf jaar). De kantonrechter heeft de kosten voor een periode van 24 weken toegewezen maar oordeelde dat [appellant] voor de overige 78 weken onvoldoende aanknopingspunten heeft gegeven om de vordering toe te kunnen wijzen. Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [appellant] in hoger beroep een uitgebreidere verklaring van zijn toenmalige vriendin, mevrouw [naam 2] , in het geding gebracht waaruit volgens [appellant] (nu wel) blijkt welke specifieke huishoudelijke werkzaamheden mevrouw [naam 2] gedurende ongeveer tot twee jaar na de mishandeling voor hem heeft verricht.

5.12.

Het hof stelt voorop dat van toewijzing van de kosten van huishoudelijke hulp sprake kan zijn in een situatie waarin familie of kennissen huishoudelijke werkzaamheden van het slachtoffer overnemen die het slachtoffer niet meer kan verrichten als het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin het slachtoffer verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Daaraan staat niet in de weg dat deze werkzaamheden feitelijk worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening brengen. Het is aan [appellant] om dit te stellen en zo nodig te bewijzen.

5.13.

De vordering in hoger beroep ziet op de kosten voor huishoudelijke hulp die [appellant] gedurende anderhalf jaar heeft gemaakt in verband met door mevrouw [naam 2] verrichte werkzaamheden. [appellant] heeft ter onderbouwing van deze vordering gesteld dat hij zijn schouder beperkt mocht belasten waardoor hij niet goed boodschappen kon doen en waardoor strijken en stofzuigen ook lastiger ging dan voor het incident. Omdat hij deze werkzaamheden zelf niet meer kon verrichten heeft mevrouw [naam 2] dit voor hem gedaan. In de overgelegde verklaring heeft mevrouw [naam 2] verklaard over welke huishoudelijke taken zij gedurende twee jaar voor [appellant] heeft verricht. [geïntimeerde] heeft betwist dat [appellant] de genoemde taken niet zelf kon doen. Verder heeft hij betwist dat het gaat om taken waarvoor het redelijk normaal en gebruikelijk is om die op uurtarief te belasten.

5.14.

Het hof oordeelt dat [appellant] ook in hoger beroep onvoldoende heeft gesteld om de vordering toe te kunnen wijzen en wijst in dat verband – met [geïntimeerde] – op het feit dat [appellant] per 1 juli 2018 weer fulltime werkte en dat de bedrijfsarts op 21 juni 2018 al vaststelde dat de beperkingen van [appellant] (slechts) nog bestonden uit: ‘overbelasting van rechter schouder, overbelasting van linker schouder’. Van [appellant] mocht worden verwacht dat hij concreet had gemaakt (i) waarom hij ondanks dat hij sinds juli 2018 weer werkte en vanaf juni 2018 zijn schouders enkel niet mocht overbelasten, nog hulp bij het huishouden nodig had (ii) voor welke periode (data) dat exact was en (iii) en waarom die periode langer duurde dan de door de kantonrechter toegekende 24 weken aan vergoeding huishoudelijke hulp. Dit heeft [appellant] niet gedaan zodat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij tot september 2019 niet in staat was genoemde huishoudelijke taken te verrichten. Of het gaat om taken waarvan het gebruikelijk is dat deze worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners, kan bij deze stand van zaken in het midden blijven.

5.15.

Nu [appellant] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht dat hij gedurende 78 weken hulp nodig had bij het verrichten van huishoudelijke taken bestaat er geen aanleiding de gevorderde kosten voor huishoudelijke hulp toe te wijzen. Grief 5 slaagt dus niet.

Ingangsdatum wettelijke rente

5.16.

De kantonrechter heeft over de toegewezen bedragen wettelijke rente toegewezen vanaf de dag van dagvaarding, zijnde 27 juli 2021. Grief 6 is tegen deze beslissing gericht. In de toelichting stelt [appellant] dat de schade op verschillende momenten is ontstaan, voor het eerst op de datum van het incident. Om die reden is het volgens [appellant] redelijk en billijk om de wettelijke rente op 4 september 2017 te laten ingaan. Als alternatieve ingangsdatum noemt [appellant] 1 januari 2018.

5.17.

Het hof overweegt als volgt. Wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment dat de schuldenaar in verzuim is. Bij een verplichting tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, zoals in dit geval, treedt het verzuim in op het moment waarop de verbintenis niet terstond wordt nagekomen nadat zij opeisbaar is geworden (artikel 6:83 aanhef en onder b BW). De schadevergoedingsverbintenis is volgens de parlementaire geschiedenis opeisbaar op het moment waarop de schade ‘geacht moet worden te zijn geleden’. [appellant] zal dus gemotiveerd moeten stellen op welk moment hij de verschillende schadeonderdelen heeft geleden.

5.18.

[appellant] neemt voor ‘een deel’ van zijn schade tot uitgangspunt dat deze is geleden op 4 september 2017, de datum van het incident. Om welk deel van zijn schade (welke schadeposten) dit gaat en waarom die schade op die datum is geleden of ontstaan, heeft [appellant] tegenover de betwisting van [geïntimeerde] , niet toegelicht. Voor de post huishoudelijke hulp noemt [appellant] een andere datum, namelijk 6 maart 2018, omdat op die datum zijn eerste schouderoperatie plaatsvond. Ook hiervoor geldt dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld dat die datum heeft te gelden als datum waarop de betreffende schade daadwerkelijk is geleden. Dit geldt temeer nu de door de kantonrechter toegewezen vergoeding betrekking heeft op twee perioden van twaalf weken, een periode na de eerste operatie op 6 maart 2018 en een periode na de tweede operatie op 8 januari 2019. [appellant] heeft verder geen concrete data genoemd.

5.19.

Dit betekent dat [appellant] niet specifiek heeft gemaakt welke schade hij op welk moment heeft geleden zodat het hof ook niet kan vaststellen wanneer per schadepost het verzuim is ingetreden. [appellant] heeft nog bepleit om dan op grond van de redelijkheid en billijkheid als ingangsdatum voor de wettelijke rente 4 september 2017, dan wel 1 januari 2018, aan te wijzen. Hij heeft echter geen feiten en omstandigheden aangevoerd die een beroep op de redelijkheid en billijkheid rechtvaardigen en hoe die zouden kunnen leiden tot een eerdere verzuimdatum, zodat het hof ook hieraan voorbij zal gaan. Bij gebreke van een gebleken eerdere verzuimdatum geldt als ingangsdatum voor de wettelijke rente de datum van de dagvaarding, zodat grief 6 dus niet slaagt.

Vordering verjaard? Nee.

5.20.

De kantonrechter heeft het verjaringsverweer van [appellant] ten aanzien van de materiële schadevordering van [geïntimeerde] afgewezen. Volgens de kantonrechter heeft [geïntimeerde] zijn vordering rechtsgeldig gestuit door in zijn vordering benadeelde partij van 12 september 2018 – waarbij hij immateriële schadevergoeding vorderde – een voorbehoud te maken ten aanzien van de materiele schadevergoeding. Grief 7 richt zich tegen deze beslissing. Volgens [appellant] blijkt uit de vordering benadeelde partij helemaal niet dat [geïntimeerde] zich ondubbelzinnig zijn recht op het vorderen van materiele schadevergoeding heeft voorbehouden.

5.21.

In het midden kan blijven of de verjaring van de vordering van [appellant] op 12 september 2018 rechtsgeldig is gestuit, aangezien het hof bij het welslagen van de daartegen gerichte grief, in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep (alsnog) zal moeten beslissen op alle in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde verweren van [geïntimeerde] . In dat kader is van belang dat [geïntimeerde] in eerste aanleg onder verwijzing naar artikel 3:310 lid 4 BW heeft gesteld dat zijn civielrechtelijke vordering niet is verjaard omdat het recht tot strafvordering nog niet is verjaard. Omdat sprake is van een feit waarop een gevangenisstraf van meer dan drie jaar staat, verjaart het recht op strafvordering in deze zaak pas na twaalf jaar, zodat ook zijn civiele schadevordering niet eerder dan in 2026 verjaart, aldus [geïntimeerde] . [appellant] heeft hiertegen in gebracht dat die vordering wel is verjaard omdat het recht tot strafvordering is geëindigd. Er heeft immers strafvervolging plaatsgevonden dat heeft geresulteerd in een onherroepelijk vonnis.

5.22.

Het hof verwerpt het betoog van [appellant] en licht dit als volgt toe. Artikel 3:310 lid 4 BW is op 1 april 2013 in werking getreden. In de daaraan voorafgaande memorie van toelichting wordt de invoering van deze bepaling als volgt verantwoord:

“Het voorstel beoogt (…) de civielrechtelijke verjaringstermijn te verlengen: de verjaring treedt niet in zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Dit is een van de maatregelen van dit kabinet om slachtoffers en nabestaanden een betere positie te geven. (…)

Het onderhavige voorstel om de civielrechtelijke verjaringstermijn niet te laten verstrijken, zolang het recht tot strafvordering niet is verjaard, kan onder omstandigheden tot gevolg hebben dat een benadeelde ook na meer dan vijf jaar nadat hij daadwerkelijk in staat was om een vordering in te stellen, van de dader schadevergoeding kan vorderen. Onderkend is dat dit voorstel aldus een inbreuk kan maken op het belang dat een schadeveroorzaker heeft bij het zo spoedig mogelijk instellen van een vordering. De belangen van het slachtoffer wegen echter zwaarder, vooral omdat het doorgaans om situaties gaat waarbij de dader het slachtoffer opzettelijk leed en schade heeft toegebracht. Hierdoor noopt de billijkheid er niet toe om vast te houden aan de verjaringstermijn van vijf jaar. (…)

Ten slotte kan gewezen worden op het belang dat een benadeelde er bij kan hebben af te wachten welk bewijs de strafvordering verschaft (artikel 161 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een bekentenis van de dader in een strafprocedure of aan moderne opsporingstechnologieën, in het bijzonder DNA-onderzoek, waarmee, en vaak nog na vele jaren, bewezen kan worden dat de dader het strafbaar feit heeft begaan.”

5.23.

Uit het voorgaande volgt dat met opneming van de verlengde verjaringstermijn in artikel 3:310 lid 4 BW beoogd is te voorkomen dat een slachtoffer van een misdrijf civielrechtelijk met lege handen komt te staan zolang het recht op strafvordering nog niet is verjaard. [appellant] heeft betoogd dat deze verlenging van de civiele verjaringstermijn niet zou gelden in geval van een onherroepelijke veroordeling binnen de verjaringstermijn (artikel 68 Wetboek van Strafvordering, hierna: Sv), zoals in onderhavige zaak het geval is. Deze opvatting vindt echter geen steun in de wettekst en de (geciteerde) memorie van toelichting.

5.24.

In artikel 3:310 lid 4 BW is immers gekozen voor de formulering dat de civielrechtelijke vorderingsmogelijkheid blijft bestaan zolang ‘het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen’. Zonder nadere toelichting van [appellant] (die ontbreekt) kan hierin niet worden gelezen dat het civiele vorderingsrecht (ook) verjaart als om andere redenen (dan door verjaring) het recht tot strafvordering vervalt. Dit rijmt ook niet met de hiervoor aangehaalde memorie van toelichting. Hierin staat immers dat de reden van de verlengde verjaringstermijn het belang van een benadeelde is om ook na meer dan vijf jaar nadat hij daadwerkelijk in staat was om een vordering in te stellen, van de dader schadevergoeding te kunnen vorderen. Benadeelden die het niet eerder kunnen opbrengen om hun civiele vordering in te stellen, worden op deze manier in bescherming genomen. Het betoog van [appellant] dat het civiele vorderingsrecht ook verjaart als een strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgevonden, druist in tegen deze beschermingsgedachte. Ook in die gevallen verdienen benadeelden immers bescherming door middel van een verlengde verjaringstermijn.

5.25.

Daarnaast wordt in de memorie van toelichting gewezen op de situatie dat een benadeelde belang kan hebben bij het afwachten van een vonnis in de strafzaak omdat hij wil weten welk bewijs de strafvordering oplevert voordat hij zijn vordering indient. Ook dit pleit tegen het betoog van [appellant] . Verwezen wordt naar artikel 161 Rv waarin is bepaald dat een door de strafrechter bewezen verklaard feit in een op tegenspraak gewezen vonnis, dwingend bewijs oplevert van dat feit. Hierbij kan – zo staat in de memorie van toelichting – worden gedacht aan een bekentenis van de dader in een strafprocedure of aan moderne opsporingstechnologieën (zoals DNA-onderzoek) waarmee na vele jaren nog kan worden bewezen dat de dader het strafbaar feit heeft begaan. De verlengde verjaringstermijn voorkomt dat de benadeelde in dit soort situaties zijn eventuele civiele vordering niet meer zou kunnen instellen nadat een onherroepelijk strafvonnis is gewezen (met al dan niet een bewezenverklaring). Dit strookt ook met de wens om door invoering van de verlengde verjaringstermijn een slachtoffer van een misdrijf in een betere positie te brengen.

5.26.

Het hof verwerpt dan ook het betoog van [appellant] dat artikel 3:310 lid 4 BW niet van toepassing is op de vordering van [geïntimeerde] omdat al een onherroepelijk vonnis is gewezen in de strafzaak. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering tot materiële schadevergoeding van [geïntimeerde] op grond van artikel 3:310 lid 4 BW niet is verjaard. Grief 7 faalt hiermee bij gebrek aan belang.

Materiële schade: vergoeding overhemd [geïntimeerde]

5.27.

Met grief 9 komt [appellant] op tegen de hoogte van de toegewezen materiële schadevergoeding van € 75,00 voor het beschadigde overhemd van [geïntimeerde] . [appellant] betwist niet dat het overhemd is beschadigd als gevolg van het incident maar meent dat het schadebedrag naar beneden moet worden bijgesteld.

5.28.

Het hof stelt voorop dat ten aanzien van het bestaan en de omvang van de schade de rechter ingevolge artikel 6:97 BW bevoegd is de schade te begroten op de wijze die met de aard van deze schade in overeenstemming is of de schade te schatten indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Deze bepaling geeft de rechter de vrijheid om bij de begroting van de schade van de gewone regels van stelplicht en bewijslast af te wijken. Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding is het voldoende dat feiten worden gesteld en komen vast te staan waaruit in het algemeen kan worden afgeleid dat de schade is geleden. Het staat de rechter dan vrij om, mede in aanmerking genomen de aard van de schade, zonder nader bewijs aannemelijk te achten dat schade is geleden en de omvang hiervan vervolgens te schatten.

5.29.

Ook hierbij geldt als uitgangspunt dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Dit betekent dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest zonder het schadeveroorzakende feit. Toepassing van dit uitgangspunt brengt met zich dat [geïntimeerde] geen aanspraak kan maken op de nieuw- of aanschafwaarde van zijn overhemd, maar slechts op de dagwaarde ervan. De kantonrechter heeft de schade als gevolg van het beschadigde overhemd schattenderwijze begroot op € 75,00.

5.30.

[appellant] heeft betwist dat € 75,00 de waarde vertegenwoordigt van het beschadigde overhemd en heeft in dat verband betoogd dat bij gebrek aan foto’s of een aankoopbon niet kan worden vastgesteld dat het overhemd van [geïntimeerde] – zoals door [geïntimeerde] is gesteld – een luxe overhemd van het merk ‘Evaristo Collezione’ was. Aangezien een gemiddeld overhemd bij winkelketen Hennes en Mauritz € 17,99 kost ligt het meer in de rede om de hoogte van de schade te begroten op een bedrag van € 20,00, aldus [appellant] .

Het hof oordeelt dat het [geïntimeerde] niet kan worden tegengeworpen dat hij niet kan aantonen dat het een luxe overhemd betrof. Het is immers aan het handelen van [appellant] te wijten dat hij zich in die situatie bevindt. De politie heeft het overhemd na het incident in beslag genomen waardoor [geïntimeerde] het overhemd niet meer in zijn bezit heeft. Evenmin kan [geïntimeerde] worden tegengeworpen dat hij niet meer in staat is om de waarde van het overhemd nader te onderbouwen. Het incident is inmiddels meer dan acht jaar geleden gebeurd. [geïntimeerde] heeft daartoe nog een poging gedaan door een Marktplaatsadvertentie uit 2022 in het geding te brengen waaruit volgt dat een vergelijkbaar overhemd tweedehands is verkocht voor € 12,50 maar deze advertentie is te recent om als aanknopingspunt te kunnen dienen bij het bepalen van de dagwaarde van het overhemd in 2014.

5.31.

Het hof zal dan ook ervan uitgaan dat het overhemd van [geïntimeerde] van het genoemde merk is en ook dat dit merk in een hoger segment zit dan overhemden van de Hennes en Mauritz, zoals [appellant] zonder nadere motivering tot uitgangspunt neemt. Nu geen andere informatie over het overhemd beschikbaar is kan de schade dus niet nauwkeurig worden vastgesteld. Het hof kan zich dan ook verenigen met het oordeel van de kantonrechter dat de schade op de voet van artikel 6:97 BW schattenderwijze kan worden begroot op € 75,00.

5.32.

Dit alles betekent dat het hof de schadebegroting van de kantonrechter in stand laat en dat grief 9 dus niet slaagt.

Immateriële schade [geïntimeerde] ? Ja.

5.33.

Grief 8 richt zich tegen de toewijzing van de kantonrechter van de immateriële schadevordering van [geïntimeerde] in de vorm van smartengeld. De kantonrechter heeft op basis van de overgelegde stukken van mevrouw [naam 3] , de behandelend psycholoog van [geïntimeerde] , vastgesteld dat [geïntimeerde] leed aan een PTSS die samenhing met het incident en waarvoor hij behandelingen heeft ondergaan. Hiervoor heeft de kantonrechter [geïntimeerde] een immateriële schadevergoeding van € 1.350,00 toegekend. [appellant] is het hiermee niet eens. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat de stukken van de behandelend psycholoog niets zeggen over het causaal verband tussen het incident in 2014 en de PTSS. Dat volgens de behandelaar van [geïntimeerde] in 2018 sprake was van een PTSS in remissie, zegt immers niet dat [geïntimeerde] door het incident PTSS heeft opgelopen en dat hij daarvoor is behandeld. Causaal verband tussen het incident en de behandelingen staat dus niet vast. Ook de verklaring van de vriendin van [geïntimeerde] is geen onderbouwing van de immateriële schade. De grief richt zich niet tegen de hoogte van de toegewezen schadevergoeding.

5.34.

Het hof oordeelt als volgt. Op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW bestaat recht op vergoeding van immateriële schade, onder meer, in geval van lichamelijk letsel en bij aantasting in de persoon op andere wijze, waaronder ook geestelijk letsel valt. [geïntimeerde] beroept zich erop dat hij geestelijk letsel heeft geleden in de vorm van PTSS als gevolg van het incident met [appellant] in 2014. Het is dan aan [geïntimeerde] , die zich op de aantasting van zijn persoon beroept, om concrete gegevens aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn aangetoond. Dit kan door middel van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige waaruit het geestelijk letsel blijkt.

5.35.

[geïntimeerde] heeft in dit verband verwezen naar de verslagen van zijn behandeling afkomstig van [naam 3] , en naar de ontslagbrief van [naam 4] . Hieruit blijkt inderdaad dat bij [geïntimeerde] PTSS is gediagnosticeerd en dat hij hiervoor sinds 2017 in behandeling was. Dat de PTSS het gevolg is van het steekincident in 2014 blijkt hieruit eveneens. Zo schrijft [naam 3] op 27 augustus 2018:

“35-jarige man, eerder aangemeld door reclassering ivm eenmalig agressief gedrag met de vraag naar diagnostiek en evt. behandeladvies i.v.m. angstklachten na een steekincident 3 jaar geleden. Sinds begin dit jaar vrijwillig in behandeling.

Onderzoek wees uit dat er sprake was van PTSS in samenhang met het steekincident van 3 jaar geleden. Hiervoor is traumabehandeling ingezet in de vorm van enkele EMDR-behandelingen. Deze zijn effectief geweest, de klachten zijn aanzienlijk afgenomen. (…).

Classificatie volgens DSM (…) Posttraumatische stressstoornis, in remissie.”

Op 16 april 2019 schrijft [naam 3] :

“De laagfrequente behandeling, zoals benoemd in onze eerdere rapportage dd 27-08-2018, is het afgelopen jaar vervolgd. (…). Behandeling is effectief geweest, traumaklachten zijn verminderd, risico op daarmee samenhangende agressie/impulsdoorbraak eveneens. (…). Dhr. wil graag de behandeling nog enige tijd laagfrequent voortzetten om het geleerde meer te laten bestendigen. Dit kan niet bij zijn eigen behandelaar [naam 3] , die eind april haar werkzaamheden bij GGZ-NHN beëindigt. De nazorg zal overgenomen worden door [naam 4] , verpleegkundig specialist.”

5.36.

Uit de ontslagbrief van GGZ-Noord-Holland-Noord van 6 oktober 2020 blijkt dat [geïntimeerde] de vrijwillige behandeling bij [naam 4] heeft doorgezet tot en met januari 2020. Uit het eveneens overgelegde behandeloverzicht volgt dat [geïntimeerde] daadwerkelijk zijn laatste afspraak had op 24 februari 2020. Het bestaan en de inhoud van deze documenten zijn door [appellant] niet betwist.

5.37.

Het hof komt op basis van deze stukken tot de conclusie dat [geïntimeerde] tot januari 2020 (al dan niet vrijwillig) onder behandeling is geweest voor PTSS en dat de PTSS samenhangt met het steekincident uit 2014. De betwisting hiervan door [appellant] is onvoldoende. Dat de PTSS in augustus 2018 in remissie was – zoals door [appellant] ter onderbouwing van zijn betwisting naar voren is gebracht – bevestigt immers nu juist dat van PTSS sprake is geweest.

5.38.

De conclusie is dat [geïntimeerde] door het incident geestelijk letsel heeft opgelopen dat op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW voor vergoeding in aanmerking komt. Grief 8, die is gericht tegen de door de kantonrechter toegewezen immateriële schadevergoeding, slaagt niet.

Vergoeding medische kosten [geïntimeerde] ? Ja.

5.39.

Met grief 10 richt [appellant] zich tegen de toewijzing van de door [geïntimeerde] gevorderde medische kosten als gevolg van zijn behandelingen voor PTSS. Deze kosten zijn volgens [appellant] ten onrechte toegewezen omdat het causaal verband tussen de PTSS en het incident in 2014 niet is aangetoond. De grief richt zich niet tegen het bestaan en de hoogte van deze kosten.

5.40.

In het hiervoor gaande is overwogen dat causaal verband aanwezig is tussen de PTSS en het incident in 2014 en ook dat [geïntimeerde] hiervoor tot en met februari 2020 is behandeld. Grief 10 gaat dus uit van een onjuist uitgangspunt en faalt daarmee.

Wettelijke rente over de toegewezen schadebedragen vanaf 9 oktober 2014? Ja.

5.41.

Met grief 11 komt [appellant] op tegen de toewijzing van de wettelijke rente over het toegewezen schadebedrag voor het geestelijk letsel en het overhemd vanaf 9 oktober 2014. Volgens [appellant] is dit in strijd met de redelijkheid en billijkheid omdat [geïntimeerde] geen gebruik heeft gemaakt van rechtsmiddelen en mogelijkheden om na 2014 zijn schade alsnog vergoed te krijgen. Dit heeft hij pas bij conclusie van antwoord gedaan zodat de wettelijke rente met ingang van die datum, 29 september 2021, moet worden toegewezen.

5.42.

Grief 11 kan niet slagen. Ingevolge artikel 6:119 lid 1 BW is [appellant] wettelijke rente verschuldigd over de te betalen schadevergoeding gedurende de tijd dat hij met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Nu de verbintenis tot schadevergoeding voortvloeit uit een door [appellant] gepleegde onrechtmatige daad, was hij met de voldoening daarvan op grond van artikel 6:83, aanhef en onder b BW zonder ingebrekestelling in verzuim vanaf het moment waarop de schade geacht moet worden te zijn geleden (zie ook 5.17). [geïntimeerde] heeft gesteld dat de schade direct werd geleden door het steekincident.

5.43.

Het verweer van [geïntimeerde] slaagt. Voor de toegewezen immateriële schade geldt dat bij onrechtmatig handelen als in dit geval waarbij door de strafrechter dwingendrechtelijk is vastgesteld dat [appellant] [geïntimeerde] met een mes heeft bedreigd en daarmee in de borst en rug heeft gestoken, (inderdaad) kan worden aangenomen dat de schade in de vorm van geestelijk letsel direct op het moment van het plegen is ingetreden. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Het betoog van [appellant] dat de wettelijke rente later in zou moeten gaan omdat [geïntimeerde] geen rechtsmiddelen heeft ingesteld om zijn schade vergoed te krijgen, wordt verworpen. Uit de wet noch rechtspraak volgt dat het instellen van rechtsmiddelen een vereiste is om de wettelijke rente in te laten gaan.

5.44.

Ook voor de schade aan het overhemd neemt het hof – met [geïntimeerde] – als ingangsdatum van de wettelijke rente het moment van het plegen van de onrechtmatige daad. Vast staat immers (onbetwist) dat de gaten in het overhemd zijn ontstaan door de stekende bewegingen van [appellant] . De wettelijke rente zal dus ook voor wat betreft deze schadepost ingaan op 9 oktober 2014.

Proceskostenveroordeling

5.45.

Met grief 12 verzoekt [appellant] het hof om de proceskostenveroordeling die de kantonrechter heeft uitgesproken ongedaan te maken dan wel te beperken omdat de vorderingen – met uitzondering van de schadevordering voor het beschadigde overhemd – ten onrechte zijn toegewezen. Daarnaast is [appellant] door de kantonrechter veroordeeld om de kosten voor de dagvaarding aan [geïntimeerde] te betalen. Dit is onjuist omdat [appellant] zelf tot dagvaarding is overgegaan en deze kosten dus zelf heeft gedragen.

5.46.

Deze grief heeft na het bovenstaande geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de andere grieven. Dit is alleen anders voor wat betreft de dagvaardingskosten. Het hof overweegt in dat verband dat de kantonrechter inderdaad ten onrechte [appellant] heeft veroordeeld om ook de kosten van de dagvaarding aan [geïntimeerde] te voldoen. [geïntimeerde] heeft dit ook erkend en de veroordeling tot betaling van deze kosten niet geëxecuteerd. Om die reden zullen de proceskosten worden verminderd en door het hof - opnieuw rechtdoende - worden vastgesteld op € 525,50. Dit betekent dat grief 12 slaagt voor zover het de toewijzing van de kosten van de dagvaarding betreft.

Afronding

5.47.

Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen van de grieven slaagt en dat de vorderingen tegen [geïntimeerde] dus niet toewijsbaar zijn. [appellant] heeft geen concrete feiten te bewijzen aangeboden die tot een ander oordeel kunnen leiden.

5.48.

De slotsom van het voorgaande is dat het bestreden vonnis wordt vernietigd voor zover [appellant] is veroordeeld tot betaling van € 123,60 aan kosten voor de dagvaarding. Voor het overige hebben de grieven geen succes en wordt het bestreden vonnis bekrachtigd. [appellant] zal als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:

- griffierecht € 343,00

- salaris advocaat € 2.508,00 (tarief I, 3 punten)

totaal € 2.851,00 ECLI:NL:GHAMS:2024:47