Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 120121 hof acht voorshands bewezen dat twee geweldsincidenten hebben plaatsgevonden en dat uit noodweer is gehandeld

GHAMS 120121 hof acht voorshands bewezen dat twee geweldsincidenten hebben plaatsgevonden en dat uit noodweer is gehandeld

3.3.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank in conventie, samengevat, het volgende overwogen. Indien het beroep van [geïntimeerde] op noodweer slaagt, komt het onrechtmatige karakter van de poging tot doodslag te vervallen. Noodweer levert immers een rechtvaardigingsgrond op als bedoeld in artikel 6:162 lid 2 BW. Het bestaan van de rechtvaardigingsgrond dient in het onderhavige civiele procedure door [geïntimeerde] te worden bewezen. Hierbij komt aan het arrest van 28 augustus 2015 vrije bewijskracht toe. Door [appellant] is onvoldoende betwist dat hij tijdens het (door de rechtbank vastgestelde) eerste geweldsincident, dat rond 1.00 uur plaatsvond, de agressor was en dat hij [geïntimeerde] tegen de grond heeft geslagen, zoals in de strafzaak door de rechtbank en het hof is vastgesteld. [geïntimeerde] heeft hierdoor een hoofdwond opgelopen en heeft in zijn val een ruit van een deur geraakt die daardoor is gebroken. Het tweede geweldsincident dat ergens tussen 1.00 uur en 1.32 uur heeft plaatsgevonden, kan niet los worden gezien van het eerste incident. Vast staat dat [geïntimeerde] voordat hij stak opnieuw door [appellant] is geslagen. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van het lijf door [appellant] waartegen [geïntimeerde] zich met een mes heeft verdedigd. Tussen het aangerande belang van [geïntimeerde] en de wijze van verdediging bestaat geen wanverhouding. Die verdediging was noodzakelijk (mede in het licht van het eerste geweldsincident) en het middel (het mes) was geboden omdat [geïntimeerde] snel moest handelen en fysiek niet opgewassen was tegen [appellant] . Gelet op een en ander kan de vraag wat de exacte positie van [geïntimeerde] in de zitkuil was en of [geïntimeerde] het mes al dan niet in zijn handen had, in het midden blijven. Het beroep op noodweer slaagt. Dat betekent dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig tegenover [appellant] heeft gehandeld. De rechtbank heeft de vorderingen in conventie afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep nog van belang, overwogen dat vast staat dat [appellant] [geïntimeerde] heeft mishandeld door hem te slaan en dat aannemelijk is dat [geïntimeerde] door dat handelen schade kan hebben geleden. Op die grond heeft de rechtbank de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht gegeven. De rechtbank heeft de proceskosten in conventie en in reconventie, gelet op de tussen [appellant] en [geïntimeerde] bestaande familierelatie, gecompenseerd.

3.4.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vier grieven op. De grieven I tot en met III komen in de kern erop neer dat de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot wat zich in de nacht van 2 februari 2015 vanaf omstreeks 1.00 uur tot omstreeks 1.32 uur tussen [geïntimeerde] en [appellant] heeft afgespeeld en het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank, in het bijzonder over de vraag of [geïntimeerde] aangaande het steekincident een beroep op noodweer toekomt, als bedoeld in 6:162 lid 2 BW onjuist zijn. Met grief IV betwist [appellant] dat hij [geïntimeerde] heeft mishandeld en aldus onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, alsmede - naar het hof begrijpt - dat [geïntimeerde] als gevolg daarvan schade heeft geleden.

3.5.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Op grond van artikel 6:162 lid 1 BW is degene die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden. Volgens lid 2 worden als onrechtmatige daad aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Lid 3 bepaalt dat een onrechtmatige daad aan de dader kan worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.

3.6.
Niet in geschil is dat [geïntimeerde] - behoudens de aanwezigheid van na te melden rechtvaardigingsgrond - jegens [appellant] een onrechtmatige daad heeft gepleegd. [geïntimeerde] beroept zich op noodweer, een civielrechtelijke rechtvaardigingsgrond. Het bestaan van een dergelijke rechtvaardigingsgrond ontneemt het onrechtmatige karakter aan het in beginsel onrechtmatige handelen. Uitgangspunt is dat de bewijslast van feiten en omstandigheden die een rechtvaardigingsgrond, in dit geval noodweer, opleveren op [geïntimeerde] rust, omdat deze zich daarop heeft beroepen en [appellant] de door [geïntimeerde] gestelde rechtvaardigingsgrond gemotiveerd heeft betwist. Het hof overweegt, evenals de rechtbank, dat volgens artikel 161 Rv een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit. Het oordeel van de strafrechter, dat een beroep op noodweer slaagt, wordt echter niet door artikel 161 Rv bestreken. Dat oordeel maakt immers geen deel uit van de bewezenverklaring. Het heeft betrekking op de strafbaarheid van de daad (artikel 350 Sv). De aanvaarding van een beroep op noodweer door de strafrechter laat de vrijheid in de bewijswaardering van de burgerlijke rechter dan ook onverlet. Aan het arrest van 28 augustus 2015 komt op dit punt wel vrije bewijskracht toe. Het hof is van oordeel dat op grond van hetgeen in het arrest van 28 augustus 2015 is overwogen en geoordeeld, zoals hiervoor onder 2.5 geciteerd, voorshands bewezen moet worden geacht dat op 2 februari 2015 i) omstreeks 1.00 uur zich een geweldsincident tussen [geïntimeerde] en [appellant] heeft voorgedaan waarbij [geïntimeerde] is geslagen en geduwd door [appellant] en waarbij [geïntimeerde] door een vuistslag in het gezicht letsel heeft opgelopen en ii) [geïntimeerde] omstreeks 1.32 uur uit noodweer heeft gehandeld toen hij [appellant] met een mes stak nadat hij (opnieuw) door [appellant] was geslagen. Zoals door hem aangeboden, zal [appellant] worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs door middel van het horen van getuigen. [appellant] zal in de gelegenheid worden gesteld bij akte de namen van de door hem gewenste te horen getuigen alsmede de verhinderdata (van partijen en de te horen getuigen) op te geven.

3.7.
Voor het geval na de bewijslevering zal worden geoordeeld dat het door [geïntimeerde] gedane beroep op noodweer (alsnog) moet worden verworpen, overweegt het hof dat [geïntimeerde] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die zouden leiden tot het oordeel dat de door hem jegens [appellant] begane onrechtmatige daad hem (op grond van noodweerexces) niet kan worden toegerekend. Het desbetreffende subsidiaire verweer van [geïntimeerde] wordt daarom verworpen.

3.8.
Aangezien [appellant] het door hem gevorderde voorschot op zijn schade ad € 19.840,- niet met nadere (bewijs)stukken heeft onderbouwd, ligt deze vordering - ongeacht de resultaten van de bewijslevering - als onvoldoende concreet onderbouwd voor afwijzing gereed.

3.9.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden, in het bijzonder met betrekking tot het door [geïntimeerde] in appel gedane beroep op art. 6:101 BW. ECLI:NL:GHAMS:2021:19