Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 130824 hinderlijk gedrag op snelweg culminerend in aanrijding en vechtpartij met letsel; schade begroot en toegewezen op  € 69.637,93

GHAMS 130824 hinderlijk gedrag op snelweg culminerend in aanrijding en vechtpartij met letsel; schade begroot en toegewezen op  € 69.637,93
- richtlijnen DLR gevolgd voor begroting zelfwerkzaamheid en HH; resultaat van uitvoering overleg
- € 17.000,00 smartengeld vanwege elleboogletsel met blijvende arbeidsongeschiktheid

3Verdere beoordeling3.1

Zoals in het tussenarrest (geen publicatie bekend, red. LSA LM) reeds is overwogen, is voor de beslissing op de vorderingen van groot belang wat er op 17 mei 2019 precies is voorgevallen. De strafzaken tegen [appellant 1] en [appellant 2] waren ten tijde van de mondelinge behandeling nog niet afgerond, omdat in dat kader nader onderzoek plaatsvond, onder meer getuigenverhoren. Van (enkele van) die verhoren bij de raadsheer-commissaris bij dit hof zijn de processen-verbaal overgelegd. Ook is een aanvullend proces-verbaal van politie overgelegd. Onduidelijk is of er nog meer onderzoekshandelingen verricht zijn en/of moeten worden en wanneer de inhoudelijke behandeling van de strafzaken is/wordt gepland. Namens/door alle partijen is echter ter zitting de wens geuit om daarop niet te wachten en in deze civiele procedures zo spoedig mogelijk arrest te wijzen. Het hof maakt daaruit op dat partijen hun bewijsaanbiedingen in deze zaken niet meer handhaven. Het hof zal dan ook uitgaan van de thans beschikbare bewijsstukken. Daarbij wordt opgemerkt dat de zaken ter terechtzitting gezamenlijk zijn behandeld (hoewel zij in formele zin niet gevoegd zijn) en dat alle partijen ervan zijn uitgegaan dat de door [appellant 2] overgelegde processen-verbaal als ook in de zaak van [appellant 1] overgelegd hebben te gelden.

Feitelijke toedracht

3.2

In het tussenarrest zijn reeds enige feiten vastgesteld. Tussen partijen staat inmiddels het volgende vast, waarbij voor de leesbaarheid ook die eerdere vastgestelde feiten zijn verwerkt:

a. [geïntimeerde] en zijn huisgenote, mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] ), reden op 17 mei 2019 met een auto op de N236. Daar heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] en [appellant 1] als bestuurder van een taxi, een witte Toyota. De auto van [geïntimeerde] is achterop de taxi van [appellant 1] gereden. Naast [appellant 1] zat één van zijn broers, [naam 2] (hierna [naam 2] ), als bijrijder.

b. [geïntimeerde] , [appellant 1] en [naam 2] zijn na de aanrijding ter plaatse uit de auto gestapt. Daar is ruzie gemaakt en er was sprake van fysiek contact. [geïntimeerde] is met één van de broers in de sloot naast de weg beland (hierna: de eerste fase).

c. Op telefonisch verzoek van [appellant 1] is vervolgens zijn andere broer, [appellant 2] , in een zwarte Audi aan komen rijden. [appellant 2] en de bijrijder van die auto, een oom van [appellant 1] en [appellant 2] genaamd [naam 3] (hierna: [naam 3] ), zijn ook ter plaatse uitgestapt. De ruzie is toen voortgezet (hierna: de tweede fase).

d. [geïntimeerde] heeft letsel opgelopen en is naar het ziekenhuis gebracht.

3.3

De details van de toedracht zijn nog steeds niet geheel duidelijk. Voorafgaand aan de aanrijding hebben partijen op de autoweg N236 een tijd vlak bij elkaar gereden. De verklaringen verschillen over wat er precies gebeurd is; er wordt over en weer verklaard dat sprake was van hinderlijk gedrag, zoals de weg afsnijden, bumper kleven, een poging tot rechts inhalen en plotsklaps vol remmen. Duidelijk is dat partijen zich over elkaars verkeersgedrag opgewonden hebben en dat bij het uitstappen die ruzie meteen buiten is voortgezet.

3.4

Aangaande de eerste fase staat inmiddels vast dat in de aanvankelijk opgemaakte processen-verbaal van politie de namen van de verschillende leden van de familie [appellant 1] door elkaar zijn gehaald. Na correctie voor die vergissingen is het beeld als volgt.

Direct na het uit de auto’s stappen is er gescholden. [naam 1] en [geïntimeerde] verklaren dat [appellant 1] en [naam 2] meteen in de aanval zijn gegaan. [appellant 1] en [naam 2] verklaren juist dat de agressie van [naam 1] en [geïntimeerde] kwam. Volgens [naam 1] heeft [naam 2] [geïntimeerde] met een life-hammer op het hoofd geslagen. [geïntimeerde] bevestigt dat. [naam 2] ontkent dat. Een life-hammer is niet aangetroffen. De foto van het hoofd van [geïntimeerde] in het overgelegde politiedossier toont een plek op het voorhoofd, maar is niet heel duidelijk. In het proces-verbaal van bevindingen dat door de politie is opgemaakt op 9 september 2020 wordt opgemerkt dat [geïntimeerde] een bloedende hoofdwond had. De verbalisant heeft in een nader proces-verbaal, opgemaakt in het kader van het onderzoek door de raadsheer-commissaris, aangegeven zich geen details op dit punt te kunnen herinneren.

[geïntimeerde] is met [naam 2] in de sloot beland, hetgeen blijkt uit de omstandigheid dat zij even later beiden natte kleren hadden. Dat laatste verklaren de meeste aanwezigen en wordt ook gememoreerd in het proces-verbaal van politie. [geïntimeerde] verklaart bij de raadsheer-commissaris dat [naam 2] en [appellant 1] hem sloegen en dat hij zich op een gegeven moment door de lucht voelde vliegen; hij kan zich niet precies herinneren hoe dat is gegaan. [naam 2] verklaart dat hij met [geïntimeerde] in de sloot terecht gekomen is omdat zij over elkaar heen rolden en struikelden. [naam 1] verklaart bij de raadsheer-commissaris (anders dan in haar verklaring bij de politie van mei 2020) dat [naam 2] en [geïntimeerde] al vechtend in de sloot beland zijn. Alle betrokkenen die iets gezien hebben van de eerste fase wijten de botbreuk en verwonding aan de linkerarm van [geïntimeerde] aan het gebeuren rond de val in de sloot.

3.5

Aangaande de tweede fase is het beeld inmiddels als volgt.

[appellant 2] is ter plaatse gekomen op verzoek van [appellant 1] ; wanneer [appellant 1] hem precies gebeld heeft is onduidelijk. Duidelijk is slechts dat is gebeld na de aanrijding en dat [appellant 1] [appellant 2] vroeg om te komen. De getuigen spreken elkaar tegen over de vraag waarom [appellant 2] werd gevraagd te komen. [appellant 2] zegt enkel om een schadeformulier te brengen en [naam 2] bevestigt dat, maar dat is lastig te verenigen met de verklaring van [appellant 1] ; hij heeft immers verklaard dat hij zijn broer gebeld had omdat hij dacht dat de getuigen vrienden van [geïntimeerde] waren en dat hij bang was dat die mensen hem zouden slaan. [appellant 1] ’s en [appellant 2] ’s oom [naam 3] zat bij [appellant 2] in de auto omdat hij bij [appellant 2] was toen die werd gebeld.

[naam 1] en [geïntimeerde] verklaren dat [appellant 2] meteen nadat hij was aangekomen is uitgestapt en [geïntimeerde] heeft uitgescholden en geslagen. [appellant 2] ontkent dat. Vast staat wel dat [naam 3] [geïntimeerde] niet heeft geslagen. Volgens [geïntimeerde] heeft hij [appellant 2] tegengehouden. [naam 3] heeft verklaard dat hij geen geweld heeft gezien. [naam 2] verklaart zich niets te kunnen herinneren van die fase.

3.6

Anders dan [geïntimeerde] in zijn incidentele grief in beide zaken aanvoert, kunnen de twee fasen niet als één geheel gezien worden. Uit alle verklaringen blijkt dat er een niet te verwaarlozen tijd is verstreken tussen de eerste en de tweede fase. Toen [appellant 2] en [naam 3] aankwamen was de eerste fase al geheel ten einde. Verder is er ook in het handgemeen een duidelijke scheiding. Na de eerste fase, toen [geïntimeerde] en [naam 2] uit de sloot geklommen waren, en voor de aankomst van [appellant 2] en [naam 3] is er een periode waarin niets is gebeurd. Of die scheiding, in het kader van de beoordeling van de groepsaansprakelijkheid van art. 6:166 BW en de door [geïntimeerde] gevorderde hoofdelijke veroordeling gevolgen heeft, zal hierna worden besproken.

Aansprakelijkheid

3.7

Nu de vonnissen van de politierechter nog niet onherroepelijk zijn, komt daaraan vrije bewijskracht toe.

Voor wat betreft de aansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:166 BW heeft de rechtbank de toe te passen norm in het bestreden vonnis onder 4.3 correct weergegeven, zodat het hof zich daarbij aansluit en daaraan ook toetst. Met inachtneming daarvan en van bovenstaande feiten komt het hof voor wat betreft de aansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:162 en/of 6:166 BW tot het volgende oordeel.

[appellant 1]

3.8

Het hof stelt vast dat [appellant 1] en [naam 2] uit de taxi zijn gestapt en samen op [geïntimeerde] zijn afgelopen. Twee personen kunnen aangemerkt worden als een groep in de zin van art. 6:166 BW. Aangenomen moet worden dat er toen van beide kanten is gescholden. Uit de verklaringen van [geïntimeerde] , [naam 1] en [naam 2] en de constatering van de politie dat twee van de betrokken mannen natte kleren hadden, volgt dat [naam 2] en [geïntimeerde] samen in de sloot terecht zijn gekomen. [geïntimeerde] en [naam 1] verklaren dat [naam 2] en [appellant 1] dat hebben veroorzaakt doordat zij [geïntimeerde] sloegen. [naam 2] verklaart over elkaar heen rollen en struikelen als oorzaak van het in de sloot belanden.

Duidelijk is dat [naam 1] zich in dat stadium fysiek niet met het conflict bemoeide. Dat betekent, dat het vanuit [geïntimeerde] bezien twee tegen een was. Het hof acht de verklaringen van [naam 1] en [geïntimeerde] bij de raadsheer-commissaris geloofwaardig; de verklaring van [naam 2] bevestigt minst genomen het fysieke contact.

3.9

In die situatie moet [appellant 1] hebben begrepen dat het handgemeen vlakbij de sloot, waarbij zijn broer en hij [geïntimeerde] sloegen, het risico van een val in de sloot met mogelijk ernstig letsel inhield. Dat betekent dat niet belangrijk is of [appellant 1] zelf [geïntimeerde] de sloot heeft ingeslagen/geduwd. Ook als [naam 2] dat heeft gedaan, heeft [appellant 1] meegedaan aan het gezamenlijk optreden. Hij is immers samen met [naam 2] uit de auto gestapt en de confrontatie met [geïntimeerde] aangegaan. Toen dit tot een handgemeen leidde, is hij niet weggegaan, heeft zich niet aan het geweld onttrokken en ook geen poging gedaan om in te grijpen. Het letsel dat is ontstaan, de breuk van de elleboog, is het soort letsel dat als gevolg van het iemand in een sloot slaan of duwen te verwachten valt. Niet ter zake doet dan ook dat niet helemaal duidelijk is geworden hoe de elleboog van [geïntimeerde] is gebroken. [appellant 1] is daarvoor op basis van art. 6:166 BW aansprakelijk. Datzelfde geldt voor de hoofdwond. Het hof laat in het midden of deze het gevolg is van het slaan met een life-hammer en wie van de twee broers heeft geslagen. Dat element doet niet ter zake omdat wel duidelijk is dat deze wond, waarvan de aanwezigheid bewezen wordt geacht, het gevolg is van het handgemeen inclusief het in de sloot vallen, in deze eerste fase. De constatering van de politie dat [geïntimeerde] een bloedende wond op de bovenzijde van het hoofd had, ondersteunt de afgelegde verklaringen. Ook deze verwonding is het gevolg van het door de groep toegepaste geweld. Dat het veroorzaken van verwondingen onrechtmatig is, is duidelijk.

3.10

[appellant 1] is evenzeer, ex art. 6:166 BW, aansprakelijk voor het geweld in de tweede fase. Hij heeft [appellant 2] gebeld. De broers vormden in die fase een groep van drie, want van [naam 3] is duidelijk dat hij niet heeft deelgenomen, maar juist geprobeerd heeft om een eind aan het geweld te maken. [appellant 1] heeft zich niet aan de situatie onttrokken. Weliswaar is niet gebleken dat [appellant 1] toen zelf heeft geslagen, maar op basis van de verklaringen van [geïntimeerde] en [naam 1] acht het hof voldoende duidelijk dat er in ieder geval door één van de broers, namelijk [appellant 2] , is geslagen (zie hierna ook 3.11). Die verklaringen zijn echter niet voldoende voor het bewijs dat daardoor bij [geïntimeerde] enig lichamelijk letsel is veroorzaakt. De foto’s in het overgelegde politiedossier zijn onduidelijk. De politie rept slechts van een bloedende wond op het hoofd (de wond die door [geïntimeerde] wordt toegeschreven aan de life-hammer), maar niet voldoende duidelijk van een wond of kneuzing in het gezicht. Ook uit de medische informatie kan niets worden opgemaakt over enig letsel aan het gezicht of de kaak. Ook [geïntimeerde] zelf heeft bij de raadsheer-commissaris niets over letsel aan het gezicht verklaard.

[appellant 2]

3.11

De rechtbank heeft, kort samengevat, geoordeeld dat [appellant 2] aansprakelijk is (als bedoeld in art. 6:162 BW) voor het in het gezicht, in het bijzonder tegen de kaak, slaan van [geïntimeerde] . Op basis van het thans beschikbare materiaal, in het bijzonder de verklaringen bij de raadsheer-commissaris, is voldoende komen vast te staan dat [appellant 2] [geïntimeerde] heeft geslagen. Immers, de verklaring van [geïntimeerde] wordt bevestigd door die van [naam 1] . Daartegenover staat slechts de ontkennende verklaring van [appellant 2] . [naam 2] heeft geen herinnering aan dat deel van het gebeurde en de verklaring van [naam 3] is heel weinig specifiek. Hij verklaart weliswaar dat hij geen geweld heeft gezien, maar hij kan zich eigenlijk helemaal geen details herinneren. Dat is op zich niet verwonderlijk, nu het verhoor bij de raadsheer-commissaris vier jaar na het incident plaatsvond.

[appellant 1] heeft verklaard dat [appellant 2] boos was; weliswaar op hem, [appellant 1] , maar dat doet afbreuk aan de verklaring van [appellant 2] dat hij helemaal rustig was. De verklaringen van [appellant 1] zijn verder sterk wisselend, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Mede in aanmerking nemende de context van de verkeersruzie en het vonnis van de politierechter zijn de verklaringen van [geïntimeerde] en [naam 1] voldoende overtuigend en consistent. Op grond van hun verklaringen is echter niet komen vast te staan dat [appellant 2] bij [geïntimeerde] enig lichamelijk letsel heeft veroorzaakt, gelet op het onder 3.10 weergegeven gebrek aan concrete gegevens.

3.12

Voor zover [geïntimeerde] betoogt dat [appellant 2] niet alleen wegens zijn eigen onrechtmatige daad (ex art. 6:162 BW), maar ook op basis van art. 6:166 BW aansprakelijk is jegens [geïntimeerde] voor het geweld in de tweede fase heeft hij daarin gelijk. Niet in te zien valt echter welk verschil dat maakt.

3.13

Verder is er, anders dan [geïntimeerde] meent, geen grond om [appellant 2] ex art. 6:166 BW aansprakelijk te houden voor het geweld in de eerste fase. Hij maakte geen deel uit van de groep van twee die toen in gevecht was met [geïntimeerde] , hij was toen in het geheel niet aanwezig. Concrete stellingen die erop wijzen dat hij op een of andere manier toch betrokken was ontbreken en de feiten wijzen in het geheel niet in die richting. De enkele omstandigheid dat [appellant 2] later [geïntimeerde] heeft geslagen is daarvoor in ieder geval niet genoeg.

Eigen schuld [geïntimeerde] - [appellant 1]

3.14

Het hof begrijpt dat [appellant 1] meent dat sprake is van eigen schuld van [geïntimeerde] in de zin van art. 6:101 BW. [appellant 1] wijst in dat kader op het verkeersgedrag van [geïntimeerde] dat aan het incident is voorafgegaan en op de, op zichzelf vaststaande, omstandigheid dat de schade aan zijn, [appellant 1] ’s, auto ten gevolge van de aanrijding door de WAM-verzekeraar van [geïntimeerde] is vergoed. Verder stelt hij dat [naam 1] en [geïntimeerde] nadat iedereen was uitgestapt agressief waren tegen hem en zijn broer.

De stelplicht en bewijslast van die eigen schuld berust bij [appellant 1] .

3.15

Omtrent het verkeersgedrag dat aan de aanrijding vooraf is gegaan, lopen de verklaringen, zoals reeds vermeld, sterk uiteen. Aannemelijk is dat partijen over en weer hinderlijk en/of uitdagend verkeersgedrag hebben vertoond. Hoewel de omstandigheid dat [geïntimeerde] achterop de auto van [appellant 1] is gebotst op zichzelf niet meebrengt dat [geïntimeerde] dus een verkeersfout heeft gemaakt is dat gegeven, ook in combinatie met de schadevergoeding door de WAM-verzekeraar wel een aanwijzing in die richting. Dat is echter niet voldoende om eigen schuld van [geïntimeerde] aan te nemen. Zelfs als juist is dat [geïntimeerde] een verkeersfout heeft gemaakt, is daarin geen eigen schuld gelegen aan het handgemeen dat ontstond nadat iedereen, na de aanrijding, was uitgestapt. Van automobilisten, zeker beroepschauffeurs, wordt verwacht dat zij om kunnen gaan met aanrijdingen, ook na verkeersirritatie, zonder geweld te gebruiken.

Dat [geïntimeerde] en [naam 1] na het uitstappen meteen [appellant 1] en/of zijn broer hebben aangevallen acht het hof, gelet op de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen, onvoldoende gebleken.

Gelet op het voorgaande wordt het beroep op eigen schuld verworpen.

Eigen schuld [geïntimeerde] - [appellant 2]

3.16

Voor zover ook [appellant 2] zich op eigen schuld heeft willen beroepen is dat niet duidelijk en geconcretiseerd gebeurd; daarom verwerpt het hof dat beroep als onvoldoende toegelicht en onderbouwd.

Tussenconclusie

3.17

Uit het voorgaande volgt dat [appellant 1] aansprakelijk is voor alle schade die [geïntimeerde] heeft opgelopen ten gevolge van het geweld in beide fasen van het gebeurde. [appellant 2] is slechts aansprakelijk voor de schade ten gevolge van het slaan in de tweede fase. (Alleen) ten aanzien van die tweede fase zijn [appellant 1] en [appellant 2] hoofdelijk aansprakelijk, zoals de rechtbank ook al had geoordeeld.

Schade

3.18

Het hof acht zich in staat om de schade vast te stellen, nu partijen het debat daarover inmiddels, aan de hand van een in dit appel overgelegde schadestaat, hebben gevoerd.

3.19

[geïntimeerde] heeft gesteld dat hij als gevolg van de mishandeling, waarmee hij het handgemeen in beide fasen bedoelt, het volgende letsel heeft opgelopen:

-een gat in het voorhoofd, een blauw oog en pijn aan de kaak

-een gebroken elleboog (links), waarvan hij nog steeds klachten ondervindt. Er is operatief eerst een plaat met schroeven geplaatst die later weer is verwijderd. Er is nog steeds sprake van krachtsverlies in de linkerarm en er zijn beperkingen met het buigen. Niet ondenkbaar is dat nader operatief ingrijpen noodzakelijk is en/of dat de beperkingen blijvend zijn. Dit is bijzonder bezwaarlijk omdat [geïntimeerde] linkshandig is.

3.20

Op grond van voormeld letsel stelt [geïntimeerde] de volgende schade te hebben geleden:

-a. smartengeld € 17.000

-b1 verlies zelfwerkzaamheid (eenmalig) verhuizing € 150

-b2 verlies zelfwerkzaamheid tot en met 2023 € 599,40

-c. huishoudelijke hulp, 17 mei-17 november 2019 € 1.547

-d. verlies arbeidsvermogen mei 2019- augustus 2022 € 45.370

-e. studiekosten omscholing € 3.106

-f. drie nachten ziekenhuisopname € 90

-g. reiskosten naar diverse behandelaars € 250

-h. medische kosten € 1.675,53

-i. schoenen en kleding € 210

-j. verlies eigen vermogen wegens gedwongen verkoop auto’s PM

Vergoedingsplicht [appellant 1]

3.21

heeft de schade betwist, in de eerste plaats en ten aanzien van alle schadeposten omdat hij de aansprakelijkheid betwist. Ten aanzien van de schadeposten (a), (b1), (c), (d), (f) , (h) en (i) heeft hij voorts aangevoerd dat de schade onvoldoende is onderbouwd.

Uit het voorgaande vloeit voort dat [appellant 1] aansprakelijk is, zodat het algemene verweer daarom faalt.

3.22

Wat betreft schadepost (a), het smartengeld, overweegt het hof als volgt. Het handgemeen (in fase 1 en 2) en met name het daardoor veroorzaakte letsel hebben pijn, angst, boosheid, stress en andere negatieve gevoelens veroorzaakt. Verder is aannemelijk dat het letsel aan de elleboog, ook na operatief ingrijpen, ten dele blijvende schade met beperkingen tot gevolg heeft gehad dan wel dat nog een of meer operaties nodig zullen zijn. Als vergoeding van immateriële schade is in totaal het gevorderde bedrag van € 17.000 passend. Dat bedrag wijkt niet wezenlijk af van wat in andere zaken met dergelijk letsel wordt toegekend, met dien verstande dat een iets hoger bedrag passend wordt geacht vanwege de inflatie. Daarbij is in aanmerking genomen dat ook het geweld in de tweede fase immateriële schade, begroot op € 650,- heeft veroorzaakt. Weliswaar is niet vast komen te staan dat in die tweede fase letsel is ontstaan, maar de pijn, stress, boosheid en angst zijn wel aannemelijk. Dat bedrag maakt deel uit van de gevorderde €17.000.

3.23

Van het andere letsel dan dat aan de linkerarm, voor zover daarvan sprake is geweest, is niet aannemelijk dat dit tot andere dan immateriële schade heeft geleid. [geïntimeerde] heeft op dat punt ook geen concrete stellingen betrokken.

3.24

Post b1 komt niet voor vergoeding in aanmerking, nu onvoldoende is onderbouwd waarom deze kosten verband houden met het incident, dat immers plaatsvond na de verhuizing.

Post b2 is opgesteld met behulp van de richtlijnen van de Letselschaderaad, die als begrotingsmethode bruikbaar en algemeen geaccepteerd zijn nu zij het resultaat zijn van uitvoerig overleg tussen vertegenwoordigers van zowel aansprakelijke als gelaedeerde partijen en verzekeraars. [geïntimeerde] vordert deze kosten tot en met het jaar 2023 hoewel hij, ook volgens eigen zeggen, weer geheel aan het werk was vanaf augustus 2022. Enerzijds is onvoldoende toegelicht waarom deze schadepost vanaf augustus 2022 in dezelfde mate zou doorlopen, anderzijds begrijpt het hof dat over 2024 en later geen vergoeding wordt gevorderd, hoewel voldoende aannemelijk is dat het letsel hem ook toen nog belemmerde. Tegen die achtergrond acht het hof het gevorderde bedrag toewijsbaar, met dien verstande dat met dit bedrag deze schade ook voor de toekomst geacht wordt vergoed te zijn.

3.25

Post c is eveneens met behulp van de richtlijnen van de Letselschaderaad opgesteld, waarvoor hetzelfde geldt als hiervoor onder 3.24 overwogen. Om die reden gaat het hof voorbij aan het gebrek aan onderbouwing. Vast staat dat [geïntimeerde] linkshandig is en dat hij geopereerd is aan de gebroken linker elleboog. Tegen die achtergrond is deze post voor de gevorderde zes maanden toewijsbaar (waarvan de laatste drie voor een veel geringer aantal uren), nu aannemelijk is dat [geïntimeerde] in die periode zijn dominante linkerarm niet kon gebruiken en dus geen of minder huishoudelijk werk kon verrichten. Met de aanwezigheid van een huisgenote is in deze post al rekening gehouden.

3.26.1

Bij post d is als uitgangspunt gehanteerd dat [geïntimeerde] , als hem het incident niet was overkomen, € 13.611 aan netto besteedbaar inkomen per jaar had kunnen verdienen. [geïntimeerde] heeft met de overgelegde bewijsstukken voldoende aangetoond dat hij dat -relatief bescheiden- jaarinkomen in 2017 ook daadwerkelijk genoot.

De later door hem gestarte onderneming in het opknappen van oudere auto’s is in mei 2020 opgeheven. Vanaf september 2022 genoot [geïntimeerde] een normaal inkomen als manager van een horecaonderneming. Die gegevens zijn op zichzelf niet betwist.

3.26.2

Hoewel geen medische rapportage beschikbaar is en ook geen beperkingenlijst is opgesteld, acht het hof voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] wegens het letsel aan de dominante arm een kleine drie jaar geen of in elk geval veel minder fysiek werk heeft kunnen doen. Aannemelijk is evenzeer dat het werk dat hij voor en ten tijde van het incident verrichtte voor een groot deel fysiek van aard was. Het ging immers om uitvoerende werkzaamheden in de horeca en om autoherstel en -opknapwerk.

Niet aannemelijk is dat hij na het incident beschikte over mogelijkheden om ander dan fysiek werk te verrichten. Uit de stukken blijkt dat hij in 2020 en 2021 een bijstandsuitkering heeft ontvangen.

De raming van het verlies aan verdienvermogen aan de hand van het eerder verdiende loon acht het hof passend. Voor vergoeding komt dus in aanmerking € 45.370.

Uit de regelgeving vloeit voort dat de gemeente de bijstandsuitkering kan terugvorderen, zodat er geen reden is om met die uitkering rekening te houden.

3.27

Het hof beziet post e. in het licht van de schadebeperking. Als gevolg van het tegenvallende herstel van de elleboog viel te vrezen dat [geïntimeerde] zijn eerdere, fysiek meer belastende werkzaamheden in de horeca dan wel de autobranche niet, en zeker niet volledig, zou kunnen hervatten. Tegen die achtergrond was omscholing naar een meer administratieve betrekking een redelijke maatregel om de schade te beperken, die mede in het voordeel van [appellant 1] als aansprakelijke partij werkt. Deze kosten zijn toegelicht en redelijk, althans niet excessief. De betwisting van de post opleiding sociale hygiëne is, in het licht van de omstandigheid dat [geïntimeerde] die kosten ook heeft opgevoerd bij de aangifte Inkomstenbelasting, onvoldoende gemotiveerd. Bij gebreke van een concreet verweer over de hoogte is de post toewijsbaar.

3.28

Post f is, wat het dagtarief betreft, conform de richtlijnen van de Letselschaderaad. Uit de medische stukken blijkt voldoende dat [geïntimeerde] na het voorval in het ziekenhuis is opgenomen en dat hij twee maal onder volledige narcose is geopereerd. Daarmee is de post toewijsbaar.

3.29

Post g is een redelijke schatting, gelet op de gedocumenteerde, uitgebreide behandelingen. De post is toewijsbaar.

3.30

Dat als gevolg van het letsel aan de elleboog en het teleurstellende herstel gedurende geruime tijd medische kosten moesten worden gemaakt, die binnen het eigen risico vallen, heeft [geïntimeerde] met de inmiddels overgelegde stukken, waaronder de bankafschriften, voldoende onderbouwd. Voor zover post h. ziet op het eigen risico over de jaren 2019 en 2020 is deze daarom toewijsbaar. De gevorderde kosten voor fysiotherapie zijn niet onderbouwd en zullen daarom worden afgewezen.

3.31

Dat sprake is van schade aan kleding en schoenen tot het gevorderde bedrag is niet voldoende onderbouwd. Veronderstellenderwijs aannemende dat het hier gaat om schade als gevolg van het nat worden in de sloot en/of handgemeen is ook niet toegelicht hoeveel de schoenen en kleding hadden gekost, hoe oud ze waren en in hoeverre ze onherstelbaar beschadigd waren. De post wordt afgewezen.

3.32

De PM post (j) wordt afgewezen. De schadeopstelling dateert van 2023, ruim vier jaar na het gebeurde. De schade moet dus nu kunnen worden opgemaakt, althans de gegevens moeten kunnen worden overgelegd op basis waarvan de schade geschat kan worden. [geïntimeerde] heeft echter volstaan met de mededeling dat hij zijn voorraad auto’s heeft verkocht en dat hij meer voor de auto’s had kunnen ontvangen als hij die rustig had kunnen verkopen. Dat volstaat niet. De post wordt afgewezen.

3.33

Per saldo moet [appellant 1] dus vergoeden, wegens posten a (€ 17.000), b (€ 599,40),

c (€ 1.547), d ( € 45.370), e (€ 3.106), f (€ 90), g (€ 250) en h (€ 1.675,53) is in totaal € 69.637,93.

Nu wel wettelijke rente is opgenomen (als PM-post) maar daarbij geen ingangsdatum is genoemd en in de schadestaat vergoeding wordt gevorderd van schade tot en met 2023 zal het hof rente toewijzen vanaf heden.

Vergoedingsplicht [appellant 2]

3.34

heeft de schade betwist in de eerste plaats en ten aanzien van alle schadeposten omdat hij de aansprakelijkheid betwist. Wat betreft schadepost (a) (smartengeld) heeft hij zich op het standpunt gesteld dat waar het gaat om een klap zonder letsel hoogstens € 650 passend zou zijn.

Uit het voorgaande vloeit voort dat [appellant 2] aansprakelijk is voor de schade die veroorzaakt is door het slaan in fase 2, zodat het algemene verweer daarom faalt.

3.35

Het hof zal [appellant 2] hoofdelijk met [appellant 1] veroordelen tot betaling van € 650 aan immateriële schadevergoeding, omdat dat een passend en billijk bedrag is, zoals hij zelf ook vindt. Niet is komen vast te staan dat het slaan door [appellant 2] letsel heeft veroorzaakt. De door [geïntimeerde] gestelde woede en stress kunnen in redelijkheid slechts voor een beperkt deel aan dat slaan worden toegerekend. De overige schadeposten staan geen van alle in causaal verband met de onrechtmatige daad van [appellant 2] . Zij hangen immers alle louter samen met het handgemeen en het daardoor veroorzaakte letsel in fase 1. Die posten komen dus niet voor toewijzing in aanmerking en het verweer tegen die posten behoeft dus geen bespreking.

Slotsom en kosten

3.36

Gelet op het voorgaande falen de grieven zowel in principaal als in incidenteel appel in beide zaken en behoeven deze geen nadere bespreking. Van bewijsaanbiedingen is geen sprake meer. [appellant 1] en [appellant 2] worden veroordeeld tot betaling van de hiervoor genoemde bedragen. Omdat ten aanzien van € 650 sprake is van hoofdelijke verbondenheid wordt dit bedrag apart benoemd. Het vonnis waarvan beroep zal voor het overige worden bekrachtigd.

3.37

[appellant 1] en [appellant 2] zullen als in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van het geding in principaal hoger beroep zoals hierna vastgesteld. [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep, die worden begroot op nihil.

4Beslissing

Het hof:

In de zaak met nr. 200.320.234/01

rechtdoende in principaal en incidenteel appel:

vernietigt het vonnis voor zover daarbij een veroordeling is opgenomen tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat;

veroordeelt [appellant 1] tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] van € 68.987,93, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden;

veroordeelt [appellant 1] hoofdelijk met [appellant 2] tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] van € 650, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden;

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;

veroordeelt [appellant 1] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 343 aan verschotten en € 6.639 voor salaris en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;

veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, begroot op nihil;

verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde;

In de zaak met nr. 200.320.129/01

rechtdoende in principaal en incidenteel appel:

vernietigt het vonnis voor zover daarbij een veroordeling is opgenomen tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat;

veroordeelt [appellant 2] hoofdelijk met [appellant 1] tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] van € 650, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden;

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;

veroordeelt [appellant 2] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 343 aan verschotten en € 6.639 voor salaris en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;

veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, begroot op nihil;

verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde. ECLI:NL:GHAMS:2024:2458