Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 171224 hof kan niet vaststellen dat buurman opzettelijk boor op hand buurvrouw heeft laten draaien

GHAMS 171224 hof kan niet vaststellen dat buurman opzettelijk boor op hand buurvrouw heeft laten draaien

5Beoordeling

Inleiding

5.1.

[appellante] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd tegen de einduitspraak van de rechtbank. Zij heeft daarbij een primaire en een subsidiaire feitelijke grondslag voor haar vorderingen geformuleerd. Het hof bespreekt deze hierna en betrekt daarbij voor zover nodig hetgeen in de grieven is aangevoerd.

5.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat op [appellante] de stelplicht en – ingeval daaraan wordt toegekomen – de bewijslast rust van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat [geïntimeerde] aansprakelijk is jegens haar. Met het oog daarop heeft [appellante] in eerste aanleg getuigen voorgebracht, die door de rechtbank onder ede zijn gehoord. Deze getuigen hebben, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als volgt verklaard:

[appellante] , partijgetuige:

‘ [geïntimeerde] was aan het werk vanuit zijn tuin aan de schutting. (…) U vraagt of er één confrontatie of meerdere confrontaties met [geïntimeerde] hebben plaatsgevonden. Er heeft één confrontatie plaatsgevonden met [geïntimeerde] . Daarna ben ik nog een keer terug geweest en heb ik het andere plankje losgetrokken. Daar stond [geïntimeerde] niet bij. (…) Ik ben (…) naar beneden gelopen. Ik heb toen het paaltje gepakt dat hij vast wilde zetten. Dat paaltje zat op dat moment nog los. Toen ik het paaltje vasthad stak hij de boor in mijn rechterhand. De boor stond uit toen hij dat deed en hij zette de boor aan toen die op mijn hand stond. [Persoon 5] [een zoon van [geïntimeerde] , hof] trok hem toen naar achteren. Ik had het latje nog in mijn hand. Ik was verbouwereerd. Ik riep dat hij in mijn hand geboord had en dat hij gek was. (…) Mijn buurman [Persoon 2] was ook in zijn tuin en ik heb de wond aan hem laten zien. (…) U vraagt hoelang de confrontatie heeft geduurd. Het is een flits geweest. Het heeft wel een aantal seconden geduurd dat de boor draaiend op mijn hand stond. Ik denk één, twee of drie seconden. De hele confrontatie heeft langer geduurd.’

[Persoon 1] , een buurman van partijen:

‘Ik woon op de [Straat 2] . Dat is de woning naast die van [geïntimeerde] . Aan de andere kant van de woning van [geïntimeerde] ligt de woning van [appellante] . (…) [geïntimeerde] was (…) met vurenhouten plankjes de schutting aan het ophogen. Hij stond wel in zijn eigen tuin, maar hij hing over de schutting heen. Hij stond misschien op een trapje. [appellante] [ [appellante] , hof] (…) probeerde het latje eraf te halen. Toen zag ik dat [geïntimeerde] [ [geïntimeerde] , hof] de schroefmachine in haar hand stak. Ik zag dat hij de schroefmachine in haar rechterhand stak. Ik weet niet meer in welke hand hij de schroefmachine had. De schroefmachine draaide toen hij in haar hand ging. Het ging allemaal in fracties van secondes. (…) De middelste zoon van [geïntimeerde] , [Persoon 5] probeerde zijn vader tegen te houden. (…) U vraagt wat mevrouw [appellante] deed toen zij de boor in haar hand kreeg. Volgens mij schrok zij en ging ze naar achteren. (…)

Op vragen van mr. [Persoon 7 ] antwoord ik als volgt:

U zegt mij dat [geïntimeerde] een parasol in zijn tuin heeft en u vraagt of die parasol opengeklapt stond. Ik weet niet of hij toen die parasol al had. Ook als de parasol openstaat kan ik een deel van de tuin van [geïntimeerde] gewoon zien, omdat mijn tuin wat hoger ligt. Ik weet niet meer of de parasol opengeklapt stond. Ik weet wel dat ik alles gezien heb en ook de gezichten van al die mensen in de tuin. U vraagt of ik de bril die ik nu op heb ook op had toen ik dit allemaal zag. Dat weet ik niet meer. U vraagt of ik zonder bril alles goed kan zien. Daar wil ik niks over zeggen, omdat dat mijn privacy is. De bril heeft geen sterkte.’

[Persoon 2] , een andere buurman van partijen:

‘Ik woon aan de [Straat 1] 204. Dat is de woning naast [appellante] . (…) Ik stond (…) op ongeveer 25 meter van de confrontatie. Ik zag (…) dat [appellante] naar beneden naar de schutting liep. Zij pakte een lat van de schutting. Ik zag dat [geïntimeerde] op dat moment bewegingen met zijn armen en handen maakte. (…) Ik zag dat [geïntimeerde] [appellante] wilde beetpakken en ik zag hem slaande bewegingen maken. Hij had een machine in zijn rechterhand. Ik zag dat hij [appellante] wilde lostrekken van die lat en dat hij daarbij een beweging maakte met de hand waarin hij de machine had. De zoon van [geïntimeerde] trok hem naar achteren. Ik hoorde [appellante] schreeuwen van de pijn en dat ze geraakt was. Die lat die [appellante] pakte zat aan haar kant van de schutting. [geïntimeerde] wilde haar hand van die lat afhalen en hij maakte daarbij een slaande beweging, ook met zijn rechterhand in de richting van de arm van [appellante] . U vraagt of het alleen een slaande beweging was of dat hij daar zijn hand ook stil heeft gehouden. Een duw is meer een krommende beweging. Het was een slaande beweging, zodat zij de lat losliet. Het was geen gestrekte beweging. Ik heb niet gezien of die machine in zijn hand de arm of hand van [appellante] heeft geraakt. Daarvoor stond ik te ver weg. Maar aan de reactie van [appellante] te horen was het wel raak. Nadat [geïntimeerde] die slaande beweging maakte, ging [appellante] naar achteren en liet zij de lat los. (…) Ongeveer 10 minuten later liet [appellante] die wond op haar hand aan mij zien. (…) Ze zei mij dat ze was geraakt met een boor.’

[Persoon 3] :

‘Ik woon op [Straat 1] 208. Naast mij woont [Persoon 1] , daarnaast [geïntimeerde] en daarnaast [appellante] . (…) Ik heb toen 112 gebeld. (…) Ik hoorde [Persoon 3] roepen: je prikt toch geen oudere vrouw in haar hand, lafaard. Lafaard heeft hij zeker gezegd en dat stukje daarvoor was misschien in andere bewoordingen maar kwam hier wel op neer. U vraagt of ik de confrontatie van [appellante] en [geïntimeerde] bij de schutting heb gezien. Die heb ik niet zelf gezien. Ik heb er wel later over gehoord.’

[Persoon 4] , de moeder van [appellante] :

‘Ik woon samen met mijn dochter aan de [Straat 1] 205. (…) Ik zat op het terras achter de woning. [geïntimeerde] was bij de schutting aan het werk. (…) Mijn dochter kwam naar buiten. (…) Ze pakte toen een latje bij de schutting vast met haar rechterhand. Ik zag toen dat [geïntimeerde] met de boor kwam en die in haar rechterhand duwde terwijl de boor draaide. Mijn dochter schreeuwde en zei dat hij een draaiende boor in haar hand geduwd had. Toen trok de zoon van [geïntimeerde] , [Persoon 5] , zijn vader weg. Ik heb niet precies gezien met welke hand [geïntimeerde] de boor vasthield. Toen mijn dochter dat latje vastpakte hield zij de rug van haar rechterhand in de richting van [geïntimeerde] en hij duwde die boor daarin. U vraagt of [geïntimeerde] meer een duwende of een slaande beweging maakte, waarbij u uitlegt dat een duwende beweging langzamer gaat dan een slaande beweging. Nee, hij duwde hem er zo in. Ik weet niet precies hoelang de boor in de hand van mijn dochter zat. U vraagt wat er toen gebeurde. De zoon trok [geïntimeerde] weg. Mijn dochter schreeuwde en kwam naar boven. Ik zei nog: “het valt nog wel mee dat kleine gaatje”. Ik zag toen een gaatje in haar hand. (…) Achteraf bleek het natuurlijk veel erger.’

5.3.

[appellante] heeft in hoger beroep geen (nader) bewijs aangeboden van feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat haar vorderingen toewijsbaar zijn.

5.4.

[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg – onder meer – gemotiveerd betwist dat hij jegens [appellante] een toerekenbare onrechtmatige daad heeft gepleegd en meer in het bijzonder dat hij [appellante] met de boor heeft geraakt. Zo kan volgens [geïntimeerde] het letsel waarvoor [appellante] later op de dag naar het ziekenhuis is gegaan een andere oorzaak hebben, zoals een spijker waarmee de latten aan de schutting waren bevestigd. In hoger beroep is [geïntimeerde] bij zijn betwistingen gebleven. Anders dan [appellante] mogelijk meent, dient het hof deze betwistingen vanwege de positieve zijde van de devolutieve werking zo nodig in zijn beoordeling te betrekken.

Primaire feitelijke grondslag

5.5.

Primair legt [appellante] aan haar vorderingen ten grondslag dat [geïntimeerde] de boor opzettelijk op haar rechterhand heeft laten draaien. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bewijs daarvan niet is geleverd.

5.6.

Bij grief 5 voert [appellante] , samengevat, het volgende aan. Ten onrechte heeft de rechtbank over de verklaringen van [appellante] , haar moeder en [Persoon 1] geoordeeld dat deze verklaringen (mogelijk) gekleurd zijn door hun verhouding tot [geïntimeerde] . De schriftelijke en onder ede afgelegde verklaringen moeten worden beoordeeld aan de hand van wat de getuigen feitelijk hebben waargenomen en daarover hebben verklaard. De enkele vaststelling dat de getuigen van [appellante] niet op goede voet staan met [geïntimeerde] , is onvoldoende om hun getuigenverklaringen buiten beschouwing te laten. De redenering van de rechtbank kan met evenveel recht worden omgekeerd: verklaringen van getuigen die in onmin verkeren met de persoon over wie zij verklaren, kunnen juist aan geloofwaardigheid en betrouwbaarheid winnen doordat deze verklaringen een risico met zich brengen. Deze verklaringen kunnen namelijk tot repercussies leiden, aldus steeds [appellante] . In dit verband is voorts grief 6 van belang. Bij deze grief brengt [appellante] naar voren dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verwonding van haar hand [geïntimeerde] niet kan worden toegerekend. [appellante] had de lat in haar rechterhand, met de rug van haar hand naar de zijde van [geïntimeerde] . Omdat [appellante] de lat niet losliet, boorde [geïntimeerde] in haar hand. Daarmee heeft [geïntimeerde] een toerekenbare onrechtmatige daad jegens [appellante] gepleegd, aldus het betoog van [appellante] .

5.7.

Op grond van de stukken en wat bij de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat, anders dan [appellante] meent, niet kan worden aangenomen dat [appellante] het bewijs van de primaire feitelijke grondslag van haar vorderingen heeft geleverd.

5.8.

Uit de videobeelden valt niet af te leiden dat [geïntimeerde] de boor opzettelijk op de hand van [appellante] heeft laten draaien en dat een zoon van [geïntimeerde] zijn vader heeft weggetrokken ‘om erger te voorkomen’, zoals [appellante] stelt. Op de video genaamd ‘video naast incident’ is te zien dat [appellante] opgewonden bij de schutting staat, dat zij met twee handen trekt aan een lat die aan de zijde van [appellante] aan de schutting vastzat en dat ook [geïntimeerde] aan die lat lijkt te trekken. Kort is de boor-/schroefmachine in beeld. Niet te zien of te horen is dat deze draait (terwijl er wel (ander) geluid is te horen). Vervolgens doet [appellante] enige stappen naar achteren met de lat in haar hand, zij maakt een dreigende beweging met de lat alsof zij [geïntimeerde] wil slaan, zij kijkt even naar haar rechterhand en gooit de lat dan op de grond, en loopt weg, zoals ook de rechtbank heeft overwogen (rov. 2.5 vonnis). Bij de ‘video van boven’ is verder te zien en te horen dat [appellante] , nadat zij van [geïntimeerde] was weggelopen, uitroept: ‘Jij boort gewoon in mijn hand, gek! Gek!’ Daarna loopt [appellante] wat heen en weer in haar tuin en roept zij vooral dingen over het mandelig zijn van de schutting naar [geïntimeerde] om uiteindelijk naar de schutting terug te lopen waar zij nog aan twee andere latten trekt, die breken. Er staat dan niemand bij haar in de buurt. Tegen het einde van deze video komt de rug van de rechterhand van [appellante] in beeld waarop dan een bloedplekje zichtbaar is.

5.9.

Hierna zal het hof vooral spreken over de eerste lat die [appellante] lostrok, omdat volgens [appellante] bij dat incident haar hand is verwond door [geïntimeerde] .

5.10.

Op de videobeelden is te zien dat [appellante] die lat vastheeft met beide handen voordat zij deze van de schutting trekt. Haar rechterhand was hoger op de lat geplaatst dan haar linkerhand. Naar eigen zeggen van [appellante] bij de mondelinge behandeling in hoger beroep ligt de tuin van [geïntimeerde] veel lager dan de tuin van [appellante] en moest [geïntimeerde] zich daarom ‘nog wel (al dan niet op een trapje staand) over de schutting heen buigen’. Als getuige in eerste aanleg had [appellante] verklaard: ‘Toen ik het paaltje vasthad stak hij de boor in mijn rechterhand. De boor stond uit toen hij dat deed en hij zette de boor aan toen die op mijn hand stond’.

5.11.

[Persoon 2] , die op een afstand van ongeveer 25 meter van de confrontatie stond, heeft onder ede verklaard dat hij ‘op één lijn stond met het gebeuren’ en bewust zijn maaimachine had ‘stilgezet om te kijken wat er gebeurde, want er was wel vaker wat aan de hand geweest.’ [Persoon 2] heeft iets anders waargenomen dan [appellante] schetst. [Persoon 2] verklaarde dat [geïntimeerde] een machine in zijn rechterhand had. Hij verklaarde voorts: ‘ wilde haar hand van die lat afhalen en hij maakte daarbij een slaande beweging, ook met zijn rechterhand in de richting van de arm van [appellante] . U vraagt of het alleen een slaande beweging was of dat hij daar zijn hand ook stil heeft gehouden. Een duw is meer een krommende beweging. Het was een slaande beweging, zodat zij de lat losliet. Het was geen gestrekte beweging.’ [Persoon 2] heeft dus verklaard, toen hij expliciet daarnaar werd gevraagd, dat hij heeft waargenomen dat [geïntimeerde] zijn rechterhand met de boor niet heeft stilgehouden. Deze waarneming doet afbreuk aan de overtuigingskracht van de getuigenverklaringen van [appellante] , haar moeder, [Persoon 1] en [Persoon 3] die erop neerkomen dat [geïntimeerde] de boor wel heeft stilgehouden, want opzettelijk in de hand van [appellante] heeft geduwd.

5.12.

Het hof hecht meer gewicht aan de getuigenverklaring van [Persoon 2] dan aan die van de andere getuigen van [appellante] , omdat (ook) op de videobeelden niet is te zien dat [appellante] door [geïntimeerde] door een duwende beweging in de hand wordt geboord, en op de videobeelden evenmin is te zien of te horen dat de boor draait. De getuigenverklaringen van [appellante] , haar moeder, [Persoon 1] en [Persoon 3] zijn met deze videobeelden in tegenspraak. Weliswaar stelt [appellante] dat het ‘incident’ plaatsvond vlak voordat de video genaamd ‘video naast incident’ werd gemaakt, maar evenmin als de rechtbank heeft het hof aanknopingspunten om aan te nemen dat [geïntimeerde] meteen bij het begin van de confrontatie de boor op de hand van [appellante] heeft gezet en daarna de boor heeft aangezet. Bij dit oordeel heeft het hof in ogenschouw genomen dat [Persoon 2] , zoals hiervoor weergegeven, heeft verklaard dat hij heeft waargenomen dat [geïntimeerde] zijn hand niet heeft stilgehouden. [Persoon 2] heeft ook verklaard dat hij niet heeft gezien dat de boor de arm of hand van [appellante] heeft geraakt.

5.13.

Afgezien van het voorgaande, is na het bekijken van de videobeelden bij het hof twijfel gerezen over wat de moeder van [appellante] en [Persoon 1] precies konden zien vanaf de plek waar zij zich bevonden. Deze twijfel wordt niet wegnomen doordat [Persoon 3] onder ede heeft verklaard dat hij [Persoon 1] hoorde roepen: ‘Je prikt toch geen oudere vrouw in haar hand, lafaard’. Die roep zou enkel gebaseerd kunnen zijn op de uitroep van [appellante] : ‘Jij boort gewoon in mijn hand, gek! Gek!’ De roep van [Persoon 1] is in dat geval enkel terug te voeren op een uitroep van [appellante] waarvan de juistheid in geschil is.

5.14.

Uitgaande van wat de getuigen hebben verklaard, in onderling verband en samenhang beschouwd met de overige bewijsmiddelen in deze zaak, heeft het hof gelet op het voorgaande geen redelijke mate van zekerheid verkregen dat [geïntimeerde] de boor opzettelijk op de hand van [appellante] heeft laten draaien.

5.15.

Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van het hof het bewijs van de primaire feitelijke grondslag niet is geleverd. Bij deze uitkomst heeft [appellante] onvoldoende belang bij haar klacht dat de rechtbank op oneigenlijke gronden een ‘kleuring’ heeft aangebracht waar het de getuigenverklaringen betreft. Zelfs als dat juist is, kan dat niet tot een andere uitkomst leiden.

Subsidiaire feitelijke grondslag

5.16.

[appellante] presenteert bij de grieven 2 en 6, in onderling verband en samenhang beschouwd, een subsidiaire feitelijke grondslag voor haar vorderingen, welk betoog als volgt kan worden samengevat. [geïntimeerde] stond niet bij de schutting. Hij kwam later met de boor op [appellante] aflopen en heeft daarmee bewust het risico genomen dat hij haar zou kunnen verwonden. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de verwonding het gevolg is van ongecontroleerde wilde bewegingen van [appellante] . Dit staat bovendien haaks op de verklaring van [Persoon 2] die verklaart over een door [geïntimeerde] gemaakte slaande beweging met de boor in zijn hand. [appellante] is hierdoor daadwerkelijk geraakt. Zowel de onrechtmatige daad als de toerekenbaarheid zijn daarmee gegeven, aldus steeds [appellante] .

5.17.

Het hof stelt bij de beoordeling van dit betoog van [appellante] voorop dat voor aansprakelijkheid onvoldoende is dat [appellante] letsel heeft opgelopen aan haar hand. De door het hof te beantwoorden vraag luidt of [appellante] voldoende heeft gesteld voor het oordeel dat [geïntimeerde] (toerekenbaar) heeft gehandeld in strijd met een norm van geschreven of ongeschreven recht die ertoe strekt letsel te voorkomen. In dit verband oordeelt het hof als volgt.

5.18.

Er is onvoldoende gesteld om aan te nemen dat [geïntimeerde] niet met de boor in zijn hand bij de schutting stond, maar later met de boor op [appellante] kwam aflopen, zoals [appellante] stelt. [appellante] heeft onder ede verklaard dat [geïntimeerde] aan het werk was aan de schutting en dat zij het paaltje heeft vastgepakt dat [geïntimeerde] wilde vastzetten aan de schutting, en dat het paaltje op dat moment nog los zat. Reeds de eigen verklaring van [appellante] ontkracht haar betoog.

5.19.

Er is tevens onvoldoende gesteld voor het oordeel dat [appellante] ‘daadwerkelijk’ is geraakt door een slaande beweging van [geïntimeerde] , zoals zij stelt. [appellante] , noch haar moeder, noch [Persoon 1] , of [Persoon 3] hebben verklaard over een slaande beweging. Hun verklaringen komen erop neer dat [geïntimeerde] de boor opzettelijk in de hand van [appellante] heeft geduwd. [Persoon 2] , die als enige over slaande bewegingen heeft verklaard, heeft niet gezien dat [appellante] werd geraakt. [Persoon 2] verklaarde onder meer: ‘Ik zag dat hij [appellante] wilde lostrekken van die lat en dat hij daarbij een beweging maakte met de hand waarin hij de machine had’. Het hof heeft op de videobeelden een beweging gezien waarbij de boor iets naar voren komt. Op die beelden is echter niet te zien dat [appellante] hierdoor werd geraakt, ook niet als die beelden in slow motion worden afgespeeld.

5.20.

[appellante] moet de feiten stellen die het oordeel rechtvaardigen dat [geïntimeerde] aansprakelijk is jegens haar. Het hof mag de feitelijke stellingen omtrent de toedracht niet aanvullen. Op basis van hetgeen is gesteld en gebleken, zijn haar vorderingen niet toewijsbaar.

5.21.

Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] nog betoogd: ‘Het gebruik van een gevaarlijk gereedschap als een boormachine in een situatie van getouwtrek kan als een onveilige en daardoor onrechtmatige en toerekenbare handeling worden gezien, zeker als daardoor letsel kan worden toegebracht.’ Dit betoog helpt [appellante] echter niet. Voor dat oordeel is redengevend dat [appellante] niet (tijdig) een grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat, gelet op de snelheid waarmee het een en ander moet zijn gegaan, aan [geïntimeerde] niet kan worden verweten dat hij de boor nog in zijn hand had (rov. 2.11 vonnis). Afgezien van het voorgaande zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het [geïntimeerde] wel kan worden verweten dat hij de boor nog in zijn hand had. Ook daarom slaagt haar betoog niet.

Tussenconclusie

5.22.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt reeds dat de vorderingen van [appellante] niet toewijsbaar zijn. Wat [appellante] verder in haar grieven naar voren heeft gebracht, kan niet tot een andere uitkomst leiden. Voor de volledigheid zal het hof de overige klachten van [appellante] hierna nog bespreken.

Grief 1

5.23.

Bij grief 1 brengt [appellante] naar voren dat, anders dan de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen, de videobeelden die het incident betreffen niet uitsluitend zijn gemaakt door [appellante] en door een zoon van [geïntimeerde] . Naast [appellante] en een zoon van [geïntimeerde] die gefilmd heeft vanaf het dak van de uitbouw van [geïntimeerde] , is nog door een derde gefilmd, vanuit de tuin van [geïntimeerde] , aldus [appellante] . Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep is het hof gebleken dat partijen het erover eens zijn dat ook nog door een derde is gefilmd, vanuit de tuin van [geïntimeerde] , namelijk door een andere zoon van [geïntimeerde] ( [Persoon 5] ) of door de echtgenote van [geïntimeerde] . Het voorgaande noopt echter niet tot een andere bewijswaardering.

5.24.

Bij grief 1 betoogt [appellante] verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat videobestanden die geen betrekking hebben op het incident zelf onbesproken kunnen blijven. Volgens [appellante] is het van belang om alle videobeelden mee te wegen, omdat de context van het incident dan duidelijker wordt. Dit betoog treft geen doel. De overige videobeelden – dat wil zeggen de videobeelden die niet in het vonnis en dit arrest zijn besproken – kunnen naar het oordeel van het hof niet tot een andere bewijswaardering leiden. [appellante] heeft ook geen stellingen ingenomen die de inhoud van die overige videobeelden voldoende betrekken op wat relevant is voor de beoordeling van het incident waarover het in deze zaak gaat.

Grief 2

5.25.

Bij grief 2 betoogt [appellante] , naast hetgeen eerder in dit arrest is besproken, dat de verklaring die zij onder ede heeft afgelegd onvolledig is opgenomen in het vonnis, dat hetzelfde geldt voor de verklaring van [Persoon 3] en dat aan de verklaring van [Persoon 2] in het vonnis ten onrechte geheel voorbij is gegaan. Voor zover de grief aldus moet worden begrepen dat het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 7 april 2023, de verklaring van [appellante] niet goed weergeeft, is dat betoog ongegrond. [appellante] heeft haar getuigenverklaring ondertekend nadat deze was voorgelezen. Daarmee heeft [appellante] bevestigd dat deze verklaring juist is weergegeven in het proces-verbaal, zodat het hof van de juistheid van die weergave moet uitgaan. Verder overweegt het hof als volgt. Om [appellante] tegemoet te komen heeft het hof onder 5.2 hiervoor zelf een zakelijke weergave gegeven van de onder ede afgelegde getuigenverklaringen. Voorts heeft het hof de verklaring van [Persoon 2] in zijn bewijswaardering betrokken. Dit een en ander heeft echter niet ertoe geleid dat de bewijswaardering anders uitvalt.

Grief 3

5.26.

Bij grief 3 brengt [appellante] naar voren dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de video genaamd ‘video van boven’ niet is gemaakt vanuit de tuin van [geïntimeerde] , maar vanaf het dak van de uitbouw van [geïntimeerde] . Verder stelt [appellante] dat zij op de ‘video van boven’, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet iets onverstaanbaars over haar hand zegt, maar dat zij schreeuwt: ‘Jij boort gewoon in mijn hand, gek! Gek!’ Het hof constateert dat tussen partijen vaststaat dat de ‘video van boven’ vanaf het dak van een uitbouw in de tuin van [geïntimeerde] is gemaakt. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep is het hof voorts gebleken dat partijen het erover eens zijn dat [appellante] schreeuwt: ‘Jij boort gewoon in mijn hand, gek! Gek!’ Het voorgaande noopt echter niet tot een andere bewijswaardering.

5.27.

Bij grief 3 betoogt [appellante] verder dat aannemelijk is dat het incident niet op video staat omdat deze beelden zijn verwijderd of weggeknipt door [geïntimeerde] of door zijn zoon. Op de video van de bewakingscamera is te zien dat de zoon van [geïntimeerde] ( [Persoon 6] , hof) langer staat te filmen dan hij heeft ingeleverd, aldus [appellante] . Dit betoog slaagt niet. Op de video genaamd ‘video van boven’, die is gemaakt door [Persoon 6] , is te zien dat [appellante] op enig moment naar de schutting loopt om daar nog twee andere latten los te trekken. Tussen de start van de ‘video van boven’ en het moment dat [appellante] naar die twee andere latten loopt, zitten ongeveer 30 seconden. Op de video van de bewakingscamera (productie 1a van [appellante] in hoger beroep) komt [Persoon 6] op met zijn camera. Tussen het moment waarop zichtbaar is dat hij begint met filmen en het moment dat op deze video zichtbaar is dat [appellante] naar de twee andere latten loopt, zitten ook ongeveer 30 seconden. Hieruit kan worden afgeleid dat niet in de video’s is geknipt, en ook dat [Persoon 6] niet al eerder heeft gefilmd. Het hof heeft het voorgaande bij de mondelinge behandeling met partijen besproken. [appellante] heeft daarna haar stelling dat [Persoon 6] wel eerder met filmen is begonnen niet (alsnog) voldoende concreet gemaakt.

Grief 4

5.28.

Bij grief 4 bepleit [appellante] dat op grond van de videobeelden en getuigenverklaringen aannemelijk is dat [geïntimeerde] in elk geval haar hand heeft geraakt met een (draaiende) boor. Deze grief mist doel, reeds omdat niet is bewezen dat [geïntimeerde] de boor opzettelijk op de hand van [appellante] heeft laten draaien en ook niet kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] anderszins jegens [appellante] aansprakelijk is, zoals hiervoor is toegelicht.

5.29.

Bij grief 4 voert [appellante] (wederom) aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan haar stelling dat [geïntimeerde] meer videobeelden van het voorval heeft, of deze heeft gewist. ‘Het is op zijn minst zeer merkwaardig dat [geïntimeerde] videobeelden heeft van de momenten voor en na het incident, maar niet van het incident zelf,’ aldus haar betoog. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] geen voldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar desbetreffende stelling. In hoger beroep is dat niet anders.

Grief 5

5.30.

Grief 5 ziet op de waardering van de verklaringen van de door [appellante] voorgebrachte getuigen en is hiervoor reeds behandeld.

Grief 6

5.31.

Grief 6 is hiervoor al grotendeels behandeld. Voorts wijst [appellante] er bij deze grief op dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij met twee handen is gaan rukken aan een groene lat die aan de zijde van [geïntimeerde] aan de schutting was bevestigd. De groene lat was bevestigd aan de zijde van [appellante] , aldus [appellante] . Het hof onderschrijft dat op de video genaamd ‘video naast incident’ is te zien dat de lat was bevestigd aan de zijde van de schutting die naar de tuin van [appellante] is gericht. Dat noopt echter niet tot een andere bewijswaardering.

Nr. 27 van de memorie van grieven

5.32. Nr. 27 van de memorie van grieven richt zich tegen de afwijzing door de rechtbank van de vorderingen van [appellante] en de veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding. Uit dit arrest volgt dat het vonnis dient te worden bekrachtigd. Daarom zijn (ook) deze klachten tevergeefs voorgesteld.

Slotoverwegingen

5.33.

De grieven treffen geen doel. De rechtbank heeft de primaire feitelijke grondslag van de vorderingen van [appellante] terecht ongegrond bevonden. De subsidiaire feitelijke grondslag van de vorderingen, die voor het eerst in hoger beroep is voorgesteld, kan evenmin tot toewijzing van de vorderingen van [appellante] leiden. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

5.34.

[appellante] is in hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep. [geïntimeerde] heeft bij de mondelinge behandeling in hoger beroep gevraagd [appellante] in de kosten van zijn tolk te veroordelen. Deze vordering is niet toewijsbaar gelet op artikel 239 Rv. Het hof stelt de kosten als volgt vast:

- griffierecht € 343

- salaris advocaat € 2.428 (tarief II × 2 punten)

Totaal € 2.771

6Beslissing

Het hof:

6.1.

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;ECLI:NL:GHAMS:2024:3460