GHARL 200525 Caféruzie; mishandeling met glas; na getuigenverhoor wijst hof aansprakelijkheid af
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 200525 Caféruzie; mishandeling met glas; na getuigenverhoor wijst hof aansprakelijkheid af
in vervolg op:
GHARL 081024 Caféruzie; mishandeling met glas; politieproces-verbaal geeft onvoldoende uitsluitsel; volgt getuigenverhoor
en:
GHARL 210524 glas in gezicht; art. 3:310 lid 4 BW (verlenging verjaringstermijn) ook van toepassing na afwijzing in art. 12 Sv procedure
na uitgebreide citaten uit getuigenverhoren vervolgt het hof met:
het bewijs is niet geleverd
2.22.
Volgens [appellant] kan op grond van het bijgebrachte bewijs met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat [geïntimeerde] de persoon is geweest die hem heeft mishandeld door hem met glas in zijn gezicht te steken of een glas in zijn gezicht te duwen of te gooien. Het hof volgt hem daarin niet. Hoewel ook het hof er vanuit gaat dat de verwondingen in het gezicht van [appellant] door glas zijn veroorzaakt – gelet op wat de politie over die verwondingen opmerkt in het stamproces-verbaal en de verklaringen van diverse getuigen over glas ( [naam4] , [naam1] en [naam8] ) kan op basis van het bijgebrachte bewijs niet worden vastgesteld dat [geïntimeerde] daarvoor verantwoordelijk is.
2.23.
Het is het hof niet duidelijk op grond waarvan [appellant] voorop stelt dat [geïntimeerde] op het moment dat [appellant] de verwondingen in zijn gezicht opliep nog in de Carrousel aanwezig was. Uit het feit dat [geïntimeerde] – vermoedelijk door portier [naam10] – naar buiten is geleid en die avond een groen t-shirt droeg kan dat op zichzelf niet worden afgeleid. [appellant] kan worden nagegeven dat volgens de enige onafhankelijke getuige [naam4] degene die met glas heeft gegooid, gedrukt of geslagen (hierna: de dader) een groen t-shirt droeg, dat [geïntimeerde] die avond een groen t-shirt droeg en dat van geen van de andere bekende (mogelijk) bij de geweldshandelingen betrokken personen is gebleken dat zij die avond (ook) een groen t-shirt droegen. Maar afgezien van de kleur van het shirt van de dader strookt het verdere door [naam4] gegeven signalement niet op voldoende onderdelen en in voldoende mate met dat van [geïntimeerde] die avond. Zo heeft [naam4] in zijn verklaringen aan de politie vrij stellig en meermalen genoemd dat het merk van het groene t-shirt Chasin betrof en verder dat hij die shirts kent, dat hij het merkje Chasin op de borst van de dader zag staan en dat hij verder niets op het shirt heeft zien staan. [geïntimeerde] droeg die avond een groen t-shirt van het merk Philipp Plein met daarop aan de voorkant een grote, opvallende zwarte print van een doodshoofd, zoals te zien is op de foto in het politieproces-verbaal die de politie die avond van hem maakte. Deze foto is in zwart-wit namens [geïntimeerde] ook als productie 1 bij conclusie van antwoord overgelegd en daarna op verzoek van het hof nog in kleur ten behoeve van de mondelinge behandeling in hoger beroep. Dat [naam4] , die de voorzijde van het t-shirt van de dader heeft gezien en gedetailleerd heeft beschreven, deze opvallende print zou hebben gemist, is niet zonder meer aannemelijk. Dat ook andere getuigen niet hebben verklaard over de opdruk op het groene t-shirt van [geïntimeerde] , doet aan het voorgaande niet af. Verder is van belang dat [geïntimeerde] (onbetwist) heeft gesteld dat op de voorkant van zijn shirt die avond geen klein merkje (laat staan van Chasin) zat.
2.24.
Daar komt bij dat [naam4] , afgemeten aan zijn eigen lichaamslengte van 1,77 à 1,80 meter, die van de dader op 1,78 à 1,80 meter schatte, terwijl vast staat dat [geïntimeerde] met zijn lengte van 1,90 meter een stuk langer is. Het is op grond van algemene ervaringsregels aannemelijk dat [geïntimeerde] , die in december 2015 twintig jaar oud was, die lengte toen ook al had bereikt. Ook de verdere onderdelen van het door [naam4] gegeven signalement zijn niet zonder meer en/of exclusief van toepassing op het uiterlijk (in 1995) van [geïntimeerde] . De genoemde huidskleur, haarkleur en haardracht zijn niet erg onderscheidend; de gespierdheid van de dader betreft een subjectieve waarneming van [naam4] die niet per se past bij de foto van [geïntimeerde] in het politieproces-verbaal.
2.25.
Bovendien was degene die met glas stak, drukte of gooide volgens [naam4] ‘één van een groepje van drie’. Ook uit de verklaring van getuige [naam1] volgt dat. Maar uit de verklaringen van [appellant] zelf volgt dat dat groepje van drie zou hebben bestaan uit [naam2] , [naam3] en [naam7] . [appellant] noemt hun drie namen relatief kort na de mishandeling en de verantwoordelijke voor zijn snijwonden zou volgens [appellant] een zwart shirt hebben gedragen. [naam3] en [naam7] droegen die avond een zwarte trui of shirt; [geïntimeerde] niet. Hieruit volgt niet dat [geïntimeerde] tot dat groepje van drie behoorde en [appellant] met glas heeft mishandeld. De latere verklaring van [naam4] bij het hof dat hij zich herinnert dat er bij het geweldsincident twee broers waren betrokken omdat twee jongens op elkaar leken, is negen jaar ná het voorval afgelegd en voorheen nooit genoemd. Deze verklaring staat ook in schril contrast met de verder inmiddels goeddeels ontbrekende herinnering daaraan van [naam4] . Het hof hecht in dit verband aan deze aanvullende verklaring van [naam4] daarom minder waarde voor het bewijs dan [appellant] .
2.26.
Ook op andere punten strookt [naam4] verklaring – dat hij die avond maar één vechtpartij heeft gezien, dat het slachtoffer van die vechtpartij uiteindelijk knock-out op de grond lag terwijl de dader (van het glas) met twee andere personen het slachtoffer schopten, dat deze personen uit zichzelf weggingen en dat het slachtoffer onder het bloed zat en door portiers via de nooduitgang naar buiten is gedragen – niet met wat uit andere getuigenverklaringen volgt. Het was [naam5] die, na knock-out te zijn geslagen en te zijn getrapt terwijl hij op de grond lag, via de nooduitgang naar buiten is gedragen en die zat niet onder het bloed althans had geen zichtbare verwondingen (volgens [naam1] , [naam9] en/of [naam8] ). [geïntimeerde] is niet vanzelf weggegaan maar door een portier in een nekklem naar buiten geleid (volgens [geïntimeerde] , [naam6] , [naam10] ). [naam8] verklaart slechts dat zij een persoon met een bruin of donkergroen t-shirt met aan de voorkant steentjes vol op een jongen zag inschoppen. Daargelaten dat zij die persoon niets met glas heeft zien doen blijkt uit de rest van haar verklaring dat zij maar één mishandeling heeft gezien: die van [naam5] (met het zwarte shirt aan) en niet die van [appellant] . De verklaring van [naam5] over de betrokkenheid bij de mishandeling van twee broers waarvan de ene hem zou hebben geslagen en waarvan de andere zou hebben gestoken berust niet op eigen waarneming en draagt daarom ook niet bij tot het bewijs dat [appellant] moet leveren.
2.27.
Op grond van het voorgaande is – ook wanneer alle getuigenverklaringen en schriftelijke bewijsstukken in onderlinge samenhang worden bezien – niet bewezen dat [geïntimeerde] [appellant] met glas heeft mishandeld. Dat [geïntimeerde] na de vechtpartij als eerste hardhandig naar buiten is geleid draagt, ook in het licht van alle getuigenverklaringen, niet bij aan dat bewijs. Hetzelfde geldt voor de aanvankelijke telefonische verklaringen van [geïntimeerde] aan de politie, voor het voorgenomen beroep op zijn verschoningsrecht door de beoogde getuige [naam7] en het achterwege laten door [geïntimeerde] van een tegengetuigenverhoor in deze zaak.
2.28.
Ook uit het gegeven dat de strafrechter in geen van de strafzaken tegen [naam7] , [naam2] en [naam3] bewezen heeft geacht dat zij [appellant] met glas hebben verwond volgt geenszins dat het ‘dus’ [geïntimeerde] is of moet zijn geweest die dat heeft gedaan. Het heeft in die strafzaken volgens de strafrechter aan wettig en overtuigend bewijs van dit onderdeel van de tenlasteleggingen ontbroken. Anders dan herhaaldelijk in deze procedure door de advocaat van [appellant] is betoogd, staat daarmee echter nog niet vast dat [naam7] , [naam2] of [naam3] dit ook echt niet hebben gedaan. Hetzelfde geldt overigens ten aanzien van [geïntimeerde] : dat het hof in deze procedure niet bewezen acht – bij gebrek aan voldoende bewijs daarvoor – dat hij [appellant] met glas heeft mishandeld, betekent evenmin dat daarmee vast staat dat [geïntimeerde] dat in werkelijkheid ook niet heeft gedaan.
2.29.
Hoe onbevredigend het voorgaande ook zal zijn voor [appellant] : op grond van de wet rust op hem rust de bewijslast van zijn stelling dat [geïntimeerde] hem met glas heeft mishandeld en hij is er niet in geslaagd dat bewijs te leveren. Zijn vorderingen tegen [geïntimeerde] zijn daarom terecht door de kantonrechter afgewezen.
De conclusie
2.30.
Het hoger beroep slaagt niet, ondanks dat [appellant] in het eerste tussenarrest gelijk heeft gekregen op het punt van verjaring. Het vonnis van de rechtbank zal – met verbetering van de gronden – worden bekrachtigd. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.3
2.31.
Anders dan [geïntimeerde] heeft bij de rechtbank heeft bepleit (waar het hof, gelet op de procedureregels die gelden voor hoger beroep, in dit geval ook nog op moet beslissen), is er geen aanleiding [appellant] in de werkelijke proceskosten van [geïntimeerde] te veroordelen. Op zichzelf valt te billijken dat een slachtoffer van een strafbaar feit afwacht of hij zijn volledige schade vergoed kan krijgen via de (voor hem gunstiger) mogelijkheden daartoe in strafprocedures tegen de verdachten, ook al duurt dat jarenlang. Verder kan niet worden gezegd dat de nadien door [appellant] tegen [geïntimeerde] gestarte civiele procedure op voorhand kansloos was, zodat van misbruik van procesrecht geen sprake is. Het gegeven dat [appellant] op basis van een toevoeging procedeert en [geïntimeerde] niet, vormt evenmin reden af te wijken van een gebruikelijke proceskostenveroordeling gebaseerd op het liquidatietarief.
2.32.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
1Hof Arnhem-Leeuwarden 21 mei 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3468.
2Hof Arnhem-Leeuwarden 8 oktober 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6226.
3HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 mei 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:3087