Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 190116 civiel hoger beroep na afwijzing vordering benadeelde partij; nekletsel niet in causaal verband met bewezenverklaarde stomp in gezicht

Hof Arnhem-Leeuwarden 190116 civiel hoger beroep na afwijzing vordering benadeelde partij; nekletsel niet in causaal verband met bewezenverklaarde stomp in gezicht; 
- € 1.000,00 smartengeld toegewezen

3 De ontvankelijkheid van het hoger beroep

Het gaat hier om het hoger beroep van de benadeelde partij [appellant] wiens vordering door de strafrechter is afgewezen. In artikel 421 lid 4 Sv is bepaald: “indien geen hoger beroep is ingesteld [tegen het vonnis van de rechtbank – toev. hof], kan de benadeelde partij tegen het deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen in hoger beroep komen bij het gerechtshof”. [appellant] heeft in de dagvaarding in hoger beroep aangegeven dat hij op de voet van artikel 421 lid 4 Sv de navolgende grieven/bezwaren naar voren brengt. Hieruit concludeert het hof dat door [geïntimeerde] en/of de officier van justitie kennelijk geen hoger beroep is ingesteld tegen het strafvonnis van 26 mei 2015. Dat betekent aldus dat [appellant] in hoger beroep kan gaan bij de burgerlijke rechter (het gerechtshof), nu zijn vordering als benadeelde partij is afgewezen en er geen hoger beroep in ingesteld (door verdachte en/of de officier van justitie) tegen het strafvonnis. [appellant] is aldus ontvankelijk in zijn hoger beroep.

4 De vaststaande feiten

Het hof verwijst naar de door de strafrechter vastgestelde feiten (de beslissing inzake het bewijs, kopje “De feiten”) op blad 3 van het strafvonnis.

5 De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
Het gaat in dit geding om het volgende. Op 29 november 2014 vond een voetbalwedstrijd plaats tussen [Voetbalvereniging A] , waarin [appellant] (geboren [geboortedatum] 1996) speelde, en [Voetbalvereniging B] , waarin [geïntimeerde] (geboren [geboortedatum] 1997) speelde. Op enig moment vond tijdens de voetbalwedstrijd een worsteling plaats tussen [geïntimeerde] en [appellant] , waarbij laatstgenoemde op zijn hoofd is gevallen. Daarna heeft [geïntimeerde] , toen [appellant] nog op de grond lag, [appellant] met kracht (met zijn vuist) in zijn gezicht gestompt. [appellant] heeft ernstig letsel opgelopen (zie letselrapportage d.d. 16 december 2014 van drs. H.A.J.M. van den Heuvel), waaronder een breuk van het doornuitsteeksel van nekwervel C4 en een breuk van de sluitplaat C3 in combinatie met een forse zwelling van de weke delen van de voor- en achterkant van de wervelkolom. Voorts is sprake van myelopatie (aandoening van het ruggenmerg, hier veroorzaakt door druk van de omliggende zwelling op het ruggenmerg). [appellant] heeft hiervoor enige tijd (3 maanden) een brace gedragen ter fixatie van hoofd, hals/nek en de borst.

5.2
In de strafrechtelijke procedure tegen [geïntimeerde] heeft [appellant] zich gevoegd als benadeelde partij ex artikel 51b Sv. Hij heeft in eerste aanleg vergoeding van vermogensschade gevorderd ad € 3.555,10 en voor ander nadeel een bedrag van € 5.000,-; hij heeft hiervoor een voorlopige schadestaat overgelegd d.d. 30 april 2015. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, “nu onvoldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het meer subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte (kort gezegd: mishandeling strafbaar gesteld in artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht) de opgegeven schade heeft geleden. Er is immers niet bewezen verklaard dat de benadeelde partij het nekletsel door de mishandeling heeft opgelopen.”

5.3
Tegen deze afwijzing van de vordering benadeelde partij is [appellant] met twee grieven in hoger beroep gekomen. In de inleiding betoogt [appellant] dat de rechtbank de vordering tot vergoeding van de materiële schade en de immateriële schade in zijn geheel heeft afgewezen. [appellant] kan zich niet verenigen met het afwijzen van voornoemde vorderingen en komt daarom in hoger beroep. Met grief 1 (primair) betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] met zijn onrechtmatig handelen (in sport- en spelsituatie) primair het letsel aan hoofd, nek en rug van [appellant] heeft veroorzaakt en subsidiair zo onbesuisd heeft gehandeld dat hij mede aansprakelijk kan worden gehouden voor de letselschade (aan hoofd, nek en rug, zo verstaat het hof). [appellant] betoogt voorts dat de (bewezenverklaarde) mishandeling in een bredere context moet worden bezien: alle gebeurtenissen vonden in een zeer kort tijdsbestek plaats en deze kunnen als één voortgezette handeling worden gezien (zoals de heupworp). Met grief 2 (subsidiair) voert [appellant] aan dat ten minste sprake is van gedeelde aansprakelijkheid (50%), nu als vaststaand kan worden aangenomen dat [appellant] onvrijwillig op zijn hoofd ten val is gekomen tijdens een handgemeen. In het kader van afweging van de eigen schuld zou 75% ten laste moeten komen van [geïntimeerde] , aldus nog steeds [appellant] . De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling en beoordeling.

5.4
De rechtbank heeft ten aanzien van het primair ten laste gelegde feit (poging doodslag) geoordeeld dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte [geïntimeerde] dit feit heeft begaan. De rechtbank heeft [geïntimeerde] hiervan vrijgesproken, “nu voor de rechtbank niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] [appellant] tegen het hoofd/lichaam heeft getrapt.”.
Ook ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit (opzettelijk toebrengen zwaar lichamelijk letsel) heeft de rechtbank [geïntimeerde] vrijgesproken en dit als volgt gemotiveerd. De aanleiding voor het geweldsincident tijdens de voetbalwedstrijd op 29 november 2014 is niet helder, “gelet op de wisselende verklaringen die daarover door de aangever, de getuigen en verdachte zijn afgelegd. De rechtbank stelt vervolgens op grond van de verklaring zoals afgelegd door de aangever, de getuigen en verdachte vast dat er verschillende lezingen zijn over het verloop van het geweldsincident en het aandeel van verdachte hierin. (…) De bovenstaande verklaringen en waarnemingen van de aangever, de [negen – toev. hof] getuigen en verdachte verschillen op essentiële punten. Er is hier naar het oordeel van de rechtbank geen overtuigende lijn uit te destilleren met betrekking tot de aanleiding waardoor [appellant] [ [appellant] – toev. hof] op zeer ongelukkige wijze op de grond is terechtgekomen en de feitelijke bijdrage die verdachte ([ [geïntimeerde] – toev. hof] hieraan heeft gehad. Nu aldus geen enkele lezing van de feiten boven aanzienlijke twijfel is verheven, acht de rechtbank de tenlastegelegde geweldshandeling dat verdachte [appellant] over zich heen heeft geworpen dan wel ten val heeft gebracht, niet bewezen. Evenmin kunnen het tenlastegelegde trappen en geven van (een) knietje(s) door verdachte wettig en overtuigend worden bewezen nu alleen [getuige] [getuige/scheidsrechter – toev. hof] heeft verklaard dat [appellant] door verdachte is getrapt en niemand van de getuigen heeft gezien dat er door verdachte (een) knietje(s) is/zijn gegeven die [appellant] daadwerkelijk heeft/hebben geraakt, terwijl ook [appellant] en verdachte hier niets over verklaren. De rechtbank overweegt dat, gelet op de aangifte en de verklaring van verdachte bij de politie, wel is komen vast te staan dat verdachte [appellant] , nadat [appellant] ten val is gekomen, met kracht in zijn gezicht heeft gestompt. De rechtbank acht evenwel niet bewezen dat ten gevolge van deze stomp het omschreven letsel [in de rapportage van drs. H.A.J.M. van den Heuvel – toev. hof] bij [appellant] is opgetreden.”
In dit rapport is in antwoord op vraag 6 onder andere opgenomen: “Het bij het slachtoffer aangetroffen letsel (…) past beter bij de gevolgen van een val/worp en past minder bij een trap geven / schop geven / knietje geven / vuistslag geven / klap geven. Voor een breuk (…) van een wervel is een grote inwerkende kracht nodig. (…) Zoals het slachtoffer in zijn relaas aangeeft dat hij ‘boven op zijn hoofd gevallen is in een voorwaartse beweging en dat hij voelde dat zijn hoofd een knik maakte’ past bij een grote, op de halswervels inwerkende kracht.”
De rechtbank vervolgt: “Het standpunt van de officier van justitie dat de vuistslagen van verdachte een deel van het letsel zouden hebben kunnen veroorzaakt of verergerd volgt de rechtbank niet, nu deze conclusie niet past bij de inhoud van de letselrapportage of andere bewijsmiddelen.”
Het meer subsidiair ten laste gelegde, de opzettelijke mishandeling ex artikel 300 Sr (met gebalde vuist op het hoofd van [appellant] stompen), heeft de rechtbank wel wettig en overtuigend bewezen geacht. Het beroep van [geïntimeerde] op noodweer(exces) heeft de rechtbank verworpen. [geïntimeerde] is veroordeeld tot het verrichten van een werkstraf gedurende 40 uren. De vordering van [appellant] is afgewezen omdat, kort gezegd, geen causaal verband aanwezig werd geoordeeld tussen de mishandeling en de door [appellant] gestelde letselschade.

5.5
In de inleiding van de dagvaarding in hoger beroep en de toelichting bij de beide grieven lijkt [appellant] aan te voeren, althans zo begrijpt het hof, dat er aanleiding is om de door hem gevorderde schadevergoeding volledig (vermogensschade en ander nadeel) toe te wijzen, omdat het door hem bekomen letsel (volledig, althans grotendeels) aan de (mis)handelingen van [geïntimeerde] kan worden toegerekend, waaronder de heupworp waardoor [appellant] op zijn hoofd is terechtgekomen.

5.6
Het hof stelt het volgende voorop. [appellant] heeft zich op de voet van artikel 51a lid 1 Sv als benadeelde partij gevoegd in het strafproces tegen [geïntimeerde] . Deze bepaling luidt als volgt: “Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.”
Het hier bewezenverklaarde strafbare feit is de opzettelijke mishandeling – door [geïntimeerde] – die met gebalde vuist op het hoofd van [appellant] heeft gestompt. Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 51a lid 1 Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 29 mei 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB1819). Dit betekent dat alleen díe schade voor vergoeding in aanmerking komt die in (rechtstreeks) causaal verband staat met de bewezenverklaarde mishandeling. Om te kunnen bepalen welke schade in causaal verband staat met de bewezenverklaarde mishandeling van [appellant] door [geïntimeerde] , knoopt het hof, zoals ook de rechtbank heeft gedaan, aan bij de letselrapportage d.d. 16 december 2014 van drs. H.A.J.M. van den Heuvel. Uit het antwoord op vraag 6 kan geconcludeerd worden dat het letsel van [appellant] aan hoofd/nek en romp niet in causaal verband staat met (en dus niet is veroorzaakt door) de stomp(en) in het gezicht van [appellant] , maar door de val van [appellant] op de grond. Dat betekent aldus dat geen sprake is van rechtstreeks geleden schade door het strafbare feit (in de zin van artikel 51a lid 1 Sv). Deze stomp(en) in het gezicht zijn (pas) gegeven toen [appellant] al op de grond lag en [appellant] dus het letsel van hoofd/nek en romp al opgelopen had, zo volgt uit de rapportage.
Door dit ernstige (hoofd/nek)letsel heeft [appellant] zeven dagen in het ziekenhuis gelegen, is hij daarna intensief thuis verzorgd door zijn ouders en heeft hij drie maanden moeten verzuimen van school – zo begrijpt het hof uit de overgelegde schadestaat van 30 april 2015. Verder heeft hij zijn bijbaantje verloren. Voor zover [appellant] met zijn mailbericht van 18 augustus 2015 aan zijn advocaat (onderdeel productie 10 memorie van grieven) nog meer schadeposten heeft willen toevoegen, oordeelt het hof dat dit niet mogelijk is gelet op artikel 421 lid 3 Sv en de uitspraak van HR 17 februari 1998, NJ 1998, 449: “Ingevolge het derde lid van art. 421 Sv kan, voorzover de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet aldus worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die zij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg wel opgevoerde schadeposten mag verhogen”.

5.7
Gezien de schadestaat van 18 augustus 2015, waarin de vermogensschadeposten zijn opgenomen, oordeelt het hof dat die schadeposten zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in causaal verband staan met de bewezenverklaarde mishandeling.
Dan blijft over de gevorderde immateriële schadevergoeding van € 5.000,-. Nu bewezen is verklaard dat [geïntimeerde] met gebalde vuist tegen het hoofd van [appellant] heeft gestompt, terwijl deze (weerloos) op de grond lag (hij kon zich niet meer bewegen na de val op de grond, zo blijkt ook uit de letselschaderapportage) is een immateriële schadevergoeding van € 1.000,- op zijn plaats. De gevorderde wettelijke rente hierover vanaf 29 november 2014 is dan ook toewijsbaar. ECLI:NL:GHARL:2016:273