Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof A'dam 010408 mishandeling, verlies linker oog door steken met glas; geen eigen schuld geïntim.

Hof A'dam 010408 mishandeling, verlies linker oog door steken met glas; geen eigen schuld geïntimeerde
4.1  Het gaat in deze zaak om het volgende. [geïntimeerde], geboren op 14 november 1976, is op 21 februari 2003 zwaar mishandeld door [appellant]. Het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 16 december 2004, gewezen op tegenspraak, [appellant] wegens zware mishandeling van [geïntimeerde] veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf en de vordering van [geïntimeerde], als benadeelde partij, toegewezen tot een bedrag van € 3.885,86, als vergoeding voor de tot dat moment door [geïntimeerde] ondergane medische behandelingen. De mishandeling bestond onder meer hierin dat [appellant] [geïntimeerde] met een kapot glas in het linker oog heeft gestoken, waardoor dit zo ernstig beschadigd is geraakt, dat het moest worden verwijderd. Het hof heeft bij de straftoemeting het volgende overwogen.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden - dat verdachte op zeer agressieve en lafhartige wijze het slachtoffer heeft mishandeld. Hij heeft immers tegen het hoofd van het slachtoffer getrapt terwijl deze op de grond lag en een kapot glas in een van diens ogen gestoken terwijl het slachtoffer op dat moment versuft en weerloos was en door een ander van de grond werd opgetild. Daarbij is het oog zodanig beschadigd geraakt dat het moest worden verwijderd. Het slachtoffer zal daardoor de rest van zijn leven één oog moeten missen.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 13 december 2005 [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep. Daarmee is het arrest van het hof van 16 december 2004 in kracht van gewijsde gegaan. (...)

4.4  Het hof stelt bij de beoordeling van de grieven voorop dat het door het Amsterdamse hof op 16 december 2004 bewezen verklaarde feit op de voet van artikel 161 Rv. dwingend bewijs oplevert van dat feit. [geïntimeerde] heeft de bewezenverklaring weliswaar niet overgelegd, maar het gaat daarbij kennelijk om het feit zoals dat ook is genoemd in de hiervoor in 4.1 weergegeven motivering van de straftoemeting. Het hof acht dan ook dwingend bewijs aanwezig van het feit dat [appellant] tegen het hoofd van [geïntimeerde] heeft getrapt, terwijl [geïntimeerde] op de grond lag, en dat [appellant] een kapot glas in een van de ogen van [geïntimeerde] heeft gestoken, terwijl [geïntimeerde] op dat moment versuft en weerloos was en door een ander van de grond werd opgetild.

4.6  Op grond van art. 6:101 lid 1 BW kan de schadevergoedingsverplichting (hier: van [appellant]) worden verminderd, indien de schade van de benadeelde mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde (hier: [geïntimeerde]) kan worden toegerekend, tenzij op grond van de billijkheid, vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval, een andere verdeling moet plaatsvinden.
Uit de stukken en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd leidt het hof de volgende toedracht met betrekking tot de vechtpartij tussen partijen af.

4.7  [geïntimeerde] heeft in zijn aangifte tegenover de politie (productie bij conclusie van antwoord) verklaard dat een woordenwisseling tussen hem en [appellant] ([appellant]) heeft plaats gehad en voorts:
Ik zag vervolgens dat [appellant] opstond. Ik sloeg [appellant] hierop gelijk met mijn rechtervuist op de linkerhelft van zijn gezicht. Ik deed dit omdat ik dacht dat [appellant] mij een kopstoot wilde geven.
Daarna sloeg [appellant] hem met een fles op zijn hoofd, waardoor de fles brak. Vervolgens is [geïntimeerde] op de grond gevallen en heeft [appellant] de bewezen verklaarde handelingen verricht (zie onder 4.1). Er zijn geen getuigenverklaringen overgelegd; volgens [appellant] (conclusie van antwoord onder 18) zijn er in de strafzaak geen getuigen die een verklaring hebben afgelegd over wat zij hebben waargenomen van het onderhavige voorval.

4.8  [appellant] heeft de strafrechtelijke bewezenverklaring niet bestreden, zodat het hof daarvan uitgaat. Gezien de eigen aangifte van [geïntimeerde] en de stellingen van [appellant] op dit punt (conclusie van antwoord onder 20 en 21), moet het hof er verder van uitgaan dat [geïntimeerde] het gevecht is begonnen door een vuistslag in het gezicht van [appellant] te geven. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] daarbij handelde uit noodweer of noodweerexces. Dat [appellant] vervolgens heeft teruggeslagen is een risico dat [geïntimeerde] heeft genomen. Dat terugslaan heeft echter het letsel niet veroorzaakt, maar de daaropvolgende handeling van [appellant], het steken met het glas in het oog in een situatie waarin [geïntimeerde] versuft en weerloos op de grond lag. Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet gezegd worden dat het letsel van [geïntimeerde] mede het gevolg is van een omstandigheid die aan hem zelf kan worden toegerekend. Maar, al zou dit anders zijn, dan zou uit de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 lid 1 BW voortvloeien dat [appellant] de gehele schade dient te dragen. Het steken in het oog van [geïntimeerde] oordeelt het hof in de omstandigheden van het geval zo ernstig en zozeer in geen enkele verhouding tot de eerdere vuistslag van [geïntimeerde], dat de billijkheid eist dat [appellant] voor de gehele schade aansprakelijk is. Grief 2 faalt daarom.
LJN BD1162