Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 120515 langdurig huiselijk geweld door toenmalig echtgenoot; aanvang verjaring op datum aangifte; bewijsopdracht en deskundigenbericht gelast

Hof 's-Hertogenbosch 120515 langdurig huiselijk geweld door toenmalig echtgenoot; aanvang verjaring op datum aangifte; bewijsopdracht en deskundigenbericht gelast

3 De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

3.1.1.
[appellante] (geboren [geboortedatum 1] 1952) is van [datum] 1991 tot augustus 2003 in tweede echt gehuwd geweest met [geïntimeerde] (geboren [geboortedatum 2] 1943). [appellante] had uit een eerdere relatie twee dochters, [dochter appellante 1] ([dochter appellante 1], geboren [geboortedatum 3] 1981) en [dochter appellante 2] ([dochter appellante 2], geboren 1 november 1983). Vanaf februari 2003 woonden [appellante] en haar dochters niet meer in hetzelfde huis als [geïntimeerde]; op 7 of 10 februari 2003 heeft [geïntimeerde] de echtelijke woning verlaten. Inmiddels is de echtscheiding tussen [appellante] en [geïntimeerde] uitgesproken.

3.1.2.
Op 2 december 2005 is [geïntimeerde] door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Utrecht veroordeeld voor het meermalen opzettelijk mishandelen en bedreigen van [appellante] en haar beide dochters in de periode 1 februari 1999 tot en met 7 februari 2003. Ook is [geïntimeerde] daarbij veroordeeld ter zake een op 11 januari 2003 gepleegde poging tot zware mishandeling van [appellante]. [geïntimeerde] is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden met een proeftijd van twee jaar, en een werkstraf van 160 uur. De vorderingen van [appellante] en haar dochters zijn daarbij toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-- wegens smartengeld. Het vonnis is onherroepelijk geworden.

3.1.3.
[appellante] heeft op 15 februari 2006 een aanvraag ingediend voor een uitkering uit het Schadefonds geweldsmisdrijven. Het fonds heeft bij beslissing van 24 april 2009 aan [appellante] € 3.100,-- aan smartengeld en € 432,-- aan materiële schadevergoeding wegens medische hulp, reizen en vervoer, telefoon en portokosten en rechtsbijstand toegekend. Daarbij is overwogen dat uit onderzoek van de Commissie aannemelijk is geworden dat [appellante] in de periode van 1 januari 1991 tot en met februari 2003 slachtoffer is geweest van huiselijk geweld, als gevolg waarvan [appellante] ernstig (geestelijk) letsel heeft opgelopen.

3.1.4.
[dochter appellante 2] heeft op 20 juni 2006 zelfmoord gepleegd.

3.1.5.
Op 1 februari 2008 hebben [appellante] en haar dochter [dochter appellante 1] aan [geïntimeerde] een brief d.d. 29 januari 2008 doen betekenen van hun advocaat, waarin [geïntimeerde] aansprakelijk wordt gesteld voor de gevolgen van jarenlange zware mishandeling, en de verjaring wordt gestuit in de zin van art. 3:317 BW.

3.1.6.
[appellante] heeft zich als groepsleerkracht in het basisonderwijs op 25 augustus 2003 ziek gemeld wegens emotionele en fysieke uitputting. Eind 2004 is zij, gedeeltelijk arbeidsgeschikt verklaard, weer aan het werk gegaan. De verzekeringsgeneeskundige van het UWV heeft op 29 juni 2005 gerapporteerd dat [appellante] is uitgevallen wegens psychische klachten door een zeer belastende thuissituatie, en dat [appellante] per 14 maart 2005 niet meer arbeidsongeschikt is; vermeld wordt dat [appellante] dat zelf ook vindt.
[appellante] heeft begin jaren ’90 een opleiding gevolgd om muziekdocente te worden. Zij heeft deze opleiding medio 1997 afgebroken.

3.2.1.
[appellante] heeft [geïntimeerde] op 12 oktober 2011 gedagvaard en gevorderd:
a. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor alle materiële en immateriële schade die [appellante] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het onrechtmatige handelen van [geïntimeerde] jegens haar;
b. [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellante] te vergoeden de materiële schade wegens verlies verdienvermogen als muziekdocent van € 56.400,-- met wettelijke rente en pensioenschade nader op te maken bij staat, met wettelijke rente;
c. [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellante] te vergoeden de immateriële schade van € 5.400,-- (€ 10.000,-- minus reeds betaald € 1.500,-- en € 3.100,--) of een nader te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 december 2005;
d. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding.

3.2.2.
[geïntimeerde] heeft primair aangevoerd dat de vordering is verjaard op grond van art. 3:310 lid 1 BW. [appellante] was in elk geval vanaf 1999 bekend met de schade en met de dader, zodat de vordering in 2004 is verjaard. De stuiting van 1 februari 2008 is te laat uitgebracht, aldus [geïntimeerde]. Als de vordering niet is verjaard, is volgens [geïntimeerde] sprake van rechtsverwerking, aangezien [appellante] nadat zij zich als benadeelde in de strafzaak had gevoegd en een aanvraag bij het Schadefonds geweldsmisdrijven had gedaan, lange tijd heeft stilgezeten. Ook na de stuitingsbrief heeft zij lange tijd gewacht met het uitbrengen van de dagvaarding. [geïntimeerde] stelt dat hij er op grond van het feit dat [appellante] de vordering op hem niet had gemeld bij de bewindvoerder in haar schuldsanering (vanaf april 2004) gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [appellante] jegens hem geen aanspraak meer zou maken op schadevergoeding. Subsidiair stelt hij dat er geen causaal verband is tussen de schade en de mishandelingen waarvoor hij is veroordeeld en betwist hij de gestelde schade.

3.2.3.
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 3 juli 2012 geoordeeld dat het vorderingsrecht van [appellante] is verjaard op grond van art. 3:310 lid 1 BW.
De rechtbank heeft daarbij in algemene zin voorop gesteld dat de verjaringstermijn in dit geval pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen. Pas op 1 februari 2008 heeft een stuitingshandeling plaatsgevonden, zodat onrechtmatig handelen van vóór 1 februari 2003 is verjaard. De vordering ziet juist op onrechtmatig handelen van daarvoor. Van het laatste incident, van na die datum, is niet gesteld of gebleken dat de schade daarmee in causaal verband staat. Met betrekking tot de stelling van [appellante] dat het vóór 7 februari 2003 niet mogelijk was een schadeclaim in te dienen omdat [geïntimeerde] dat niet zou hebben toegelaten overweegt de rechtbank, dat daarmee niet betwist is dat [appellante] al vóór 1 februari 2003 bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Dat [appellante] door de thuis bestaande situatie en de houding van [geïntimeerde] niet vóór zijn vertrek in staat is geweest een vordering in te stellen acht de rechtbank onvoldoende feitelijk onderbouwd. Er is ook niet onmiddellijk na dat vertrek een vordering ingesteld, aldus de rechtbank.
De vorderingen van [appellante] zijn afgewezen en de proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.

3.3.1.
Uit de memorie van grieven leidt het hof af dat het hoger beroep zich beperkt tot het eindvonnis van 3 juli 2013. [appellante] heeft in hoger beroep tegen dit vonnis één grief aangevoerd en gevorderd het vonnis, waarvan beroep, te vernietigen en opnieuw rechtdoende, te oordelen dat geen sprake is van verjaring van de vorderingen van [appellante], met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, althans compensatie van de proceskosten.
De grief houdt in dat [appellante] niet eerder daadwerkelijk in staat was een vordering tegen [geïntimeerde] in te stellen omdat [geïntimeerde] dat niet zou hebben toegelaten. Zij betwist niet dat zij vóór (7 of) 10 februari 2003, toen [geïntimeerde] de echtelijke woning definitief heeft verlaten, bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, maar zij acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat haar schadeclaim verjaard zou zijn. Door het fysieke geweld en de vernederingen door [geïntimeerde], haar deplorabele psychische gezondheidstoestand en haar voortdurende angst dat haar kinderen door [geïntimeerde] nog meer kon worden aangedaan was zij in ieder geval niet vóórdat [geïntimeerde] de echtelijke woning definitief had verlaten in staat een vordering tegen hem in te stellen. [appellante] stelt uitdrukkelijk dat niet zij de woning heeft verlaten, maar [geïntimeerde]. De hierop betrekking hebbende overweging van de rechtbank acht zij daarom onjuist.
Pas na de (poging tot) verwurging van [appellante] door [geïntimeerde] op 11 januari 2003 heeft [appellante] beseft dat langer verblijf in de echtelijke woning met [geïntimeerde] voor haar en haar dochters zeer slecht zou kunnen aflopen en heeft zij zich over haar door extreme angst veroorzaakte passiviteit heen kunnen zetten. Na het vertrek van [geïntimeerde] uit huis was de angst voor hem echter in het geheel nog niet verdwenen. Vanaf 17 september 2002 tot eind juli 2003 zijn er de nodige politiecontacten geweest met [appellante], waaruit de ernst van de gebeurtenissen en de worsteling die [appellante] had met het doorzetten van de scheiding en de aangifte, blijkt. Pas op 8 juli 2003 durfde [appellante] aangifte te doen tegen [geïntimeerde], gevolgd door [dochter appellante 1] op 25 juli 2003 en [dochter appellante 2] op 31 juli 2003.
[appellante] verwijst naar de e-mail van een destijds bij de zaak betrokken politiefunctionaris, mevrouw [politiefunctionaris], van 14 januari 2014, een e-mail van 14 januari 2014 van dr. [psycholoog], de behandelend psycholoog van [dochter appellante 2], de verklaringen van 2 januari 2014 van drs. [psychiater], psychiater, en drs. [psychiater i.o.], psychiater in opleiding, bij wie [dochter appellante 1] sinds 3 september 2012 in behandeling is, en naar de dagboekaantekeningen van [dochter appellante 2].
Na het vonnis van de strafkamer van de rechtbank Utrecht van 2 december 2005, waarbij [appellante] en haar dochters een beperkte financiële vergoeding kregen, is een claim ingediend bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. [appellante] en haar dochters durfden ook toen nog geen claim in te dienen tegen [geïntimeerde]. Pas op 1 februari 2008 waren [appellante] en haar dochter [dochter appellante 1] daartoe daadwerkelijk in staat.
[appellante] biedt van haar stellingen bewijs aan.

3.3.2.
[geïntimeerde] betwist dat hij in de periode vanaf 1991/1992 tot 1 februari 1999 onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld, al erkent hij dat hij [appellante] in 13 jaar tijd 4 tot 5 keer heeft geslagen. Hij is van de ten laste gelegde feiten van vóór 1 februari 1999 vrijgesproken. [geïntimeerde] stelt dat de dagboeken van [dochter appellante 2] hiervoor niet als bewijs kunnen dienen, en wijst op brieven van [appellante] aan haar ex-echtgenoot uit de jaren ’90, waarin zij schrijft dat alles prima is. Ook uit verklaringen van diverse door de politie destijds gehoorde personen kan geen onrechtmatig handelen van vóór 1 februari 1999 worden afgeleid. Het laatste incident tussen [appellante] en hem vond op 11 januari 2003 plaats. Hij heeft de echtelijke woning op 7 februari 2003 verlaten. Nu er pas bijna vijf jaar daarna een stuitingshandeling is verricht is de vordering van [appellante] wegens handelen van vóór 1 februari 2003 verjaard. [geïntimeerde] betwist dat [appellante] niet eerder in staat geweest is een vordering in te stellen en dat zij niet eerder dan 1 februari 2008 in staat was de verjaring te stuiten. Zij heeft immers op 8 juli 2003 al aangifte tegen [geïntimeerde] gedaan, zij had toen al contact met een advocaat, en er waren vanaf 17 september 2002 contacten met de politie. Op 15 februari 2006 heeft [appellante] een verzoek om schadevergoeding bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven ingediend.
De stukken waarnaar [appellante] verwijst kunnen volgens [geïntimeerde] niet als bewijs voor de gestelde angst van [appellante] dienen. [geïntimeerde] biedt bewijs aan en concludeert tot bekrachtiging van het vonnis, waarvan beroep, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties, met wettelijke rente.

Verjaring

3.4.1.
Het hof overweegt het navolgende.
Een vordering tot vergoeding van schade door letsel verjaart na verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Verjaring kan echter in bepaalde gevallen tot zeer onbillijke resultaten leiden, met name in gevallen waarin de benadeelde niet in staat was tijdig zijn rechtsvordering in te dienen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad gaat de termijn van vijf jaar daarom pas lopen vanaf het moment dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is de vordering tot schadevergoeding in te stellen (HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, Saelman/ziekenhuis). In een geval van seksueel misbruik heeft de Hoge Raad geoordeeld dat als het niet geldend kunnen maken van de vordering voortvloeit uit omstandigheden die aan de debiteur moeten worden toegerekend, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de debiteur zich erop zou kunnen beroepen dat de verjaring een aanvang heeft genomen op het in art. 3:310 lid 1 BW omschreven tijdstip. De verjaring neemt in een zodanig geval pas een aanvang als die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen (HR 23 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2748). In die zaak overwoog de Hoge Raad dat de daar vastgestelde feiten geen andere conclusie toelaten dan dat het slachtoffer door de dader zodanig geestelijk letsel was toegebracht dat zij als gevolg van haar daardoor ontstane psychische toestand niet in staat is geweest haar vorderingsrecht uit te oefenen. De Hoge Raad beschouwde in die zaak de datum van aangifte als het moment waarop het slachtoffer een zodanige fase van het verwerkingsproces had bereikt dat zij tot het nemen van rechtsmaatregelen werkelijk in staat was.

3.4.2.
In dit geval staat door de strafrechtelijke veroordeling van [geïntimeerde] vast, dat hij in elk geval in de periode 1 februari 1999 t/m 7 februari 2003 onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld door haar regelmatig te mishandelen en te bedreigen. [geïntimeerde] heeft geen tegenbewijs aangeboden.

3.4.3.
Het hof komt tot het oordeel dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen vanaf 8 juli 2003, toen [appellante] door het doen van aangifte naar buiten is getreden met hetgeen zij in de jaren dat [geïntimeerde] bij haar en haar kinderen in huis woonde, heeft meegemaakt. Pas op dat moment kan worden aangenomen dat de mishandelingen en bedreigingen, die aan [geïntimeerde] moeten worden toegerekend, het geldend maken van haar aanspraken niet langer verhinderden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [geïntimeerde] de woning heeft verlaten op 7 of 10 februari 2003 en niet [appellante]. Van het maken van een zelfstandige keuze door [appellante] voor vertrek uit de woning is dan ook geen sprake. Het doen van de aangifte op 8 juli 2003 is het eerste te markeren moment waarop [appellante] in staat was de keuze te maken om (ook) een rechtsvordering tegen [geïntimeerde] in te stellen. Het hof is van oordeel dat na te noemen feiten en omstandigheden, waaruit blijkt van de duur, de stelselmatigheid en de ernst van de mishandelingen en bedreigingen, geen andere conclusie toelaten dan dat [geïntimeerde] aan [appellante] zodanig geestelijk letsel heeft toegebracht dat zij als gevolg van de daardoor bij haar ontstane psychische toestand niet in staat is geweest haar vorderingsrecht eerder uit te oefenen. De verjaring is binnen vijf jaar na het moment van aangifte, op 1 februari 2008, gestuit, waarna binnen vijf jaar nadien de dagvaarding in deze procedure is uitgebracht (12 oktober 2011). De vordering is mitsdien niet verjaard.
Daartoe overweegt het hof het navolgende.

3.4.4.
In het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Utrecht van 2 december 2005 is ten laste van [geïntimeerde] bewezen verklaard:
- dat hij in de periode 1 februari 1999 t/m 7 februari 2003 [appellante] telkens opzettelijk heeft mishandeld door haar tegen het lichaam te stompen, te slaan, te schoppen of te trappen waardoor zij letsel en pijn heeft ondervonden;
- dat hij in die periode [appellante] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, zware mishandeling en brandstichting (met woorden als “ik vermoord je”, “ik sla je het ziekenhuis in”, “ik breek je benen”, “ik steek de boel in de fik”, “je houdt je mond anders sla ik hem dicht zodat je nooit meer wat kunt zeggen”);
- dat hij op 11 januari 2003 een poging tot doodslag van [appellante] heeft gepleegd door haar keel dicht te knijpen.
De rechtbank heeft in het strafvonnis ten aanzien van de ernst van de feiten en de omstandigheden overwogen:
“Verdachte heeft gedurende vele jaren zijn echtgenote en stiefdochters mishandeld en bedreigd. Op 11 januari 2003 heeft verdachte bij het zoveelste gewelddadige incident de keel van zijn echtgenote dichtgeknepen. Verdachte heeft zich binnen het gezin een dominante houding aangemeten en heeft vanuit die houding stelselmatig gebruik gemaakt van geweld en bedreigingen. Het niet inzien door verdachte dat het door hem toegepaste huiselijke geweld strafbaar is en dat daarmee ernstig leed is toegebracht aan zijn echtgenote en zijn stiefdochters neemt de rechtbank verdachte kwalijk. Verdachte had als echtgenoot en stiefvader een zorgplicht waarin hij schromelijk tekort is geschoten. De slachtoffers hebben vele jaren van hun leven in een onveilige omgeving verkeerd en hebben daar ernstig onder geleden.”
Ten aanzien van de vordering tot betaling van smartengeld heeft de rechtbank in het strafvonnis overwogen dat vast is komen te staan dat [geïntimeerde] aan [appellante] immateriële schade heeft toegebracht door de bewezen verklaarde feiten.
Als een van de bewijsmiddelen heeft de rechtbank de navolgende verklaring van [appellante] d.d. 3 augustus 2003 gebruikt:
“Tijdens mijn huwelijk ben ik maandelijks geslagen of getrapt, thuis in de woning te [woonplaats 1]. Met dezelfde frequentie werden mijn dochters geslagen en getrapt. ……Op 11 januari 2003 greep [geïntimeerde] mij in mijn woning in [woonplaats 1] bij de keel. Hij kneep mijn keel dicht. Ik dacht dat ik zou stikken. Na ieder incident kreeg ik enorme hoofdpijn. Ik heb regelmatig blauwe plekken gehad. [geïntimeerde] heeft herhaalde malen gedreigd. “Ik vermoord je”, “ik sla je het ziekenhuis in”, “ik breek je vingers”, “ik breek je benen”, “ik steek de boel in de fik”, “je houdt je mond anders sla ik hem dicht zodat je nooit meer wat kunt zeggen”, heeft hij gezegd. “Ik breek je poten en knap al je vingers”, was een bedreiging die hij tegen mij en de kinderen uitte. “

3.4.5.
De grief van [appellante] slaagt mitsdien, zodat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven.
Op grond van de devolutieve werking van het appel dienen thans de door de rechtbank niet behandelde verweren van [geïntimeerde] alsnog te worden beoordeeld.

Rechtsverwerking

3.5.
[geïntimeerde] heeft zich (bij dupliek) voor het geval zijn beroep op verjaring niet opgaat, beroepen op rechtsverwerking.
Zuiver tijdsverloop rechtvaardigt op zichzelf niet een beroep op rechtsverwerking. Daarvoor is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist, als gevolg waarvan ofwel bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [appellante] haar aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van [geïntimeerde] onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval [appellante] haar aanspraak alsnog geldend zou maken (HR 29 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1827, NJ 1996, 89).
Dat laatste heeft [geïntimeerde] niet gesteld; hij heeft zich beroepen op bij hem gewekt gerechtvaardigd vertrouwen.
Dat beroep wordt door het hof verworpen. De omstandigheid dat [appellante] in een schuldsanering in 2004 tegenover de bewindvoerder de vordering die zij in de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] heeft ingesteld, niet zou hebben genoemd, levert geen gedraging op tegenover [geïntimeerde] waaraan hij het gerechtvaardigde vertrouwen zou kunnen ontlenen dat [appellante] geen schadevergoeding meer van hem zou eisen.

Periode vóór 1 februari 1999

3.6.1.
[geïntimeerde] heeft betwist dat hij vanaf 1991/1992 tot 1 februari 1999 onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld. Tegenover de politie afgelegde verklaringen van een aantal personen bieden daarvoor geen bewijs, aldus [geïntimeerde]. De, achteraf geschreven, dagboeken van [dochter appellante 2] kunnen volgens [geïntimeerde] evenmin tot bewijs dienen, gezien de psychische problemen van [dochter appellante 2]. Uit brieven van [appellante] aan de vader van haar dochters blijkt juist dat alles prima ging.

3.6.2.
Aan het feit dat [appellante] aan haar ex-man positieve brieven stuurde over de (schoolresultaten van de) kinderen hecht het hof in dit verband geen waarde nu dit kennelijk verplichte kennisgevingen betreft en niet verwacht kan worden dat [appellante] haar ex-man op de hoogte zou stellen van problemen met haar tweede echtgenoot.
Een buurvrouw, mevrouw [politieagente], politieagente van beroep, heeft tegenover de politie verklaard dat zij vanaf enkele jaren na het huwelijk van [appellante] met [geïntimeerde] vermoedens van huiselijk geweld had door de geluiden van ruzie (geschreeuw, voorwerpen die omvielen), doordat er daar niemand meer over de vloer kwam en door de houding van [geïntimeerde]. Anderzijds heeft zij nooit letsel bij de moeder of de dochters gezien; dat wordt ook door anderen verklaard.
[geïntimeerde] heeft zelf wel erkend dat het slaan zich gedurende een periode van 13 jaren heeft voorgedaan, maar dat slaan is volgens hem veel minder ernstig en frequent geweest (4 tot 5 maal) dan [appellante] stelt.

3.6.3.
Naar het oordeel van het hof is tot dusver over de periode van vóór 1 februari 1999 ten hoogste komen vast te staan dat er toen een aanloop met een enkel incident naar de latere stelselmatige mishandelingen is geweest, maar kan anders dan ten aanzien van de periode na 1 februari 1999 nog niet als vaststaand worden aangenomen dat [geïntimeerde] toen onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld.
[appellante] heeft van haar stellingen bewijs door getuigen aangeboden. Tot dat bewijs zal zij worden toegelaten, nu voor de door haar gestelde inkomensschade van belang is of [geïntimeerde] ook al vóór 1 februari 1999 onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. [appellante] stelt immers dat zij haar opleiding tot muziekdocent in de jaren ’90, waarmee zij naar zij stelt vanaf medio 1995 per jaar gemiddeld € 2.400,-- meer had kunnen verdienen dan als onderwijskracht, door het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] heeft moeten afbreken.

Causaal verband

3.7.1.
[geïntimeerde] heeft voorts betwist dat er causaal verband bestaat tussen de mishandelingen en bedreigingen (sinds 1 februari 1999) en de door [appellante] gestelde schade. Volgens hem is niet gebleken dat hij verantwoordelijk gehouden kan worden voor het afknappen en de arbeidsongeschiktheid van [appellante]. Er zijn meer relevante omstandigheden dan de thuissituatie, die alle op zichzelf genomen hebben kunnen leiden tot de psychische nood en de zelfmoord van [dochter appellante 2], die [appellante] ten onrechte aan [geïntimeerde] toerekent.

3.7.2.
Het hof zal waarschijnlijk ten aanzien van deze vraag, nadat is komen vast te staan over welke periode het onrechtmatig handelen zich heeft uitgestrekt, behoefte hebben aan een onderzoek door een deskundige(n) over onder meer de medische situatie van [appellante], de diagnose, en de vraag of en in welke mate de mishandelingen en bedreigingen door [geïntimeerde] jegens [appellante] in causaal verband staan tot haar medische situatie. Het hof is met [appellante] van mening dat bij daarbij van de IWMD-vraagstelling kan worden uitgegaan. [appellante] heeft als medicus prof. [medicus] voorgesteld; [geïntimeerde] heeft zich daarover nog niet uitgelaten. In aansluiting op het laatste getuigenverhoor zullen beide partijen in de gelegenheid worden gesteld zich over de deskundigheid, de vraagstelling en de persoon van de te benoemen medisch deskundige uit te laten.

3.7.3.
Thans zal eerst aan [appellante] bewijs worden opgedragen.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. ECLI:NL:GHSHE:2015:1691, zie ook ECLI:NL:GHSHE:2015:1690