Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 250214 hb na voeging; litteken in gezicht en psychische klachten na mishandeling met bierglas; eisvermeerdering niet ism goede procesorde

Hof 's-Hertogenbosch 250214 hb na voeging; litteken in gezicht en psychische klachten na mishandeling met bierglas; eisvermeerdering niet ism goede procesorde; 
- smartengeld € 3.500,00 billijk

4 De beoordeling
4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.

a. [geïntimeerde] heeft [appellant] op 9 februari 2013 voor een café in Helmond met een bierglas in het gezicht verwond. [appellant] heeft daarbij letsel opgelopen. Op 10 februari 2013 heeft [appellant] bij de regiopolitie Brabant Zuid-Oost aangifte gedaan tegen [geïntimeerde] van zware mishandeling.
b. In het tegen [geïntimeerde] geëntameerde strafproces heeft [appellant] zich als benadeelde partij gevoegd en een schadevergoeding gevorderd van een bedrag van € 3.680,63, waarin begrepen een bedrag van € 3.000,00 wegens immateriële schade.

4.2.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank [geïntimeerde] vrijgesproken van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag (art 287 jo art 45 Sr). De hem subsidiair tenlastegelegde zware mishandeling (art 302 lid 1 Sr) van [appellant] op 9 februari 2013 heeft de rechtbank bewezen verklaard. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] tot vergoeding van immateriële schade ad € 3.000,- gedeeltelijk toegewezen, namelijk tot een bedrag van € 2.000,00. De materiële schade ad € 680,63 is geheel toegewezen.

4.3.
[appellant] kan zich niet verenigen met de beslissing ten aanzien van de immateriële schade en is daarvan in hoger beroep gekomen.

4.4.
In de appeldagvaarding vordert [appellant] [geïntimeerde] te veroordelen te betaling van een bedrag van € 4.572,00 aan immateriële schadevergoeding, althans een bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. Hoewel [appellant] dit niet expliciet heeft aangegeven, betekent dit dat [appellant] in de appeldagvaarding zijn vordering heeft vermeerderd.
In de memorie van grieven tevens houdende akte vermeerdering van eis heeft [appellant] wederom zijn vordering vermeerderd in die zin dat hij thans een bedrag van € 4.705,- aan immateriële schadevergoeding van [geïntimeerde] vordert. In het petitum van deze memorie concludeert hij weliswaar te beslissen overeenkomstig de eis in de appeldagvaarding, maar uit hetgeen hij eerder in die memorie heeft overwogen begrijpt het hof dat hij zijn eis opnieuw heeft vermeerderd, thans tot een totaalbedrag van € 4.705,-.

Ontvankelijkheid hoger beroep
4.5.
[geïntimeerde] stelt ten aanzien van de omvang van het appel allereerst dat ofwel de gehele immateriële schadevergoeding ter discussie staat ofwel dat het hoger beroep zich niet uitstrekt tot het volledig gevorderde bedrag in eerste aanleg, maar zich beperkt tot een bedrag van slechts € 1.000,00. In het eerste geval kan [appellant] worden ontvangen in het hoger beroep, maar is het niet mogelijk om bij toekenning van een schadevergoeding een schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f WvSr. op te leggen. In het tweede geval is [appellant] volgens [geïntimeerde] niet ontvankelijk omdat niet voldaan is aan de appelgrens van € 1.750,00.
Daarnaast stelt [geïntimeerde] dat analoge toepassing van artikel 421 lid 3 Sv zou dienen te gelden op grond waarvan een vermeerdering van eis in hoger beroep niet is toegestaan.
Tot slot stelt [geïntimeerde] dat door de vermeerdering van eis hij een procedure verliest, hetgeen een schending van de beginselen van de goede procesorde oplevert en dat deze vermeerdering van eis derhalve ontoelaatbaar is en dient te worden afgewezen.

4.6.
Het hof oordeelt als volgt.

4.6.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 421 lid 4 Sv kan de benadeelde partij, indien door de veroordeelde of de officier van justitie geen hoger beroep is ingesteld tegen het strafvonnis, bij het gerechtshof in hoger beroep komen tegen het deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen. De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake het rechtsgeding in hoger beroep zijn van overeenkomstige toepassing.
Nu de vordering van [appellant] ten aanzien van de immateriële schadevergoeding gedeeltelijk door de meervoudige strafkamer van de rechtbank is afgewezen en niet gesteld of gebleken is dat door [geïntimeerde] dan wel de officier van justitie hoger beroep tegen het vonnis is ingesteld, kan [appellant] - met inachtneming van de bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) - worden ontvangen in het door hem ingestelde hoger beroep.

4.6.2.
Partijen kunnen op grond van artikel 332 Rv van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,00. De meervoudige strafkamer van de rechtbank heeft beslist over de door [appellant] gevorderde schadevergoeding van in totaal € 3.680,63, zodat, nu niet de hele schadevergoeding is toegewezen, [appellant] kan worden ontvangen in zijn hoger beroep. De gehele vordering ligt ter beoordeling aan het hof voor, met dien verstande dat [appellant], nu [geïntimeerde] geen incidenteel appel heeft ingesteld, door het instellen van het hoger beroep niet minder kan krijgen dan in eerste aanleg is toegewezen (verbod van reformatio in peius).

4.6.3.
Vervolgens is de vraag aan de orde of [appellant] ook kan worden ontvangen in zijn vordering, voorzover hij die in hoger beroep heeft vermeerderd.
[geïntimeerde] stelt dat artikel 421 lid 3 Sv analoog dient te worden toegepast, zodat vermeerdering van eis in hoger beroep niet is toegestaan.

4.6.4.
Het hof is van oordeel dat artikel 421 lid 3 Rv, dat bepaalt dat een benadeelde partij wier vordering in eerste aanleg geheel of gedeeltelijk is afgewezen, zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep kan voegen, indien in de strafzaak door de verdachte of het OM is geappelleerd, zich niet leent voor analoge toepassing. Ter onderbouwing van dit oordeel verwijst het hof naar het arrest van het gerechtshof Arnhem van 23 december 2003, ECLI:NL:GHARN:2003:AP1406, waarin dit hof de volgende uiteenzetting geeft:
“3.6 De beperkingen die in artikel 421 lid 3 Sv (en overigens ook in artikel 361 lid 3 Sv) worden gesteld aan de vordering van de benadeelde partij zijn ingegeven door de wens van de wetgever om te voorkomen dat de civiele vordering de strafzaak zou ‘overvleugelen’ (Kamerstukken II 1989-1990 21345, nr. 3, p.11). De behandeling van een civiele vordering in het strafgeding moest ondergeschikt blijven aan het eigenlijke strafgeding; de strafprocedure mocht niet teveel worden belast door de behandeling van de civiele vordering. Indien die vordering niet toewijsbaar was zonder nader onderzoek, diende de benadeelde niet-ontvankelijk te worden verklaard in die vordering om vertraging van de strafzaak te voorkomen.

3.7
Art 421 lid 4 Sv dankt zijn ontstaan aan een amendement. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met dit amendement werd beoogd te voorkomen dat (zoals voorheen het geval was) een benadeelde partij, wier vordering door de rechter in de eerste aanleg ongegrond was verklaard (het hof begrijpt: werd afgewezen), geen mogelijkheid meer had om dat oordeel van die rechter te laten toetsen. Het hof verwijst in dit verband naar het voorlopig verslag van de kamercommissie (TK 1991-1992, 21 345, nr. 4, pag. 9):
“(…) Een onderdeel dat alom kritiek heeft ondervonden is de keuze (…) om de benadeelde partij geen zelfstandig rechtsmiddel (…) tegen het op haar betrekking hebbende deel van het vonnis van de strafrechter te geven. (…) Had de benadeelde de vordering voor de burgerlijke rechter aanhangig gemaakt dan was deze mogelijkheid wel aanwezig geweest. Nu uit onder andere proceseconomisch oogpunt de vordering strafrechtelijk gevoegd aanhangig wordt gemaakt en aldus al een procedure wordt uitgespaard is het niet goed te verdedigen dat de benadeelde deze mogelijkheid wordt onthouden. Ook spoort het niet met de breed onderbouwde strekking van het wetsvoorstel om de positie van het slachtoffer in ons strafrechtelijk systeem te versterken. Indien de strafprocedure zich om principiële redenen zou verzetten tegen het zelfstandig instellen van hoger beroep, wat is er dan voor bezwaar om de vordering civielrechtelijk in hoger beroep verder uit te procederen? (…)”.
De minister van justitie zag in de voorgestelde beroepsmogelijkheid bezwaren. In de memorie van antwoord heeft de minister hierover onder meer geschreven (t.a.p. nr. 5 vanaf pag. 7 onderaan):
“Een (…) bezwaar tegen een eigen rechtsmiddel van de benadeelde partij is dat het de samenhang tussen de strafzaak en de civiele vordering doorbreekt. Vaak zal de strafrechter in zijn straftoemeting rekening houden met een eventuele toewijzing van de civiele vordering. Wordt in hoger beroep onafhankelijk van de beslissing in de strafzaak, over de civiele vordering een nieuwe beslissing genomen, dan wordt deze relatie doorbroken. Dit bezwaar doet zich ook voor als, zoals deze leden suggereren, de beslissing in hoger beroep door een civiele rechter wordt genomen.”
Nu het amendement is aanvaard, moet aangenomen worden dat de door de minister daartegen ingebrachte bezwaren onder ogen zijn gezien, maar niet doorslaggevend zijn geacht. Daarmee is aanvaard dat de samenhang tussen de civiele procedure en de strafzaak wordt prijsgegeven in geval van een appèl uit hoofde van art 421 lid 4 Sv.
3.8
Opgemerkt zij nog, dat de redenen voor de beperkingen die zijn gesteld aan de vordering van de benadeelde partij (kort weergegeven in r.o. 3.6) ontbreken in het appèl ex art 421 lid 4 Sv: het door de wetgever onwenselijk geachte “overvleugelen” van de strafzaak kan zich uit de aard der zaak niet voordoen indien behandeling van het hoger beroep van de civiele vordering geheel los van de strafzaak plaatsvindt, terwijl de strafprocedure ook niet wordt beïnvloed of vertraagd indien voor de beoordeling van de civiele vordering extra verrichtingen (bewijslevering bijvoorbeeld) zijn vereist.”

4.6.5.
Op grond van het bepaalde in artikel 130 lid 1 Rv in verbinding met artikel 353 Rv, is [appellant] bevoegd in hoger beroep zijn eis of de gronden daarvan te veranderen of vermeerderen, tenzij deze eiswijziging in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde.
Dat [geïntimeerde] door het toelaten van de eiswijziging een instantie wordt ontnomen, is inherent aan het feit dat de wet toestaat dat een eis ook in hoger beroep kan worden veranderd of vermeerderd. Slechts onder bijkomende omstandigheden kan dit feit het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van strijd met de eisen van een goede procesorde. Van dergelijke omstandigheden is het hof echter niet gebleken.
4.6.6.
Al het voorgaande leidt tot het oordeel dat [appellant] in zijn vordering - ook voor zover hij deze heeft vermeerderd - ontvankelijk is in zijn hoger beroep.

4.7.
[appellant] stelt dat vaststaat dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW en dienovereenkomstig de schade die [appellant] heeft geleden en nog lijdt dient te vergoeden. Ingevolge artikel 6:106 BW is [geïntimeerde] gehouden het nadeel dat niet in vermogenschade bestaat te vergoeden en heeft [appellant] het recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding nu hij door toedoen van [geïntimeerde] lichamelijk letsel heeft opgelopen, aldus [appellant].
Hij voert hiertoe aan dat hij op zijn linkerwang een litteken/winkelhaak heeft van drie bij vijf centimeter (waarvoor hij zich schaamt), hij nog steeds onder behandeling is van het GGZ, hij door de gevolgen van de mishandeling is teruggevallen in het stotteren, hij een sombere stemming kent, hij een omgedraaid dag/nacht ritme heeft, hij geen adequate dagbesteding heeft en slechte zelfverzorging, dat er blijkens de multi-disciplinaire behandelovereenkomst sprake is van een toename aan terugtrekgedrag in verband met zijn pestverleden en dat sprake is van posttraumatische stressstoornis en depressieve klachten.
4.8.
[geïntimeerde] heeft zich ten aanzien van de aansprakelijkheid verweerd met de stellingen dat [appellant] niet voldaan heeft aan de relativiteitseis en dat onvoldoende is aangetoond dat sprake is van rechtstreekse schade. [appellant] had immers een pestverleden en kent piekerklachten zowel over het trauma als over het pestverleden. [geïntimeerde] stelt voorts dat de gevorderde schade onvoldoende causaal verband heeft met het uiteindelijk bewezen verklaarde feit en dat de gevorderde schade niet aan hem kan worden toegerekend.
[geïntimeerde] stelt tevens dat hij in het verleden zelf slachtoffer is geweest van zware mishandeling waarbij hij zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Door die traumatische ervaring handelde hij in de onderhavige situatie anders dan andere mensen in een vergelijkbare situatie wellicht zouden hebben gedaan.
Tot slot stelt [geïntimeerde] dat de door [appellant] gevorderde schadevergoeding niet kan worden toegewezen nu [appellant] een eigen aandeel heeft gehad in de kwestie en doet hij een beroep op ‘eigen schuld’ als bedoeld in artikel 6:101 BW. Ter onderbouwing stelt [geïntimeerde] dat [appellant] een slaande beweging naar hem heeft gemaakt waardoor hij in een reflex het glas heeft gegooid teneinde zijn beide handen voor zijn gezicht te kunnen houden om zijn gezicht af te schermen en zich te kunnen verdedigen.
Aansprakelijkheid
4.9.
Ten aanzien van de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] oordeelt het hof als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] door de mishandeling door [geïntimeerde] lichamelijk letsel heeft opgelopen, hetgeen een onrechtmatige daad jegens [geïntimeerde] oplevert, die hem kan worden toegerekend. Nu [geïntimeerde] op grond van zware mishandeling van [appellant] strafrechtelijk is veroordeeld, geldt tevens dat sprake is van de overtreding van een norm die strekt tot bescherming tegen schade zoals [appellant] die heeft geleden en dat aldus is voldaan aan het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 6:163 BW.
4.10.
Voor zover [geïntimeerde] heeft bedoeld dat de onrechtmatige daad hem niet kan worden toegerekend vanwege het feit dat hij in het verleden zelf slachtoffer is geweest en daardoor anders heeft gehandeld, geldt dat hetgeen hij aanvoert zijn schuld niet wegneemt.

4.11.
Het hof is op grond van het vorenstaande dan ook van oordeel dat [geïntimeerde] op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de door [appellant] als gevolg van de mishandeling geleden schade. Het hof komt thans toe aan de beoordeling van de omvang van de schade.

Omvang schade
4.12.
Degene die aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van een door hem gepleegde onrechtmatige daad, is in beginsel binnen de grenzen van art. 6:98 BW aansprakelijk voor alle schade die de benadeelde heeft geleden. Voor vergoeding komt in aanmerking schade die in een zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Anders dan [geïntimeerde] stelt, is dus niet vereist dat sprake is van ‘rechtstreekse’ schade. Uit de door [appellant] overgelegde multidisciplinaire behandelovereenkomst van 18 juni 2013 blijkt onder meer dat [appellant] als gevolg van zijn pestverleden terugtrekgedrag vertoont en dat door het toebrengen van het letsel door [geïntimeerde] sprake is van een toename van dit terugtrekgedrag. [appellant] is door het voorval ook weer gaan stotteren. Verder is sprake van een posttraumatische stressstoornis en van depressieve klachten, die in verband staan met de mishandeling. [appellant] is ten tijde van het indienen van de memorie van grieven nog onder behandeling van het GGZ. [geïntimeerde] heeft deze gegevens niet betwist. Het hof is van oordeel dat deze schade, gelet op de aard van de aansprakelijkheid (opzettelijke mishandeling) en de aard van de schade (letselschade), in zodanig verband staat met het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] dat zij aan hem kan worden toegerekend.

4.13.
Ook het beroep op eigen schuld faalt naar het oordeel van het hof. Zo [appellant] al een slaande beweging in de richting van [geïntimeerde] heeft gemaakt, levert dat geen rechtvaardiging op om hem met een glas in zijn gezicht te slaan.

4.14.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 BW aanhef en onder b BW heeft [appellant] recht op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding, indien komt vast te staan dat hij lichamelijk letsel heeft opgelopen of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Bij de bepaling van de omvang van de immateriële schadevergoeding moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Bij de beoordeling van de hoogte van dit bedrag neemt het hof mede in aanmerking bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend alsmede de sinds de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding (vgl. HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:AA8358).

4.15.
Over de door [appellant] gevorderde immateriële schadevergoeding stelt [geïntimeerde] dat deze te hoog is. Hij verwijst hiertoe onder meer naar de categorielijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven waarbij een ontsierend litteken in het gezicht valt onder algemeen lichamelijk letsel, categorie 1, met als uitkeringsbedrag € 1.000,00.
[geïntimeerde] stelt voorts dat artikel 6:109 BW het hof de bevoegdheid geeft om de wettelijke schadevergoedingsverplichting te matigen indien toekenning van de volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. [geïntimeerde] voert hiertoe aan dat hij in het verleden zelf slachtoffer is geweest van een zware mishandeling waarbij hij zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Door die traumatische ervaring handelde hij in de onderhavige situatie anders dan andere mensen in een vergelijkbare situatie wellicht zouden hebben gedaan.
4.16.
Ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding oordeelt het hof als volgt.
[geïntimeerde] verwijst weliswaar naar een categorielijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, maar [appellant] heeft in het onderhavige geval meer omstandigheden aangevoerd, zoals een terugval in stotteren, toename in terugtrekgedrag, een posttraumatische stressstoornis en depressieve klachten, dan in voormelde categorielijst staat vermeld. Een vergelijking met de aldaar genoemde situatie gaat derhalve niet op.
Bij de betwisting van de hoogte van het bedrag stelt [geïntimeerde] dat hij niet verantwoordelijk is voor het pestverleden van [appellant]. Met dit betoog ziet [geïntimeerde] eraan voorbij dat bij een onrechtmatige daad die bestaat in het toebrengen van letsel de gevolgen van een door de persoonlijke predispositie van het slachtoffer bepaalde reactie op die daad in het algemeen als een gevolg van de onrechtmatige daad aan de dader moeten worden toegerekend, ook al zijn die gevolgen daardoor ernstiger en langer van duur dan in de normale lijn der verwachtingen ligt (vgl. HR 8 februari 1985, NJ 1986, 137, m.nt. CJHB.) De terugval en de daarbij behorende psychische klachten komen naar het oordeel van het hof dan ook voor rekening van [geïntimeerde]. Zoals hiervoor in 4.14 is overwogen, zijn dit voorts omstandigheden die bij de bepaling van de hoogte van de smartengeldvergoeding in aanmerking moeten worden genomen.Het hof acht het gevorderde smartengeld van € 4.705,-- niet volledig toewijsbaar, gelet op hetgeen door Nederlandse rechters in vergelijkbare zaken wordt toegewezen. [appellant] verwijst weliswaar naar een arrest van dit hof, maar het hof acht die situatie die in dat arrest aan de orde was niet vergelijkbaar met de onderhavige situatie. Zo is het hof niet gebleken dat [appellant] niet meer kan werken en hij lang in een isolement zit of heeft gezeten. Aansluiting zoekend bij vergelijkbare gevallen acht het hof, gezien de aard, duur en ernst van het letsel een bedrag van € 3.500,00 een billijke vergoeding.
Voor alle duidelijkheid voegt het hof hieraan toe dat op dit bedrag het door de strafkamer van de rechtbank bepaalde bedrag van € 2.000,00 , als dit bedrag reeds door [geïntimeerde] zou zijn voldaan, in mindering komt.
4.17.
[geïntimeerde] heeft een beroep gedaan op matiging van de schadevergoedingsverplichting op grond van artikel 6:109 BW. Het hof is van oordeel dat gelet op de aard van de aansprakelijkheid (opzettelijke mishandeling) en de aard van de schade (letselschade) [geïntimeerde] onvoldoende gronden heeft aangevoerd voor matiging van de schadevergoeding.

4.18.
Het hof zal [geïntimeerde] als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. ECLI:NL:GHSHE:2014:537