Rb Amsterdam 051211 B heeft A uitgelokt tot geven van klap. A is voor 25% aansprakelijk voor de schade van B
- Meer over dit onderwerp:
Rb Amsterdam 051211 B heeft A uitgelokt tot geven van klap. A is voor 25% aansprakelijk voor de schade van B
2. De verdere beoordeling
2.1. In het tussenvonnis is aan [A] opgedragen te bewijzen dat [B] zich op Z30 mei 2007 jegens hem zodanig heeft gedragen dat hij, [A], tot het slaan van [B] werd uitgelokt. Aan de orde is allereerst de vraag of [A] in dit bewijs is geslaagd.
2.2. [A] heeft als getuigen doen horen mevrouw [C] (hierna: [C]) en zichzelf. Bij de waardering van het bewijs neemt de rechtbank in aanmerking dat [A] als partijgetuige in de zin van artikel 164 Rv heeft te gelden. Er dienen dus aanvullende bewijzen te zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaring van [A] voldoende geloofwaardig maken.
2.3. De verklaring van [C] strookt op de relevante punten met hetgeen [A] en [C] reeds als getuigen bij de politie hadden verklaard en met de lezing van het gebeuren van [A] zoals weergegeven onder 4.11 van het tussenvonnis. Een en ander strookt ook met de verklaring van [A] als partijgetuige.
2.4. De verklaringen van [A] en [C] zijn op onderdelen door [B] betwist.
2.5. Naar het oordeel van de rechtbank is, zelfs wanneer van het onder 2.3 vermelde bewijs wordt uitgegaan, niet bewezen dat [A] door het gedrag van [B] tot slaan is uitgelokt. Daartoe is het navolgende, dat uit ook de verklaringen van [A] en [C] kan worden afgeleid, redengevend. De klap die [A] aan [B] heeft gegeven vond plaats nadat gedurende enige tijd, doch niet langer dan enkele minuten, [A] aan zijn kleding was vastgehouden. Er was geen sprake van een situatie waarin [A] in gevaar is komen te verkeren of waarin hij pijn of letsel ondervond. Voorts vond de klap plaats in een publieke ruimte, waarbij omstanders aanwezig waren en er al sprake van was dat de beveiliging erbij zou worden geroepen. Op dat moment en onder die omstandigheden was het geven van een klap niet dermate door het gedrag van [B] ingegeven dat van een uitlokking als bedoeld in de bewijsopdracht kan worden gesproken. Naar het oordeel van de rechtbank blijft derhalve overeind dat [A] [B] niet had mogen slaan. Daaruit volgt dat de onrechtmatigheid van de gedraging die [B] aan [A] verwijt niet is opgeheven, en dat evenmin sprake is van een situatie waarin de billijkheid wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten eist dat de plicht tot schadevergoeding geheel is komen te vervallen.
2.6. Wel is de rechtbank van oordeel dat [B] door zijn eigen gedrag, toerekenbaar en in belangrijke mate, heeft bijgedragen aan het onstane conflict en de escalatie daarvan, leidend tot de klap die [A] aan [B] heeft gegeven. Redengevend hiertoe is het volgende, dat als onweersproken kan worden afgeleid uit de verklaringen van de getuigen en de overgelegde stukken uit het strafdossier. Aanvankelijk was het [B] te doen om de home-cinemaset die in de metro stond, waarover hij een conflict had met twee (onbekend gebleven) meisjes. Nadat [A] had geprobeerd te bemiddelen tussen de meisjes en [B], namen de meisjes deze home-cinemaset bij het verlaten van de metro op station Reigersbos mee. [B] richtte zich vervolgens op [A], greep zijn kleding vast en bleef hem, ondanks pogingen van [A] om los te komen en ondanks verzoeken om hem los te laten, vasthouden. De rechtbank acht aannemelijk dat deze gedragingen van [B] in de ogen van [A] geen begrijpelijk doel meer dienden, dat dit gedrag heeft bijgedragen aan een oplopend gevoel van stress en agitatie bij [A] en daarmee aan de uiteindelijke escalatie van het conflict (met het uitdelen van de klap). Op grond hiervan beantwoordt de rechtbank de vraag of er sprake is van enige mate van eigen schuld aan de zijde van [B] als bedoeld in artikel 6:101 BW bevestigend. Naar het oordeel van de rechtbank is een evenredige verdeling van de schade tussen [A] en [B], gelet op de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, dat de vergoedingsplicht van [A] met 75% wordt verminderd.
2.7. Vervolgens ligt ter beoordeling voor of de billijkheid wegens andere omstandigheden dan de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten eist dat de vergoedingsplicht aan de zijde van [A] geheel vervalt. De rechtbank neemt daarbij enerzijds ten gunste van [A] in overweging dat [A] de hem opgelegde straf terzake van de door hem aan [B] uitgedeelde klap inmiddels heeft ondergaan. Voorts gaat de rechtbank ervan uit de onderhavige schade niet gedekt is door enige verzekering aan de zijde van [A] en dat hij een aan [B] te betalen vergoeding derhalve zelf zal moeten dragen. Anderzijds neemt de rechtbank ten gunste van [B] in overweging dat zijn gezondheidstoestand na het voorval tussen partijen op 30 mei 2007 zodanig slecht is dat hij blijvend in een verpleeghuis verzorgd wordt, terwijl, zoals hierna onder 2.7 nader zal worden overwogen, er van uit gegaan moet worden dat niet meer met zekerheid is vast te stellen welke van de klachten en beperkingen als gevolg van de klap van [A] hebben te gelden. Dit alles afwegende ziet de rechtbank ook in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om met toepassing van de zogenoemde ‘billijkheidscorrectie’ van artikel 6:101, eerste lid, BW te concluderen tot een andere verdeling dan hiervoor onder 2.6 is overwogen. De slotsom is dan ook dat [A] is gehouden tot vergoeding van 25% van de schade van [B] als gevolg van de onrechtmatige daad van [A].
2.8. In geschil is vervolgens welke gedeelte van de door [B] gevorderde immateriële schade als gevolg van de onrechtmatige daad van [A] voor vergoeding in aanmerking komt. Zoals onder 4.14 van het tussenvonnis is overwogen dient te worden beoordeeld of de medische klachten en beperkingen die [B] aan het voorval op 30 mei 2007 toeschrijft, als gevolg van de klap hebben te gelden, nu dit door [A] is betwist. Uit hetgeen over en weer is gesteld is als onweersproken af te leiden dat het hoofdletsel van [B] niet direct door de klap van [A] is ontstaan maar bij de val, kort erna. [A] heeft in dat kader als meest verstrekkend verweer opgeworpen dat niet zeker is dat [B] ten gevolge van de klap ten val is gekomen. De rechtbank gaat aan dit verweer voorbij, nu van [A] in het licht van de stukken uit het strafdossier, waaronder afdrukken van opnamen van de beveiligingscamera’s op station Gein, en de getuigenverklaringen mocht worden gevergd dat hij deze betwisting van een nadere motivering voorzag, welke is uitgebleven. Voorts verweert [A] zich tegen de toerekening van de schade aan het voorval door te stellen dat deze schade niet voorzienbaar was, gezien het geringe geweld dat door [A] is toegepast waarbij minimaal letsel te verwachten was en gezien ook de complicaties bij de diverse operaties, welke voor wat betreft tijd in te ver verwijderd verband staan met het incident van 30 mei 2007. Ook hierin volgt de rechtbank [A] niet. Dat een persoon, nadat die een klap tegen het hoofd heeft gekregen, ongelukkig ten val kan komen en (ernstig) hoofdletsel kan oplopen acht de rechtbank geen zodanig onvoorzienbaar gevolg van een dergelijke klap dat voor toerekening geen plaats is. Hetzelfde geldt in beginsel voor operaties die nodig zijn om het opgelopen letsel te behandelen en eventuele complicaties die daarbij optreden. Er is geen aanleiding om daarover in het onderhavige geval anders te oordelen.
2.9. De vordering van [B] ziet op vergoeding van EUR 50.000,00 aan immateriële schade, welke voor het belangrijkste deel bestaat uit het moeten leven met cognitieve stoornissen, die volgens [B] hem op alle domeinen zodanig beperken dat hij niet meer in staat is om zelfstandig thuis te functioneren. In geschil is onder meer wat de betekenis is van de medische voorgeschiedenis van [B] (zie onder 2.3 van het tussenvonnis) voor de mate waarin de klachten en beperkingen van [B] na het voorval van 30 mei 2007 zijn toe te rekenen aan dat voorval. Van belang is in dat verband in het bijzonder dat er bij [B] in 2005 onder meer de diagnose ‘mogelijk beginnende subcordiale dementie’ is gesteld.
2.10. Op zichzelf is door [B] niet weersproken dat, zoals door [A] betoogd, bedoelde vorm van dementie tot klachten en beperkingen kan leiden welke vergelijkbaar zijn met de klachten en beperkingen die [B] stelt sinds het ongeval te hebben. [B] rekent echter alle cognitieve stoornissen die hij thans heeft toe aan de klap. Hij wijst er in dat verband op dat de diagnose destijds slechts als mogelijkheid is gesteld en stelt dat van cognitieve stoornissen geen sprake was voorafgaand aan het ongeval. De rechtbank overweegt dat er kennelijk in 2005 in medisch opzicht aanleiding heeft bestaan om tot voornoemde diagnose ten aanzien van dementie te komen, ook al is die diagnose slechts als mogelijkheid gesteld. Over de klachten (aard, verloop) die tot die diagnose aanleiding gaven heeft [B] geen gegevens of opheldering verstrekt. Daarbij heeft [A] erop gewezen dat over de medische voorgeschiedenis van [B] in zijn land van herkomst, [land], in het geheel geen gegevens voorhanden zijn. Ook ten aanzien van het verloop van bedoelde klachten in de periode tussen de diagnose en het ongeval, is op basis van de thans beschikbare gegevens en stellingen die [B] naar voren heeft gebracht, niets bekend. Evenmin is door [B] enig aanknopingspunt aangereikt om te veronderstellen dat hierover alsnog voldoende informatie en duidelijkheid kan worden verkregen. Daarbij komt dat wel bekend is uit de medische voorgeschiedenis van [B] dat voorafgaand aan 30 mei 2007 bij hem al sprake (geweest) was van onder meer een hersenbloeding en nierkanker.
De rechtbank acht het onder deze omstandigheden niet aangewezen om een deskundigenbericht in te winnen. Er is in dit geval geen aanleiding om te verwachten dat een deskundige voldoende uitsluitsel kan geven in die zin, dat de restgevolgen van het ongeval zich in voldoende mate en met voldoende zekerheid laten kwantificeren ten opzichte van klachten en beperkingen die voortvloeien uit de medische situatie van [B] zoals die reeds ten tijde van het ongeval bestond.
2.11. Dit laat onverlet dat naar het oordeel van de rechtbank met de op zichzelf onweersproken gegevens afkomstig van behandelaars van [B] wel voldoende gegevens voorhanden zijn om aannemelijk te achten dat er in enige mate sprake is van restgevolgen van het ongeval ten aanzien van de cognitieve klachten en beperkingen van [B] en dat de immateriële schade aan de hand hiervan door de rechtbank schattenderwijs kan worden begroot. Bij de begroting van het smartengeld naar billijkheid houdt de rechtbank met alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder in ieder geval de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van het aan [A] te maken verwijt en de aard, ernst en duur van het geconstateerde letsel. Ook wordt acht geslagen op de bedragen die in vergelijkbare gevallen door de rechter zijn toegekend.
2.12. In dit verband houdt de rechtbank onder meer rekening met de omstandigheid dat de cognitieve klachten en beperkingen in enigerlei mate mede leiden tot een blijvende noodzaak voor [B] om zich in een verpleeghuis te laten verzorgen. Voorts houdt de rechtbank bij het bepalen van de te vergoeden immateriële schade rekening met het verloop van de medische behandelingen die [B] onweersproken noodzakelijkerwijs sinds het ongeval heeft doorlopen, zoals weergegeven onder 2.2 van het tussenvonnis. De rechtbank neemt daarbij aan dat een en ander, vooral gelet op de diverse ingrijpende operaties en de daarbij opgetreden complicaties, voor [B] een uitermate belastend, pijnlijk en zorgelijk traject is geweest, zoals door [B] onweersproken naar voren is gebracht ter onderbouwing van zijn vordering.
2.13. Dit alles in aanmerking nemend begroot de rechtbank de immateriële schade aan de zijde van [B] als gevolg van het voorval op 30 mei 2007 op EUR 10.000,00. Gelet op hetgeen hierboven onder 2.6 en 2.7 is overwogen zal [A] worden veroordeeld om hiervan een gedeelte groot EUR 2.500,00 aan [B] te vergoeden. Ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente geldt dat daartegen op zichzelf geen verweer is gevoerd en deze toewijsbaar is.
2.14. [A] heeft nog in algemene zin betoogd dat er gronden van billijkheid zijn om de schadevergoeding te matigen. De rechtbank begrijpt dat [A] ook in dat kader wenst dat de rechtbank rekening houdt met omstandigheden zoals die reeds bij de beoordeling van de geschilpunten ten aanzien van de eigen schuld van [B], de billijkheidscorrectie en de voorzienbaarheid zijn besproken. De rechtbank volstaat dan ook met verwijzing naar hetgeen reeds daarover in de beoordeling is overwogen. Nu overigens geen omstandigheden zijn aangevoerd als bedoeld in artikel 6:109, eerste lid, BW is de rechtbank van oordeel dat voor een matiging geen grond bestaat.
2.15. Het verstekvonnis zal op grond van het vorenstaande worden vernietigd. Het toewijsbare deel van de vorderingen van [B] zal worden toegewezen als hierboven onder 2.13 overwogen. LJN BV7473 volgt toewijzing € 2500,00