Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Amsterdam 140911 verlies arbeidsvermogen na steek in oog met glas

Rb Amsterdam 140911 
- verlies arbeidsvermogen na steek in oog met glas, 
- smartengeld mede vanwege
 psychische gevolgen letsel € 27.500,00

2.  De feiten 
2.1.  Bij vonnis van 10 juni 2009 is [B] veroordeeld om aan [A] te voldoen het schadebedrag, nader op te maken bij staat en te vergoeden volgens de wet, als gevolg van de zware mishandeling op 29 september 2002, waarbij [B] [A] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door in het linkeroog van [A] te steken met een glas, waarbij de linkeroogbol en het hoornvlies zijn geperforeerd. 
Medische gegevens [A] 

2.2.  [A] is blijkens een brief van 28 oktober 2002 van zijn oogarts dr. [C] van het VU Medisch Centrum (VUmc) aan de huisarts van [A], dr. [D], van 29 september 2002 tot en met 3 oktober 2002 en van 9 oktober 2002 tot en met 13 oktober 2002 in het ziekenhuis opgenomen geweest, om een ‘pars plana vitrectomie’ van het linkeroog te ondergaan. In deze brief heeft dr. [C] dr. [D] verzocht zorg te dragen voor verdere psychische begeleiding van [A] ‘in verband met psychische traumatisering door de vechtpartij.’ 

2.3.  Bij brief van 14 oktober 2004 heeft dr. [C] aan mr. drs. [E], medisch adviseur van [A], geschreven dat het ondanks tweemaal operatief ingrijpen niet gelukt is om de visus in het linkeroog van [A] te behouden en dat [A] om cosmetische redenen een prothese over het oog zou gaan dragen, maar dat er bij de laatste controle in maart 2004 problemen waren met de prothese, waardoor [A] deze niet droeg. Na deze controle heeft dr. [C] [A] niet meer teruggezien. 

2.4.  In een brief van [F], gz psycholoog bij GGZ Buitenamstel van 11 oktober 2004 aan de (toenmalige) raadsman van [A] staat onder meer: 

“(…) Dhr. [A] werd door mij voor de eerste keer gezien in februari 2003. Hij was door Visio, waar hij ondersteund werd in verband met oogletsel, verwezen naar onze instelling met ernstige sombere klachten. 
De werkdiagnose die werd gesteld was aanpassingsproblemen met depressieve- en angstklachten (…) mogelijk een PTTS, ontstaan door traumatische ervaring in het kader van een geweldsmisdrijf. 
(…) 
In de loop van de behandeling is de somberheid vermindert. (…) Onzekerheid over zijn uiterlijk en reacties van zijn omgeving daarop zijn nog wel aanwezig. Maar minder sterk. 
In het algemeen is er enige verbetering opgetreden in zijn situatie. Dit neemt niet weg dat hij nog erg emotioneel wisselend kan reageren op negatieve reacties en tegenslagen in zijn leven.

Diagnose: 
DSM IV: 
As I   309.28: aanpassingstoornis met depressieve- en angstklachten 
As II  (…) 
As III  blind aan linkeroog 
As IV  problemen binnen de primaire steungroep; weinig sociaal netwerk (…)” 

[F] schrijft in een brief van 21 januari 2010 aan de (huidige) raadsman van [A] dat [A] na een afspraak op 18 oktober 2004 is weggebleven. 

2.5.  In een brief van dr. [C] van 12 februari 2010 aan de raadsman van [A] staat dat [A] de laatste keer op de polikliniek oogheelkunde van het VUmc is gezien op 25 april 2007 en dat hij toen naar een plastisch chirurg is verwezen voor een cosmetische correctie van het bovenooglid van het linkeroog. Verder staat in deze brief: 

“(…) Na het ongeval is het linker oog blind en hij draagt om cosmetische redenen een prothese op dit oog. Met het rechter oog heeft hij een normale gezichtsscherpte.(…)” 

2.6.  In een uitdraai van de gegevens met betrekking tot het oogletsel van 23 maart 2010 van de huisarts van [A] staat onder meer dat [A] op 9 januari 2006 melding heeft gemaakt van hoofdpijn en pijn rond het oog, met uitstraling naar achteren, dat [A] plastische chirurgie heeft ondergaan en dat hij op 16 januari 2007 heeft verzocht om een verwijzing naar GGZ om zijn behandeling weer op te pakken in verband met ‘omgaan met frustratie; neiging tot verslaving;’ 

Arbeidsgegevens [A] 

2.7.  [A] was vanaf 1 september 1998 tot 1 juli 2000 op basis van een ‘Arbeids- en leerovereenkomst voor bepaalde tijd’ in dienst bij GTI Installatietechniek B.V. in de functie van leerling primaire opleiding voor Assistent Verwarmingsmonteur (AVM). Zijn salaris bedroeg NLG 1.419,10 bruto per maand exclusief vakantiegeld. Op 11 juli 2000 heeft hij het diploma Assistent Verwarmingsmonteur behaald. 

2.8.  Vanaf 1 november 2000 tot 30 april 2001 was hij in dienst van Bouw- en Loodgietersbedrijf Van der Hoeven B.V. Blijkens een jaaropgave over 2001 bedroeg het fiscaal loon van [A] uit zijn dienstbetrekking bij Van der Hoeven € 6.473,00. 

2.9.  Daarnaast heeft [A] salarisspecificaties overgelegd van Technicum Uitzendbureau B.V., waaruit blijkt dat hij vanaf 14 mei 2001 bij dit uitzendbureau in dienst is geweest. 

2.10.  [A] heeft over de periode van juni 2002 tot en met januari 2009 specificaties en jaaropgaven overgelegd van zijn uitkering van de Sociale Dienst en (later) de Dienst Werk en Inkomen. 

2.11.  In een besluit van het Rea Expertiseteam van de Sociale Dienst Amsterdam van 28 juni 2004 staat onder meer: 

“(…) In 1998 is de Wet op de (re)integratie van arbeidsgehandicapten ingevoerd. Het doel van deze ‘Wet Rea’ is mensen die medische, psychische of verstandelijke belemmeringen hebben bij het vinden van betaald werk, waar mogelijk daarin te ondersteunen. (…) Wij hebben (…) vastgesteld dat u tot de doelgroep van de Wet Rea behoort (…) Recentelijk bent u gekeurd door Treding via het Rea Expertisecentrum. Daaruit bleek dat er een medische, psychische of verstandelijke belemmering is bij het vinden van betaald werk. Deze Rea-status geldt tot en met 12/06/2009. 
(…)” 

2.12.  Met ingang van 1 juni 2010 is [A] in dienst getreden bij Royal City Vastgoed Beheer B.V. als technisch medewerker op basis van een contract van 40 uur per week voor een salaris van € 1.500,00 netto per maand exclusief vakantiegeld. Blijkens zijn jaaropgave over 2010 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 14.693,00. 

3.  Het geschil 
3.1.  [A] vordert na vermindering van eis ter comparitie samengevat - veroordeling van [B] tot betaling van € 73.481,00 wegens verlies aan arbeidsvermogen en van € 120.000,00 wegens immateriële schade (smartengeld) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 september 2002 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede veroordeling van [B] tot betaling van de proceskosten. 

3.2.  [B] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 


4.  De beoordeling 
Aansprakelijkheid 

4.1.  In het vonnis van deze rechtbank van 10 juni 2009 (dat in kracht van gewijsde is) is vastgesteld dat [B] een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens [A] en dat hij de schade die het gevolg daarvan is dient te vergoeden. In de onderhavige procedure staat slechts ter beoordeling welke schade als gevolg van de mishandeling aan [B] kan worden toegerekend en is derhalve geen plaats meer voor een herbeoordeling van de door [B] (opnieuw) aangevoerde betwisting van de toedracht van de mishandeling en zijn aansprakelijkheid voor het door [A] opgelopen letsel. 

Verlies verdienvermogen 

4.2.  [A] vordert, na vermindering van zijn eis ter comparitie, een vergoeding voor zijn verlies aan verdienvermogen over de periode van 29 september 2002 tot en met 1 juni 2010 van in totaal € 73.481,00. [A] heeft hiervan een berekening overgelegd. Daarbij heeft hij zijn feitelijke netto inkomen uit de door hem ontvangen uitkeringen over deze periode vergeleken met het (hypothetische) netto inkomen dat hij volgens hem had kunnen verwerven indien de mishandeling van 29 september 2002 niet was voorgevallen, te weten een netto inkomen van € 1.500,00 per maand, welk inkomen volgens [A] overigens lager is dan zijn feitelijke inkomen van voor 29 september 2002. [A] was ten tijde van de mishandeling 24 jaar oud, een gediplomeerd assistent verwarmingsmonteur en werkzaam als lasser/loodgieter. Na de mishandeling is hij volledig arbeidsongeschikt geworden. Het werk van lasser/loodgieter was voor hem te risicovol geworden, omdat hij afhankelijk is van het zicht met één oog, en er in zijn oude beroep vaak op grote hoogte, in een stoffige omgeving of met scherpe voorwerpen wordt gewerkt. Hij ontving een uitkering en heeft enige tijd moeten besteden aan omscholing en bijscholing via het REA-traject. Verder werd hij beperkt door psychische klachten als gevolg van de mishandeling, waarvoor hij in de periode van februari 2003 tot en met 2006/2007 onder behandeling is geweest, aldus nog steeds [A]. 

4.3.  [B] betwist het door [A] gestelde verlies aan verdienvermogen. 
[A] is thans ook actief op de arbeidsmarkt en niet arbeidsongeschikt. Volgens [B] is het onduidelijk of in de periode waarover schade wordt gevorderd daadwerkelijk sprake was van een situatie waarin [A] niet in staat was enig inkomen te verwerven. [B] vermoedt dat de bedragen die [A] in de door hem overgelegde berekening worden gehanteerd als hypothetisch inkomen niet correct zijn. Voor zover er wel sprake is van verminderde inkomsten, betwist [B] het causale verband met de mishandeling. De psychische klachten en de volledige arbeidsongeschiktheid staan volgens [B] in een te ver verwijderd verband tot de gebeurtenis en zijn moeilijk te toetsen. 

4.4.  De rechtbank stelt allereerst vast dat door [B] op zichzelf niet, althans onvoldoende, wordt betwist dat [A] over de periode van 29 september 2002 tot en met 1 juni 2010 geen inkomsten uit dienstbetrekking meer heeft ontvangen, maar een uitkering van de Sociale Dienst Amsterdam (later de Dienst Werk en Inkomen) en dat daarmee na 29 september 2002 de inkomsten van [A] feitelijk (tijdelijk) zijn gedaald. 

4.5.  In geschil is of de inkomensdaling het gevolg is van een verlies aan verdienvermogen, veroorzaakt door de mishandeling. De rechtbank overweegt in dit verband dat [A] gemotiveerd heeft toegelicht dat hij (direct) na de mishandeling ongeschikt is geraakt voor zijn toenmalige beroep, omdat dit te gevaarlijk was om met één oog uit te oefenen en dat hij zich daarom eerst heeft moeten laten omscholen alvorens weer inkomsten uit loondienst te kunnen verwerven. Gelet op deze toelichting heeft [B] zijn betwisting van het verlies aan verdienvermogen van [A] onvoldoende gemotiveerd. Dat [A] thans weer inkomsten uit dienstbetrekking heeft, brengt immers niet zonder meer met zich dat [A] direct na de mishandeling, zonder omscholing, in staat was hetzelfde inkomen te verdienen als daarvoor. Gelet op het voorgaande staat het causale verband tussen de mishandeling en het verlies aan verdienvermogen vast. 

4.6.  Vervolgens is aan de orde of het verlies aan verdienvermogen over voornoemde periode, dat volgens [A] mede is veroorzaakt door psychische klachten, in zijn geheel het gevolg is van de mishandeling, of dat dit - zoals [B] stelt - (deels) in een te ver verwijderd verband staat met de mishandeling. 

4.7.  Uitgangspunt daarbij is dat naar geldend recht (in beginsel) alle, niet alleen lichamelijke maar ook psychische gevolgen van letsel worden toegerekend aan de aansprakelijke persoon. Dit geldt ook wanneer de oorzaak, dan wel een van de oorzaken, van het uitblijven van de genezing gelegen is in de bijzondere kwetsbaarheid van het slachtoffer, tenzij de genezing van het letsel is of wordt belemmerd door bepaalde omstandigheden van zodanige aard, dat het uitblijven van genezing niet (meer) als gevolg van het ongeval aan de aansprakelijke persoon kan worden toegerekend. Van laatstbedoelde uitzonderingssituatie is bijvoorbeeld sprake indien het slachtoffer zich - mede in aanmerking genomen zijn persoonlijkheidsstructuur en zijn privé-moeilijkheden - onvoldoende inspant om een bijdrage te leveren aan het herstelproces. 

4.8.  Zoals hiervoor is overwogen staat vast dat [A] na de mishandeling in 2002 vanwege zijn oogletsel zijn oude beroep als lasser/loodgieter niet meer kon uitoefenen. Uiteindelijk heeft hij zich moeten laten omscholen en is hij in juni 2010 weer aan de slag gegaan in een – zoals hij ter comparitie heeft verklaard – meer administratieve functie. Naar het oordeel van de rechtbank is het navolgbaar dat de mishandeling, de blindheid aan één oog en de verminking in het gelaat op jonge leeftijd, voor [A] zeer ingrijpend en psychisch belastend zijn geweest in de jaren na de mishandeling. Vast staat dat [A] hiervoor psychologische hulp heeft gezocht en [A] had blijkens de brief van 11 oktober 2004 van GGZ Buitenamstel ‘weinig sociaal netwerk’ om hem bij dit alles te ondersteunen. In het licht van het voorgaande alsmede gelet op het feit dat [B] niet, althans onvoldoende heeft gesteld dat [A] zich in de periode van 29 september 2002 tot en met 1 juni 2010 gelet op zijn persoonlijke omstandigheden onvoldoende heeft ingespannen om eerder aan de slag te gaan, wordt het verlies van verdienvermogen over deze gehele periode aan de mishandeling toegerekend. 

4.9.  De hoogte van de schade in verband met verlies aan verdienvermogen wordt bepaald aan de hand van een vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie bij het wegdenken van het ongeval. [A] heeft hiervan een berekening overgelegd waarbij hij zijn feitelijke inkomsten uit de door hem ontvangen uitkeringen heeft vergeleken met een hypothetisch inkomen, gebaseerd op zijn (huidige) inkomen bij Royal City Beheer Vastgoed B.V. [B] heeft deze berekening onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank uitgaat van een verlies aan verdienvermogen van [A] over de periode van 29 september 2002 tot en met 1 juni 2010 van € 73.481,00. De vordering van [A] wordt derhalve voor dit bedrag toegewezen, behoudens het hierna onder 4.14 overwogene. 

Immateriële schade 

4.10.  [A] vordert ter vergoeding van immateriële schade een bedrag van € 120.000,00. Hij heeft deze vordering - samengevat - als volgt toegelicht. 
Door de mishandeling, waarbij een kapot glas in zijn linkeroog is gestoken, heeft [A] onverdraagbare pijn geleden. Bovendien is hij als gevolg hiervan blind geworden aan zijn linkeroog. Hij is in de periode 2002 tot en met 2007 regelmatig bij de oogarts geweest voor behandeling. In 2006 is hij opnieuw geopereerd aan zijn linkeroog. Hij is verder door de huisarts behandeld wegens pijn aan het oog en hoofdpijn met uitstraling naar achteren. Daarnaast is hij verwezen naar GGZ voor behandeling van zijn psychische klachten, omgaan met frustraties en het tegengaan van neiging tot verslaving. Van 2003 tot en met 2004 is hij onder behandeling geweest van een psycholoog. Als diagnose is gesteld ‘aanpassingsproblemen met depressieve- en angstklachten, PTTS, ontstaan door de traumatische ervaring in het kader van een geweldsmisdrijf’. Ten slotte is [A] vanwege zijn blindheid niet meer in staat zijn beroep van lasser/loodgieter uit te oefenen. 
Dit alles brengt een ernstige aantasting van zijn leven met zich, waarvoor volgens [A] een bedrag aan smartengeld gerechtvaardigd is van € 120.000,00. Voor het geval dat dit bedrag te hoog wordt geacht, stelt [A] dat er moet worden aangesloten bij nr. 888 van de ANWB-smartengeldgids, zodat een bedrag van € 31.000,00 aan smartengeld moet worden betaald door [B], aldus nog steeds [A]. 

4.11.  [B] voert verweer. Volgens [B] dient [A] de door hem gevorderde immateriële schadevergoeding nader te onderbouwen. Het door [A] gevorderde bedrag is niet in overeenstemming met de wettelijke normen. De schade die [A] stelt te hebben geleden is, anders dan het verlies van zijn oog, geen evident gevolg van de gebeurtenissen op 29 september 2002. Ondanks zijn blindheid aan het linkeroog zijn de mogelijkheden van [A] om zijn beroep of een ander beroep uit te oefenen niet beperkt, aldus [B]. 

4.12.  De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 6:106 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) geeft een benadeelde die lichamelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, recht op een naar billijkheid te begroten vergoeding voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat door hem als gevolg van deze gebeurtenis is geleden. Bij deze begroting houdt de rechtbank rekening met alle omstandigheden, waaronder enerzijds de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds de aard van het letsel, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde. Zij houdt bij deze begroting ook rekening met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde en let bij de begroting tevens op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen (een en ander met in aanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding) en de economische omstandigheden van beide partijen. 

4.13.  Bij het vaststellen van de hoogte van de door [B] te betalen immateriële schadevergoeding, houdt de rechtbank er in het bijzonder rekening mee dat sprake is geweest van een ernstige mishandeling van [A] door [B] waarbij [B] [A] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht en waarvoor [B] ook strafrechtelijk is veroordeeld. Vast staat verder dat [A] als gevolg van deze mishandeling meerdere operaties heeft moeten ondergaan, maar desondanks op jonge leeftijd ([A] was ten tijde van de mishandeling 24 jaar oud) blind is geworden aan zijn linkeroog en sindsdien (om cosmetische redenen) een oogprothese nodig heeft. [A] heeft onbetwist gesteld dat hij als gevolg van het oogletsel veel pijn heeft geleden. Hij heeft daarnaast diverse medische stukken overgelegd, waaruit blijkt dat hij professionele hulp nodig heeft gehad om de psychische trauma’s die hij heeft opgelopen als gevolg van deze mishandeling, zijn blindheid en de ontsiering van zijn gelaat te verwerken. [A] is, naast de lichamelijke schade, psychisch getraumatiseerdals gevolg van het geweldsmisdrijf. Ten slotte is van belang dat [A], zoals hiervoor ook overwogen is, als gevolg van zijn blindheid aan één oog zijn beroep als lasser/loodgieter niet meer kan uitoefenen en zich noodgedwongen heeft moeten laten omscholen. De door [B] aan [A] te vergoeden immateriële schadevergoeding wordt op grond van dit alles in redelijkheid geschat op € 27.500,00, behoudens het navolgende onder 4.14 overwogene. 

Uitgekeerde voorschotten 

4.14.  Bij het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 25 maart 2003 is de vordering van [A] als benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2.000,00 als voorschot op de immateriële schadevergoeding en € 62,00 als voorschot op de materiële schadevergoeding. In het vonnis van deze rechtbank van 10 juni 2009 staat dat [B] dit bedrag van in totaal € 2.062,00 aan de Staat heeft voldaan en dat [A] ongeveer € 6.400,00 ontvangen heeft uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Hoewel [A] ter comparitie heeft verklaard dat hij niet weet of hij het bij het strafvonnis toegewezen bedrag van € 2.062,00 heeft ontvangen, wordt hiervan uitgegaan, nu [B] onbetwist heeft gesteld dat hij dit bedrag heeft voldaan aan de Staat. Voormelde bedragen dienen derhalve in mindering te worden gebracht op de nog door [A] te vergoeden schade.  

Matiging 

4.15.  [B] heeft ten slotte aangevoerd dat er rekening dient te worden gehouden met het feit dat hij ten tijde van het incident niet WA-verzekerd was en dat hij slechts een gering inkomen geniet (blijkens een salarisspecificatie van april 2011 € 1.305,58 netto per maand exclusief vakantiegeld), zodat het volgens [B] niet redelijk is om alle door [A] geleden schade op hem te verhalen. 

4.16.  Voor zover [B] hiermee een beroep op matiging doet, overweegt de rechtbank dat de aard van de onrechtmatige gedraging van [B] jegens [A] alsmede de hierdoor bij [A] veroorzaakte letselschade met zich brengt dat matiging in beginsel niet op zijn plaats is. [B] heeft zijn stelling dat er aan zijn zijde ten tijde van de mishandeling sprake was van verminderde toerekeningsvatbaarheid – het strafvonnis van 25 maart 2003 spreekt overigens van “licht verminderde toerekeningsvatbaarheid” – in dit verband onvoldoende onderbouwd. De rapportage waarnaar in dat vonnis wordt verwezen is door [B] niet overgelegd. 

4.17.  Gelet op het voorgaande is [B] een bedrag van in totaal € 92.519,00 aan [A] verschuldigd (€ 27.500,00 aan immateriële schadevergoeding minus het voorschot van € 62,00 en de uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven van € 6.400,00, alsmede € 73.481,00 als vergoeding wegens verlies aan verdienvermogen minus het voorschot van € 2.000,00). 
LJN BV6652