Rb Arnhem 190907 oogletsel agv mishandeling met glas
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 190907 oogletsel agv mishandeling met glas
4.1. Tussen de partijen is in wezen niet in geschil dat [gedaagde] [eiser] tegen zijn hoofd heeft geslagen en dat dat een onrechtmatige daad van [gedaagde] jegens [eiser] oplevert. Wel zijn de partijen verdeeld over de wijze waarop [eiser] door [gedaagde] is mishandeld en, in verband daarmee, over het causaal verband tussen de mishandeling en de oogperforatie.
(...)
4.4. In beginsel rust op [eiser] de bewijslast van zijn stelling dat [gedaagde] hem met glas in het gezicht heeft gestoken of geslagen en dat hij dientengevolge de perforatie aan zijn rechteroog heeft opgelopen (art. 150 Rv). Kennelijk beroept [eiser] zich voor dit bewijs - met een beroep op art. 161 Rv - op de bewezenverklaring in het onder 2.4 genoemde vonnis van de politierechter, terwijl [gedaagde] juist meent dat op grond daarvan van het tegengestelde - dat hij niet met een glas heeft gestoken of geslagen - moet worden uitgegaan.
4.5. Art. 161 Rv luidt dat een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit. Op grond van deze bepaling moet de rechter in de civielrechtelijke procedure - ingevolge art. 151 lid 2 Rv: behoudens tegenbewijs - uitgaan van hetgeen de strafrechter bewezen heeft verklaard. Het voorgaande houdt echter niet in dat de civiele rechter de strafrechter ook moet volgen in hetgeen deze niet bewezen heeft verklaard. Een vrijspraak heeft geen dwingende bewijskracht (HR 3 december 2004, NJ 2005, 160). Anders dan namens [gedaagde] is betoogd, is het uitgangspunt in de onderhavige zaak dus niet zonder meer dat hij niet met glas heeft geslagen of gestoken. Of, zoals [eiser] meent, met de bewezenverklaring in de strafzaak (behoudens tegenbewijs) in de onderhavige procedure op grond van art. 161 Rv vast staat dat [gedaagde] hem met glas in zijn oog heeft gestoken of geslagen, kan in het midden blijven, in verband met het volgende.
4.6. [eiser] heeft in de onderhavige procedure ter staving van zijn vordering het volledige proces-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de mishandeling op 30 november 2003 overgelegd. De rechtbank heeft dit schriftelijke stuk, waaraan vrije bewijskracht toekomt (HR 24 januari 2003, NJ 2003,166), in het kader van de onderhavige procedure bestudeerd. Uit dit proces-verbaal blijkt, voor zover hier van belang, het volgende. [eiser] zelf heeft bij zijn aangifte van de mishandeling tegenover de politie, samengevat, verklaard dat een jongen (naar later bleek: [gedaagde]; rb) op hem af kwam lopen, dat die met zijn rechterhand een snelle beweging naar het gezicht van [eiser] maakte, dat [eiser] zag dat die jongen een glas in zijn hand vasthield, dat hij zag dat de jongen met het glas in zijn rechteroog stak en dat hij voelde dat het glas in zijn oog en gezicht sneed, waarna [eiser] op de grond is gevallen, dat hij door zijn vriend [XXX] en de uitsmijters naar buiten is gebracht en dat hij door een ambulance is opgehaald. In het proces-verbaal van een telefonisch op 8 december 2003 door de politie opgenomen verklaring van [eiser] is vermeld, kort gezegd, dat [eiser] bezoek had gehad van [XXX] die hem vroeg of hij bereid was de kwestie van de mishandeling met [gedaagde] op te lossen zonder aangifte bij de politie. Verder zit in het strafdossier de verklaring van de door [eiser] in zijn aangifte genoemde [XXX], die door de politie als getuige is gehoord. [XXX] heeft toen, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard: dat hijzelf in ‘De Beurs’ met ene Dennis aan het praten was en dat [eiser] vlak bij hen met een Marokkaanse jongen - die [XXX] kende als ‘[XXX]’ - aan het praten was, dat hij zag dat die jongen [eiser] op enig moment eerst een flinke duw gaf en daarna met zijn linkerhand een gooiende stekende c.q. slaande beweging maakte naar [eiser], dat hij zag dat die jongen een glas in zijn linkerhand had en dit glas in de rechterzijkant van het gezicht van [eiser] terecht kwam, dat de Marokkaanse jongen daarna doorging met het slaan van [eiser], dat deze jongen door [XXX] en twee anderen van [eiser] is afgehaald en dat de jongen verdwenen was toen [XXX] hem wilde aanwijzen aan de inmiddels verschenen uitsmijters. [XXX], bekende van [gedaagde], heeft op 9 december 2003 als getuige tegenover de politie, samengevat, verklaard dat [gedaagde] hem op 5 december 2003 op het ROC had verteld dat hij ruzie had gehad met [eiser] en dat hij daarbij toen een glas naar [eiser] had gegooid, dat hij ([XXX]) bij [eiser] langs was geweest, dat hij had gevraagd of deze al aangifte had gedaan, dat [eiser] zei dat hij dat inderdaad al had gedaan en dat hij ([XXX]) toen had gezegd dat het geen nut meer had om dingen onderling te regelen, waarmee hij doelde op een schaderegeling met [gedaagde]. Verder bevindt zich in het strafdossier een proces-verbaal van een huisbezoek aan [XXX] op 9 december 2003, waarin, zakelijk weergegeven, is opgenomen dat deze [XXX] getuige is geweest van het voorval, dat hij daarover uit angst voor repressailles geen verklaring wilde afleggen, dat [XXX] voor hij de woning verliet heeft gezegd gezien te hebben dat [eiser] was neergestoken met een glas dat in het oog van [eiser] terecht kwam, hetgeen opzettelijk gebeurde en dat dit door ‘de Marokkaan’ - de partner van [XXX], een achternichtje van [XXX] - was gedaan. De door de politie als getuige gehoorde [XXX] heeft, zakelijk weergegeven, verklaard dat hij in ‘de Beurs’ [XXX] en [eiser] was tegengekomen, dat hij heeft gezien dat [eiser] met een Marokkaanse jongen stond te praten, dat hij heeft gezien dat de Marokkaan [eiser] op zijn gezicht sloeg en vervolgens een glas in het gezicht van [eiser] gooide, dat de Marokkaan [eiser] in het gezicht sloeg, dat mensen [eiser] gingen helpen en dat hij niet heeft gezien dat [eiser] nog door andere mensen is geslagen of geschopt. Verder bevat het proces-verbaal een aantal verklaringen van [gedaagde] die hij als verdachte tegenover de politie heeft afgelegd. In die verklaringen heeft hij, samengevat en zakelijk weergegeven, verklaard dat hij [eiser] met zijn linkervuist uit alle macht in zijn gezicht heeft geslagen, dat hij toen geen glas in zijn hand had, dat getuigen die iets anders hebben verklaard liegen, dat hij het bierglas dat hij eerst in zijn hand had op het hekwerk achter zich had staan, dat zijn vriendin [XXX] wilde dat hij snel met haar vertrok na het voorval, dat hij voor zijn vertrek nog wel heeft gezien dat er zeker vier blanke mannen om de op de grond liggende [eiser] heen stonden en op hem intrapten en dat hij weliswaar op 5 december 2003 op het ROC was geweest, maar dat [XXX] liegt als hij zegt dat zij elkaar toen hebben gesproken.
4.7. Op grond van de inhoud van het politie-procesverbaal, met name de hierboven weergegeven passages uit de verklaringen van [eiser], [XXX], [XXX], [XXX] en [XXX], in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank het bewijs geleverd dat [gedaagde] [eiser] met een glas in zijn gezicht heeft gestoken, geslagen of gegooid. De verklaring van [gedaagde] dat hij [eiser] slechts heeft geslagen zonder dat daaraan glas te pas kwam staat volledig op zichzelf en strookt niet met de onderling op de belangrijkste punten consistente verklaringen van de zojuist genoemde personen.
4.8. De vraag rijst of [gedaagde] tot tegenbewijs moet worden toegelaten van hetgeen de rechtbank hiervoor bewezen heeft geacht. [gedaagde] heeft bij antwoord een algemeen bewijsaanbod gedaan. Vooropgesteld wordt dat tegenbewijs op grond van art. 151 lid 2 Rv vrij staat en dat een aanbod tot tegenbewijs niet hoeft te zijn gespecificeerd. Wel geldt ook bij tegenbewijs een zekere stelplicht en moet het tegenbewijs ter zake dienend zijn, dat wil zeggen kunnen leiden tot ontkrachting van hetgeen bewezen is geacht. Aan dit laatste is hier niet voldaan. Immers, ook indien zou komen vast te staan hetgeen [gedaagde] in dit verband heeft aangevoerd - dat anderen [eiser] hebben mishandeld toen deze na de mishandeling door [gedaagde] op de grond lag - ontkracht dat op zichzelf niet hetgeen hiervoor bewezen is geacht, namelijk dat [gedaagde] [eiser] met glas in het gezicht heeft geslagen, gestoken of gegooid. Geoordeeld moet daarom worden dat [gedaagde] in zoverre niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Tot het leveren van tegenbewijs wordt hij daarom niet toegelaten.
4.9. Op grond van het voorgaande wordt als vast staand aangenomen dat [gedaagde] met glas [eiser] het oogletsel - en de (overige) snijwonden in zijn gezicht - heeft toegebracht. Voor de daardoor ontstane schade is [gedaagde] jegens [eiser] aansprakelijk. LJN BB4460