Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 211113 veroordeling voor medeplegen poging zware mishandeling groepsleider forensisch centrum; vordering benadeelde partij

Rb Den Haag 211113 veroordeling voor medeplegen poging zware mishandeling groepsleider forensisch centrum; vordering benadeelde partij;
- smartengeld: half jaar na poging zware mishandeling werk nog niet hervat; € 500,- en voor het overige niet-ontvankelijk in strafproces

een medeverdachte is vrijgesproken: ECLI:NL:RBDHA:2013:15870

3 Bewijsoverwegingen
3.1
Inleiding

Op 13 mei 2013 heeft [aangever], groepsleider bij Forensisch Centrum Teylingereind, aangifte gedaan van zware mishandeling gepleegd op 11 mei 2013. Aangever heeft verklaard dat hij die dag in gesprek was met één van de jongeren op zijn groep. Terwijl aangever op de kamer van deze jongere stond, met de rug naar de deur gericht, zag hij dat het gezicht van zijn gesprekspartner opeens rood kleurde. Hierdoor kreeg aangever het vermoeden dat zich achter hem iets afspeelde. Aangever draaide zich vervolgens om en zag twee jongens staan, waaronder de verdachte. Op dat moment werd er een kussensloop over het hoofd van aangever getrokken en werd hij heel hard naar achteren getrokken. Aangever werd stevig vastgehouden en werd op verschillende plekken geslagen en gestompt. De kussensloop werd hard aangetrokken waardoor aangever nog maar moeilijk adem kon halen. Door zich losser te worstelen is aangever erin geslaagd het alarm in te drukken, waarna degenen die hem vast hielden hem los lieten. Nadat aangever de kussensloop van zijn hoofd had getrokken, zag hij vier jongens wegrennen, waaronder de verdachte.

3.2
Het standpunt van de officier van justitie

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de hem onder subsidiair ten laste gelegde poging om samen met zijn medeverdachten het slachtoffer [aangever] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De verdachte en zijn medeverdachten zouden het slachtoffer een kussensloop om het hoofd hebben getrokken en deze kussensloop vervolgens hebben aangetrokken om het slachtoffer te verwurgen. Het slachtoffer zou ondertussen op verschillende plekken van zijn lichaam zijn geslagen en gestompt.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank de verdachte zal vrijspreken van het hem onder primair ten laste gelegde en dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat de verdachte het hem onder subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan.

3.3
Het standpunt van de verdediging

Het standpunt van de verdediging komt erop neer dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de hem onder primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde feiten.
De verdachte heeft verklaard dat hij niets te maken heeft met het tegen groepsleider [aangever] gepleegde delict en dat hij nagenoeg de hele dag op zijn kamer heeft doorgebracht en niets van het alarm en het incident heeft meegekregen. De verdachte heeft verklaard die ochtend wel even op de gang waaraan de kamer van [medeverdachte] grenst aanwezig te zijn geweest, maar daarna naar zijn eigen kamer te zijn gegaan.

3.4
De beoordeling van de tenlastelegging. 1

Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt de rechtbank het volgende af.
Op 11 mei 2013 verbleef de verdachte op groep De Schie in de jeugdinrichting Teylingereind, gelegen in de gemeente Teylingen. Die dag werd aldaar2 één van de groepsleiders van De Schie, [aangever] genaamd, naar de kamer van groepsgenoot [medeverdachte] geroepen. Toen [aangever] naar de kamer van [medeverdachte] liep, zag hij op de gang vijf jongens die met elkaar stonden te praten en met een bal speelden. Onder hen bevond zich de verdachte.3 Eenmaal in de kamer van [medeverdachte] gekomen, ging [aangever] een gesprek aan met [medeverdachte]. Daarbij stond [aangever] met zijn rug naar de deur toe. Opeens zag [aangever] dat het gezicht van [medeverdachte] rood werd. Hieruit meende [aangever] te kunnen afleiden dat er achter hem iets aan de hand was. [aangever] draaide zich om en zag de verdachte en groepsgenoot [medeverdachte 2] staan.4 Precies op dat moment werd er een kussensloop over het hoofd van [aangever] gedaan, werd [aangever] naar achteren getrokken en werd de kussensloop stevig aangetrokken.5 [aangever] was niet in staat te zien wie dit deed of deden. [aangever] voelde dat werd geprobeerd om hem te wurgen en het werd donker en zwart voor zijn ogen. Ook kon hij nog maar heel moeilijk ademen.6 Hij werd bij zijn midden stevig vastgehouden om zijn armen heen en werd ondertussen tegen het hoofd, het gezicht, de nek en de schouders geslagen en gestompt.7 [aangever] wist uiteindelijk een hand vrij te krijgen om het alarm in te kunnen drukken. Degenen die [aangever] vast hadden lieten hem los toen het alarm klonk. [aangever], die in de worsteling op de gang was terechtgekomen, trok de kussensloop van zijn hoofd en zag dat groepsgenoten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] de ene kant op renden en dat de verdachte en groepsgenoot [medeverdachte 4] de andere kant op renden.8
De vraag waarvoor de rechtbank zich geplaatst ziet, is of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte een aandeel heeft gehad in het tegen groepsleider [aangever] gepleegde geweld en hoe dit, bij een positieve beantwoording van die vraag, dient te worden gekwalificeerd.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van aangever [aangever] niet de enige is waaruit volgt dat de verdachte op de gang aanwezig was toen [aangever] zich naar de kamer van [medeverdachte] begaf. Groepsgenoot [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij met vier jongens op de gang stond en dat ze in totaal dus met vijf jongens waren.9 Groep De Schie bestond op het moment van het incident uit acht jongeren.10 Groepsgenoot [medeverdachte] verbleef wegens een sanctie op zijn kamer11, een andere groepsgenoot was met verlof12 en groepsgenoot [medeverdachte 5] was in het belhok tijdens het incident.13 Gelet daarop moeten de vier jongens waarmee groepsgenoot [medeverdachte 3] op de gang zegt te hebben gestaan verdachte, [medeverdachte 2], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] zijn geweest. Groepsgenoot [medeverdachte 3] heeft voorts verklaard dat een aantal jongens de kamer van [medeverdachte] binnen ging, achter [aangever] aan, waarna hij doffe dreunen hoorde.14 Dit deel van de verklaring van groepsgenoot [medeverdachte 3] ondersteunt de verklaring van aangever dat hij de verdachte en groepsgenoot [medeverdachte 2] de kamer van [medeverdachte] in zag komen. Precies op het moment dat aangever had geconstateerd dat deze jongens de kamer in kwamen, kreeg hij de kussensloop over zijn hoofd en begon het geweld. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de verklaringen van aangever en groepsgenoot [medeverdachte 3] kan worden vastgesteld dat de verdachte en groepsgenoot [medeverdachte 2] betrokken waren bij het over het hoofd van aangever trekken van de kussensloop. Gelet op de omstandigheid dat de kussensloop, precies op het moment dat aangever de verdachte en groepsgenoot [medeverdachte 2] de kamer in zag komen, over zijn hoofd werd gedaan en groepsgenoot [medeverdachte 3] het over een aantal jongens heeft dat achter aangever de kamer in ging, waarna er doffe klappen klonken, sluit de rechtbank uit dat anderen dan de verdachte en groepsgenoot [medeverdachte 2] de kussensloop over het hoofd van aangever hebben gegooid. In ieder geval kan worden vastgesteld dat de verdachte en groepsgenoot [medeverdachte 2] degenen zijn geweest die met het geweld tegen aangever zijn begonnen. Hoewel niet kan worden vastgesteld wie de kussensloop rond de nek van aangever heeft of hebben aangetrokken en door wie de klappen en stompen zijn gegeven, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat er in ieder geval twee personen bij het geweld waren betrokken, nu zowel de armen van [aangever] werden vastgehouden en hij tegelijkertijd werd geslagen en gestompt en dat de verdachte een aandeel heeft gehad in het tegen aangever gepleegde geweld.
Dat, zoals door de raadsman is betoogd, de verdachte door groepsleider [A] na het incident op zijn kamer werd aangetroffen, doet niet af aan de overtuiging van de rechtbank dat de verdachte deel heeft genomen aan het tegen aangever gepleegde geweld. Immers, nadat aangever het alarm had ingedrukt, is er voor de verdachte gelegenheid geweest zich uit de voeten te maken en naar zijn kamer te gaan. Ook de in de arrestantenbus afgeluisterde gesprekken tussen de verdachte en groepsgenoot [medeverdachte 3] doen de rechtbank niet tot een ander oordeel komen, nu de inhoud van die gesprekken niet eenduidig is en voor meerdere uitleg vatbaar.
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een aandeel heeft gehad in het tegen de aangever gepleegde geweld, dient de vraag te worden beantwoord hoe dit geweld moet worden gekwalificeerd. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het hem onder primair ten laste gelegde medeplegen van een poging tot moord dan wel doodslag. De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat de verdachte het (voorwaardelijk) opzet had op de dood van aangever. De rechtbank overweegt daartoe dat het over het hoofd trekken van een kussensloop naar de algemene ervaringsregels geen aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer oplevert. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat een kussensloop daartoe onder de gegeven omstandigheden een ondeugdelijk middel is. Bovendien neemt de rechtbank in ogenschouw hetgeen groepsgenoot [medeverdachte 3] heeft verklaard, te weten dat het plan de ochtend voor het incident was dat het niet erg moest worden maar dat er wel bloed moest komen.15
Anders dan de raadsman en met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat wel wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het hem onder subsidiair ten laste gelegde medeplegen van een poging tot zware mishandeling. De rechtbank is van oordeel dat bij de verdachte het voorwaardelijke opzet bestond om de aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De rechtbank overweegt daartoe dat het van achteren aantrekken bij de nek/hals van een over het hoofd geworpen kussensloop tot de aanmerkelijke kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel heeft geleid. Immers de nek/hals waarin de keel en luchtpijp liggen, is een zeer kwetsbaar en vitaal deel van het menselijk lichaam. Dat het aantrekken van de kussensloop met veel kracht is gebeurd blijkt uit het forse letsel dat – ondanks de relatief korte duur van de verwurging – bij het slachtoffer is ontstaan, te weten een flinke striem op de keel/hals.16 Dat sprake is geweest van een vooropgezet plan om aan aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen leidt de rechtbank mede af uit de verklaring van groepsgenoot [medeverdachte 3], dat er die ochtend al een plan was om [aangever] in elkaar te slaan.17

3.5
De bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat
Subsidiair
hij op 11 mei 2013 te Teylingen, gemeente Teylingen, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [aangever], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet
- die [aangever] van achteren heeft benaderd en
- een kussensloop over het hoofd van die [aangever] heeft getrokken en
- die kussensloop stevig om de nek/hals heeft aangetrokken en daardoor die [aangever] heeft verwurgd en
- die [aangever] meermalen op/tegen het hoofd en de schouders en de nek en in/tegen het gezicht heeft geslagen/gestompt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

4 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.

5 De strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is eveneens strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6 De strafoplegging
6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan de verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder subsidiair ten laste gelegde (met toepassing van het strafrecht voor minderjarigen) wordt opgelegd de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.

6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat, indien de rechtbank tot enige bewezenverklaring komt, de op te leggen straf het voorarrest niet zou mogen overstijgen.

6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan een poging om een groepsleider binnen Forensisch centrum Teylingereind zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Zij zijn betrokken geweest bij het trekken van een kussensloop over het hoofd van de groepsleider. Deze kussensloop is, getuige het letsel, heel hard aangetrokken rond de nek. Daarbij is de groepsleider vastgehouden, gestompt en geslagen. Het is een gelukkige omstandigheid dat de groepsleider een hand los heeft weten te krijgen, waardoor hij op zijn alarmknop heeft kunnen drukken om collega’s te waarschuwen. Het horen van het alarm heeft de verdachte en zijn medeverdachte ertoe bewogen de groepsleider los te laten. Dat het bij een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is gebleven is dan ook niet te danken aan de verdachte en zijn medeverdachte. De fysieke en emotionele gevolgen van dit misdrijf voor het slachtoffer zijn, blijkens de door hem tegenover de politie afgelegde verklaringen en de inhoud van zijn schriftelijke slachtofferverklaring, zeer groot. Bovendien is hij er tot op heden nog niet in geslaagd om zijn werkzaamheden als groepsleider in de jeugdinrichting te hervatten. De rechtbank neemt het de verdachte kwalijk dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan dit ernstige misdrijf. De rechtbank rekent het de verdachte zwaar aan dat hij en zijn medeverdachte op berekenende wijze te werk zijn gegaan en zij het feit hebben gepleegd binnen de muren van een jeugdinrichting, tegen een medewerker die gewoon zijn werk deed en geheel onverwacht werd geconfronteerd met een grove schending van zijn lichamelijke integriteit.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het uittreksel Justitiële Documentatie, in het verleden reeds eerder is veroordeeld voor het plegen van (onder meer) geweldsmisdrijven.
De rechtbank heeft acht geslagen op de omtrent de verdachte opgestelde rapportages. De rechtbank heeft in het bijzonder acht geslagen op:
1. het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia, d.d. 11 augustus 2013, opgesteld door [A], psychiater;
2. het psychologisch onderzoek Pro Justitia, d.d. 23 augustus 2013, opgesteld door drs. [B], GZ-psycholoog.

Het onder 1 genoemde rapport houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Bij de verdachte is sprake van een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling, te weten een reactieve hechtingsstoornis en een gedragsstoornis. Alle stoornissen waren al eerder gediagnosticeerd en waren aanwezig tijdens het ten laste gelegde. In hoeverre die stoornis van invloed was op het ten laste gelegde is niet vast te stellen aangezien de verdachte betrokkenheid ontkent. Het risico op gewelddadig gedrag wordt in het algemeen op gemiddeld geschat. Omdat het ten laste gelegde wordt ontkend, is hierbij uitgegaan van gegevens over eerdere delicten en de ontwikkeling van de verdachte. Geconcludeerd wordt dat de verdachte beschadigd en kwetsbaar is en dat hij in zijn jeugd veel heeft meegemaakt. De verdachte profiteert van behandeling, maar is nog steeds kwetsbaar voor invloeden van buitenaf. Het is voor hem van belang dat de gunstige ontwikkeling doorgang kan vinden. Het is dan ook van belang dat behandeling door kan gaan en dat resocialisatie zorgvuldig gebeurt. Geadviseerd wordt om de PIJ-maatregel te verlengen.
Het onder 2 genoemde rapport houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Bij de verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een gedragsstoornis in remissie en een reactieve hechtingsstoornis bij een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Hiervan was ook sprake tijdens het ten laste gelegde. In hoeverre die stoornis van invloed was op het ten laste gelegde is niet vast te stellen aangezien de verdachte betrokkenheid ontkent. Over de kans op recidive worden geen uitspraken gedaan.
Indien het ten laste gelegde wordt bewezen, wordt de problematiek van de verdachte als dusdanig ernstig geschat, dat de rechtbank oplegging van een nieuwe PIJ-maatregel in overweging dient te nemen. Op die manier kan de verdachte zijn behandeling voortzetten binnen een residentiële setting met veel structuur en duidelijkheid. De verdachte heeft tot op heden kunnen profiteren van de behandeling binnen de inrichting.
De rechtbank onderschrijft de conclusies uit bovengenoemde rapportages voor zover deze zien op de bij de verdachte vastgestelde problematiek en de noodzaak van behandeling. De rechtbank zal hiermee rekening houden bij de aan de verdachte op te leggen straf.
Gelet op het feit dat de verdachte duidelijk baat heeft bij de behandeling die hij in het kader van de hem eerder opgelegde PIJ-maatregel krijgt, acht de rechtbank het van belang dat deze behandeling – die door het voorarrest van de verdachte is onderbroken – wordt voortgezet. Nu de rechtbank voortzetting van de behandeling van groot belang acht, zal aan de verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd, waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk zal zijn aan de duur van het voorarrest. Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank geen aanleiding om het strafrecht voor jeugdigen toe te passen. Oplegging van een nieuwe PIJ-maatregel kan reeds daarom niet aan de orde zijn. De rechtbank overweegt overigens dat de aan de verdachte eerder opgelegde PIJ-maatregel verlengbaar is en dat hij dan ook binnen die maatregel van de nodige hulp en behandeling zal kunnen profiteren.

7 De vordering van de benadeelde partij / de schadevergoedingsmaatregel
[aangever] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 5950,80. Deze vordering is verdeeld over de posten immateriële schade ten bedrage van € 3000,- en materiële schade ten bedrage van € 2950,80. De post materiële schade is onderverdeeld in de volgende posten: niet door de verzekering vergoede kosten: € 872,86; reiskosten: € 242,94; verlies studiejaar (collegegeld): € 1835,-. Ter terechtzitting is deze vordering aangepast door mr. M.A.I. Witlox, advocaat van de benadeelde partij. Aangezien het collegegeld door de werkgever aan de benadeelde partij wordt vergoed, vervalt deze post. Primair heeft mr. Witlox de vordering dan ook gesteld op € 4115,80. Subsidiair heeft hij de vordering gesteld op € 3755,80 omdat de benadeelde partij ten aanzien van een bedrag van € 240,- aan gemaakte medische kosten geen bonnen kan overleggen en omdat ter terechtzitting is gebleken dat een bedrag van € 120,- aan gemaakte medische kosten reeds door de verzekering aan de benadeelde partij is vergoed.

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [aangever] tot een bedrag van € 3755,80 en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige.

7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering omdat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het ten laste gelegde. Subsidiair heeft de raadsman de rechtbank verzocht om het gevorderde bedrag van € 3000,- aan immateriële schadevergoeding te matigen aangezien dit bedrag – zeker als slechts tot een veroordeling wegens de meer subsidiair ten laste gelegde eenvoudige mishandeling zou worden gekomen – te zwaar is aangezet. De raadsman heeft daartoe betoogd dat de aard en ernst van het letsel van de benadeelde partij, een halfjaar na het incident, thans niet kan worden vastgesteld. De raadsman heeft betoogd dat, alvorens een zo hoog bedrag aan immateriële schadevergoeding toe te kennen, nader onderzoek zou moeten worden gedaan naar het letsel en naar de vraag of wellicht reeds voor het incident sprake was van letsel, zoals gesteld door de verdachte. Ten aanzien van het gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het gevorderde bedrag dient te worden verminderd met € 360,- aangezien de benadeelde partij een bedrag van € 240,- aan gemaakte medische kosten niet kan staven met bonnen en omdat ter terechtzitting is gebleken dat een bedrag van € 120,- aan gemaakte medische kosten reeds door de verzekering aan de benadeelde partij is vergoed. Voorts heeft de raadsman betoogd dat de benadeelde partij de geleden materiële schade ook bij de werkgever kan vorderen en dat dan ook niets in de weg staat aan een afwijzing van het gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding.

7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de vordering voor zover deze ziet op een vergoeding van de materiële schade toewijsbaar tot een bedrag van € 755,80. Dit bedrag bestaat uit de niet door de verzekering vergoede medische kosten en de gemaakte reiskosten. Omdat de benadeelde partij ten aanzien van een bedrag van € 240,- aan gemaakte medische kosten geen bonnen kan overleggen en omdat ter terechtzitting is gebleken dat een bedrag van € 120,- aan gemaakte medische kosten reeds door de verzekering aan de benadeelde partij is vergoed, zal de rechtbank een bedrag van € 360,- in mindering brengen op het aanvankelijk gevorderde bedrag van € 1115,80 aan niet door de verzekering vergoede medische kosten en reiskosten. Het toe te wijzen bedrag van € 755,80 is naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd door de benadeelde partij. Daarnaast is uit het onderzoek ter terechtzitting vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder subsidiair bewezenverklaarde feit. Dat de benadeelde partij de geleden materiële schade ook bij de werkgever zou kunnen vorderen doet hieraan niet af aangezien de benadeelde partij vrij is in de keuze om zijn vordering bij de verdachte of bij de werkgever in te dienen.
De rechtbank acht de vordering voor zover deze ziet op een vergoeding van de immateriële schade naar billijkheid toewijsbaar tot een bedrag van € 500,-. De rechtbank neemt daartoe in aanmerking hetgeen de benadeelde partij ter toelichting heeft aangevoerd in de vordering en hetgeen ter terechtzitting namens de benadeelde partij door mr. Witlox naar voren is gebracht. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering tot immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaren, aangezien de vordering in zoverre een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Immers, nu er op verschillende punten van de zijde van de verdachte verweer is gevoerd is de vordering niet eenvoudig van aard. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 1255,80.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, nu vast is komen te staan dat de schade met ingang van 11 mei 2013 is ontstaan.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder subsidiair bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 1255,80, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 11 mei 2013 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd X.
De rechtbank zal bepalen dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door zijn mededader aan de benadeelde partij, dan wel bij gehele of gedeeltelijke voldoening van de aan de mededader opgelegde betalingsverplichting aan de Staat, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag.ECLI:NL:RBDHA:2013:15865