Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 280218 bewijsopdracht tzv duw of harde klap door ex-echtgenoot; bewijslevering niet geslaagd

Rb Den Haag 280218 bewijsopdracht tzv duw of harde klap door ex-echtgenoot; bewijslevering niet geslaagd

2 De verdere beoordeling
2.1.
In het tussenvonnis (vindplaats onbekend, red LSA-LM) is aan [B] opgedragen te bewijzen dat zij op 28 januari 2013 ten val is gekomen doordat [A] haar tijdens een ruzie een harde klap of duw heeft gegeven. [B] heeft als getuigen doen horen mevrouw [Y] (hierna: [Y] ) en zichzelf. [A] heeft in contra-enquête zichzelf als getuige doen horen.

2.2.
De getuigenverklaringen zijn afgelegd ten overstaan van de rechter die dit eindvonnis wijst.

2.3.
Bij de waardering van het bewijs neemt de rechtbank in aanmerking dat [B] als partijgetuige in de zin van artikel 164 Rv heeft te gelden. Dit betekent dat de door [B] afgelegde verklaring geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij deze strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is sprake als er aanvullende bewijzen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaring van [B] voldoende geloofwaardig maken. De verklaring van [A] heeft geen betrekking op feiten waarvoor hij het bewijsrisico draagt. Op zijn verklaring is niet het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv van toepassing maar geldt de hoofregel van artikel 152 lid 2 Rv (HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0159).

2.4.
De rechtbank is van oordeel dat [B] er niet in is geslaagd te bewijzen dat zij op 28 januari 2013 ten val is gekomen doordat [A] haar tijdens een ruzie een harde klap of duw heeft gegeven. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. [B] heeft als partijgetuige verklaard dat zij en [A] op 28 januari 2013 ruzie kregen en dat [A] haar daarbij hard wegduwde, waardoor zij op haar elleboog viel en met haar hoofd tegen een keukenkastje terecht kwam. De verklaring van [B] wordt gesteund door de verklaring van haar moeder, [Y] . Vaststaat echter dat [Y] niet aanwezig was bij de ruzie tussen [B] en [A] op 28 januari 2013, zodat zij daarover niet uit eigen waarneming kon verklaren. [Y] heeft wel uit eigen waarneming verklaard wat [A] de volgende ochtend over de ruzie tegen [Y] heeft gezegd, namelijk dat [B] te dichtbij kwam en dat hij haar toen een duw had gegeven. Dit is in lijn met de eerdere schriftelijke verklaring van [Y] van 7 januari 2017, waarin zij – kort gezegd – heeft verklaard dat [A] haar de dag na de ruzie heeft verteld dat hij [B] een klap of harde duw heeft gegeven, waardoor ze haar evenwicht verloor en is gevallen. De verklaring van [Y] wordt evenwel weersproken door [A] , die als getuige heeft verklaard dat hij [B] geen duw of klap heeft gegeven, maar dat [B] van achteren op zijn rug is gesprongen, waardoor hij een knik naar achteren maakte en [B] op de grond viel. Nu [Y] zelf niet aanwezig was bij de ruzie, en haar verklaring voor het overige wordt weersproken door de verklaring van [A] , vormt de verklaring van [Y] naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig sterk bewijs van de toedracht van het ongeval dat het de verklaring van [B] voldoende geloofwaardig maakt.

2.5.
De schriftelijke verklaring van [X] van 18 december 2017 maakt het voorgaande niet anders. Ook [X] was immers niet zelf aanwezig bij de ruzie. Bovendien verklaart [X] niets over de toedracht van het voorval in de keuken, ook niet over wat hij daarover gehoord zou hebben van zijn echtgenote en van [B] . Dat [X] en [A] afwijkend verklaren over een ontmoeting op de muziekschool van [A] betreft niet de kern van de te bewijzen kwestie. De verklaring van [X] en de stellingen van [B] daarover geven de rechtbank onvoldoende aanleiding om aan de verklaring van [A] een verminderde bewijskracht toe te kennen, ook omdat [X] zijn verklaring eerst heeft afgelegd nadat hij van de andere getuigenverklaringen kennis heeft genomen. De verklaring van [X] kan dus niet bijdragen aan het door [B] te leveren bewijs. De rechtbank concludeert dan ook dat [B] niet in haar bewijsopdracht is geslaagd, zodat haar vordering tot vergoeding van personenschade zal worden afgewezen. ECLI:NL:RBDHA:2018:2913